Verslag van de vergadering van 20 april 2021 (2020/2021 nr. 35)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 10.42 uur
De heer Talsma i (ChristenUnie):
Voorzitter, dank u zeer. "Waakzaam en dienstbaar". Onder dat devies, een begrippenpaar met overigens uitstekende Bijbelse papieren, zijn vrouwen en mannen van de nationale politie 24 uur per dag bezig met de uitoefening van hun wettelijke taak, de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. En in de geest van dat devies zetten ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten zich in met hetzelfde doel voor ogen. In de Politiewet staat niet voor niets "daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde". Soms moet die handhaving metterdaad gestalte krijgen en er zijn zelfs situaties waarin het gebruik van geweld daarbij onvermijdelijk is. Daartoe beschikt de overheid over het geweldsmonopolie, in de christelijke traditie ook wel aangeduid als de "zwaardmacht". Die zwaardmacht is uitsluitend gegeven om recht en rechtvaardigheid te bevorderen in de samenleving en omdat uitoefening van de zwaardmacht kan leiden tot een inbreuk op fundamentele rechten, zoals het recht op leven en het recht op lichamelijke integriteit, is normering ervan van cruciaal belang.
Het spreken over geweldsaanwending door de overheid mag nooit simplificerend of goedkoop zijn, maar dezer dagen geldt dat eens temeer. Veelbesproken zijn de gevallen van geweldsaanwending in de Verenigde Staten, maar ook in eigen land, waarop met ontzetting werd gereageerd. Op andere momenten, zoals in de aanloop naar de jaarwisseling en rondom wat de "coronaplunderingen" zijn gaan heten, was er juist weer veel steun voor het overheidsoptreden, ook als daarbij geweld nodig was. Het illustreert de urgentie van wat wij hier vandaag doen, want zowel de burger — als lijdend voorwerp van het geweld of als lijdend voorwerp van strafbaar gedrag door anderen waartegen door een ambtenaar met geweld moet worden opgetreden — alsook de opsporingsambtenaar die in een situatie terecht kan komen waarin het gebruik van geweld onvermijdelijk is geworden, heeft recht op bescherming door een zo helder mogelijk wettelijk kader.
Gedurende ongeveer vijftien jaar als officier van justitie, waarvan recent een aantal jaren als landelijk coördinerend rijksrecherche-officier heb ik in veel verschillende zaken te maken gehad met mensen die op allerlei uiteenlopende manier betrokken waren bij geweldsaanwending — slachtoffers of nabestaanden, schutters, collega's, omstanders, onderzoekers — en telkens weer was ik onder de indruk van de enorme impact die zo'n geweldsincident op al die betrokkenen had en hoezeer een gedegen, onafhankelijk en voortvarend onderzoek en beoordeling van betekenis zijn voor de legitimiteit van en het vertrouwen in het overheidsoptreden.
Uitgangspunt van de bestaande regelgeving is al dat de ambtenaar geacht wordt rechtmatig gebruik te hebben gemaakt van zijn bevoegdheden totdat daaraan rechtens relevante twijfel ontstaat. Daarom wordt de ambtenaar in eerste instantie aangemerkt als getuige en volgt eventueel naderhand het kantelmoment naar de status van verdachte. Met het voorliggende wetsvoorstel worden verdere stappen op dat spoor gezet met drie hoofdelementen die we al vaker voorbij hoorden komen, namelijk de strafuitsluitingsgrond, een aparte strafbaarstelling en ook het feitenonderzoek.
Mijn fractie steunt deze lijn en heeft waardering voor de formulering van de nieuwe strafuitsluitingsgrond en de nieuwe strafbepaling. Ze bieden een stevige rugdekking aan iedere ambtenaar die rechtmatig geweld heeft gebruikt, ze maken een einde aan de noodzaak van het gebruik van beladen termen als doodslag, zware mishandeling of een poging daartoe in gevallen waarin die vlag de lading niet dekt en ze houden de mogelijkheid open om die termen te blijven hanteren wanneer de vlag de lading wel degelijk dekt. Wat dat betreft draagt het wetsvoorstel naar de mening van mijn fractie bij aan zowel de bescherming van de belangen van burgers als van die van de betrokken opsporingsambtenaren.
Van verschillende kanten is de vrees geuit dat dit wetsvoorstel zal leiden tot meer strafrechtelijke vervolgingen van opsporingsambtenaren. De minister heeft dit bij herhaling weersproken onder benadrukking dat dit ook zeker niet de strekking van het wetsvoorstel is. Dat laatste is mijn fractie glashelder, maar kan in zichzelf bezwaarlijk gelden als onderbouwing van de stelling dat wat niet bedoeld is ook niet gaat gebeuren. De toekomst zal uitwijzen hoe het aantal vervolgingen zich ontwikkelt. Denkbaar is natuurlijk wel dat, vanwege de andere inhoudelijke focus van het feitenonderzoek in combinatie met een goede balans tussen onderzoeksbevoegdheden en voldoende waarborgen voor de opsporingsambtenaar, dit wetsvoorstel ertoe zal leiden dat per saldo vaker onderzoek zal worden gedaan naar aanleiding van geweldgebruik. Mijn fractie realiseert zich dat dit wellicht in eerste instantie door opsporingsambtenaren met enige huiver zal worden bezien, maar zou zo'n toename in het licht van de rechtsbescherming, maar ook van de legitimiteit van en het draagvlak voor politieoptreden niet per se bezwaarlijk vinden, mits voortvarendheid kan worden gegarandeerd. Bij de evaluatie zal dit nadrukkelijk moeten worden betrokken, evenals de vraag of de Rijksrecherche en de afdelingen VIK, Veiligheid, Integriteit en Klachten, van de politie daarop inhoudelijk en wat betreft menskracht voldoende zijn toegerust.
Voorzitter. Alvorens enkele meer specifieke vragen aan de minister voor te leggen sta ik graag nog stil bij het fenomeen "de geweldsinstructie". Daarin zit immers de kern voor de beoordeling of een bepaalde geweldsaanwending wel of niet rechtmatig was. Voor de rechtsbescherming van zowel burgers als opsporingsambtenaren is die geweldsinstructie dan ook van wezenlijk belang. In dat verband memoreer ik dat de Raad van State subtiel maar treffend opmerkte dat de bepalingen in de ambtsinstructie, de Politiewet en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten die de normering bevatten van het gebruik van geweld niet uitmunten in precisie.
De minister maakt de keuze om in de ambtsinstructie geen gedetailleerde inzetcriteria te geven, maar de ambtenaar in elke concrete situatie die de vastgestelde ondergrens voor geweldgebruik passeert zelf grondig te laten toetsen aan proportionaliteit en subsidiariteit. Die keuze heeft — dat geef ik toe — de charme van beknoptheid en flexibiliteit, maar dat is nou niet meteen de redeneerwijze die de Raad van State voorstelde. Is de minister dat met mij eens en waarom heeft hij, in afwijking van het advies van de Raad van State, voor deze lijn gekozen?
Wat mijn fractie betreft mag de keuze voor beknoptheid en flexibiliteit er namelijk niet toe leiden dat opsporingsambtenaren afzien van optreden bij gebrek aan wettelijke rugdekking en uit angst vervolgd te worden of dat er meer veroordelingen volgen wegens schending van de ambtsinstructie omdat opsporingsambtenaren bij gebrek aan vastigheid een eigen afweging maken die bij beoordeling achteraf net niet door de strafrechtelijke beugel kan. Dit geldt temeer omdat veroordeling wegens een strafbaar feit ook in rechtspositionele en andere zin vergaande consequenties kan hebben voor ambtenaren. Ook voor de rechtsbescherming van burgers is toegankelijke, nauwkeurige en voorzienbare normering van geweldgebruik van wezenlijk belang. Zelfs zodanig dat het raakt aan het legaliteitsbeginsel. Dat de minister het andere uiterste, namelijk proberen alles dicht te regelen, niet wenselijk acht kan ik begrijpen, maar hier zit wel een uiterst kwetsbaar punt dat voor mijn fractie, bij alle waardering die er verder voor de hoofdlijn van het voorstel ook is, zwaar weegt. Herkent de minister die kwetsbaarheid ook en hoe steunt hij opsporingsambtenaren daarin?
Ik geef meteen een schot voor de boeg: dit dilemma vereist een heel grondige, herhaalde en intensieve training op uitleg en uitwerking van uiteindelijk toch vage normen als proportionaliteit en subsidiariteit. En niet alleen in evidente noodweersituaties, maar juist ook bij aanhoudingen, bij demonstraties en dergelijk optreden. Een training waarbij de lijn in de meest actuele jurisprudentie wordt betrokken. Voor alle helderheid: het gaat mij dan niet zozeer om de fysieke toepassing, in de zin van concrete "drills and skills" bij het toepassen van geweldsmiddelen, maar primair om een afwegingsoefening. Met andere woorden: niet de vraag of je raak schiet, maar of je schiet of niet. En dat gaat dus substantieel verder dan wat ik in de reactie van de minister las in de nota naar aanleiding van het nader verslag, namelijk: "Bij het trainen van het gebruik van geweld wordt telkens getraind indachtig de geweldsinstructie. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn een onderdeel van de geweldsinstructie en zijn daardoor telkens een element bij het trainen van het gebruik van geweld." De woorden "indachtig", "daardoor" en "element" geven de afweging om tot geweldsaanwending over te gaan hier wat mij betreft ten onrechte een secundaire status. Kan de minister toezeggen dat en op welke wijze de bedoelde afwegingsoefening een permanente en prominente plek krijgt in de periodieke beroepsvaardighedentraining? En dat daar dus ook tijd en budget voor beschikbaar gesteld wordt?
Voorzitter. Zoals gezegd, leg ik de minister namens mijn fractie graag nog enkele punten voor.
Dan begin ik met het feitenonderzoek, met de vraag of de resultaten uit dat feitenonderzoek door de officier van justitie zonder enige beperking kunnen worden gebruikt in het eventueel daaropvolgende opsporingsonderzoek. In de huidige praktijk leidt het onderscheid tussen disciplinair en strafrechtelijk onderzoek nog weleens tot discussie, dus mijn fractie acht het voor de uitvoerbaarheid van groot belang dat dit klip-en-klaar is.
In het feitenonderzoek — mijn tweede punt — heeft de ambtenaar de rechten en waarborgen die een verdachte in het strafproces ook heeft. Graag hoor ik van de minister hoe het zwijgrecht van de ambtenaar zich hier verhoudt tot bijvoorbeeld de verbaliseringsplicht van artikel 152 e.v. Sv. Te denken is bijvoorbeeld aan het geval dat geweld is gebruikt bij een aanhouding en de opsporingsambtenaar een proces-verbaal van aanhouding zou moeten opmaken.
Ten derde de concentratiebepaling in het wetsvoorstel, ertoe leidende dat zaken aangaande geweldsaanwending bij uitsluiting zullen worden beoordeeld door de Rechtbank Midden-Nederland. Ik zeg u eerlijk dat mijn fractie niet overtuigd is van de wenselijkheid, laat staan van de noodzaak van deze bepaling. De rechtspraktijk laat inderdaad soms heel verschillende vonnissen zien in op het eerste gezicht min of meer vergelijkbare zaken, maar daarin onderscheidt dit soort zaken zich niet van andere strafzaken. Ook het argument dat voor het beoordelen van dit soort zaken hele specifieke deskundigheid vereist is overtuigt niet. Want als dat werkelijk zo was, dan had de minister wellicht een parallel kunnen zoeken met bijvoorbeeld de militaire strafrechtspraak, waarbij een militair lid deel uitmaakt van het rechterlijk college. Die keuze maakt de minister uitdrukkelijk niet. En, laten we eerlijk zijn, hele ongebruikelijke of ingewikkelde normen bevat de geweldsaanwendingsniche van het strafrecht nou ook al niet. Om die reden vraag ik de minister toch nog eens te reflecteren op de aanwezigheid van een dragende grond voor de voorgestelde concentratie.
Als gevolg van het aangenomen amendement-Van Dam is het wetsvoorstel uitgebreid met artikel 261a Sv, dat subsidiair, cumulatief of alternatief ten laste leggen van hetzelfde feit onder een andere delictsomschrijving blokkeert. Mijn fractie betreurt deze wetgevende interventie in de magistratelijke beslissingsruimte. Het is wat ons betreft wel degelijk een beperking van het opportuniteitsbeginsel waarvoor prima alternatieven denkbaar waren geweest en waarvan vooral de praktische relevantie mijn fractie niet is gebleken. Neemt de minister het effect van deze beperking mee in de evaluatie?
Meneer de voorzitter. Onze overleden collega Willem Witteveen omschreef de wet eens als "een kunstwerk, opgetrokken in taal". In mijn voorbereiding op het lidmaatschap van deze Kamer las ik dat de senaat al vaak mede aandacht heeft gevraagd voor taalkundige aspecten in voorgestelde wetgeving. In die traditie, zeg ik bescheiden, stip ik graag aan dat het wetsvoorstel in het nieuwe artikel 42 lid 1 Sr spreekt over "taak" en in de rest van het wetsvoorstel bij herhaling over "functie". Dat dat niet geheel consequent is, is één ding, maar, zo vraag ik de minister, waar is toch het prachtige en in de bestaande wetgeving volop gebruikte woord "bediening" gebleven? Dat drukt toch veel betekenisvoller uit dat een ambtenaar niet zomaar werkzaamheden verricht, maar in een openbare bediening is gesteld en in die zin ook dienstbaar is aan de samenleving? Veel politiemensen betitelen zichzelf niet zonder gepaste trots ook wel als "dienders" en zoals ik aan het begin van mijn bijdrage al aanhaalde, bevat zelfs het devies van de politie het woord "dienstbaar". Kortom, wat mij betreft van harte voor aanpassing aanbevolen.
Tot slot, voorzitter. Ik begon mijn bijdrage met het aanhalen van het devies van de politie. Graag eindig ik met het uitspreken van de hoop dat dit wetsvoorstel zal leiden tot een normering van geweldsaanwending die zowel voor burgers als voor opsporingsambtenaren een weerspiegeling zal zijn van de wens en de verwachting die we tegenkomen in de wapenspreuk van de Koninklijke Marechaussee: "Zonder vrees en zonder blaam".
Dank u zeer.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Talsma. Mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech. Staat u mij toe om iets van uw achtergrond te schetsen.
U studeerde Nederlands recht aan de Universiteit Utrecht. Na uw afstuderen ging u aan de slag als militair jurist bij het ministerie van Defensie. Tevens volgde u de initiële opleiding tot officier aan het Koninklijk Instituut voor de Marine in Den Helder.
Na twee jaar bij Defensie maakte u de overstap naar Justitie, toen u aan de Stichting Studiecentrum Rechtspleging begon als rechterlijk ambtenaar in opleiding. Van 2007 tot vijftien dagen geleden — u memoreerde dat zelf al — was u officier van justitie. U zegde uw baan bij het Openbaar Ministerie op toen u lid van de Eerste Kamer werd.
U was onder andere coördinerend officier van justitie voor rijksrecherchezaken bij het Landelijk Parket. Ook bleef u actief bij Defensie als officier van justitie bij de mobiele rechtbank van het ministerie.
Politiek actief was u al van 1997 tot 2000 als lid van het landelijk bestuur van de RPF-jongeren, en later als raadscommissielid voor RPF/GPV en ChristenUnie in Utrecht. Ook werkte u enige tijd als medewerker van de gemeenteraadsfractie in Utrecht en als beleidsmedewerker van de Tweede Kamerfractie van de ChristenUnie.
Naast uw werk bent u — en dat is interessant in het kader van dit debat - onder andere auteur en redacteur van het Handboek Vuurwapens en Wapens Totaal, maar ook voorzitter van het College van Kerkrentmeesters van de Protestantse Kerk in Den Haag en vrijwilliger voor het Rode Kruis. In verband met die laatste functie kreeg u onlangs de Rode Kruis COVID-19-herinneringsmedaille als dank voor uw inzet tijdens de coronapandemie.
Als coördinerend officier van justitie voor rijksrecherchezaken had u in de praktijk te maken met de wetboeken waaraan het wetsvoorstel van vandaag een nieuw kader toevoegt.
In Opportuun, het magazine van het Openbaar Ministerie, zei u in 2018 dat onderzoeken naar politiemensen voor iedereen moeilijk zijn en dat u hun argwaan wanneer zij ineens als verdachte of getuige worden aangesproken goed begrijpt. U zei verder: "Voor ons officieren is het ook moeilijk, omdat we in veel zaken nauw samenwerken met politiemensen. We voelen ons verwant: officieren zijn zelf ook opsporingsambtenaar."
Hoe toepasselijk dat u dan juist bij dit wetsvoorstel uw maidenspeech houdt. Nogmaals van harte gefeliciteerd. We kijken uit naar uw verdere bijdragen.
Ik schors de vergadering voor enkele ogenblikken, zodat ik u, op 1,5 meter afstand vanzelfsprekend, kan feliciteren. Ik verzoek u zich op te stellen voor het rostrum voor de felicitatie.