Verslag van de vergadering van 15 juni 2021 (2020/2021 nr. 41)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.47 uur
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Dank u, voorzitter. De vrijheid van vereniging is een groot goed, dat wordt beschermd door de Grondwet en door internationale mensenrechtenverdragen. Het is een van de klassieke grondrechten, de grondrechten die burgers beschermen tegen een al te machtige overheid. Het garandeert burgers de vrijheid om zichzelf te organiseren en te verenigen, zonder inmenging van de overheid.
Wat er gebeurt als de overheid de vrijheid van burgers om zich te verenigen niet respecteert, kunnen we momenteel in een aantal landen zien, zowel buiten als binnen de EU. Ik noem Rusland, Belarus, maar ook Polen en Hongarije. Daar wordt het opkomen voor bijvoorbeeld de persvrijheid, lhbtqi-rechten en abortus bestempeld als antidemocratisch en vervolgens worden organisaties verboden en burgers vervolgd. Door de meerderheid besloten, maar volstrekt in strijd met de beginselen van de democratische rechtsstaat en het klassieke grondrecht van de vrijheid van vereniging. Deze recente ontwikkelingen laten zien dat we moeten oppassen als een regering klassieke grondrechten wil inperken met het beroep op het verdedigen van de democratische rechtsstaat. Want dat wringt.
In het voorstel dat nu voorligt, wordt het gemakkelijker om rechtspersonen te verbieden vanwege hun doelen of werkzaamheden, die leiden of klaarblijkelijk dreigen te leiden tot een bedreiging van de nationale veiligheid, de internationale rechtsorde of de ontwrichting van de democratische rechtsstaat of het openbaar gezag. De regering doet het voorkomen alsof het nu voorliggende voorstel de mogelijkheid om organisaties te verbieden niet zozeer materieel uitbreidt, maar de aanpak vooral effectiever maakt door de criteria te verduidelijken, de bewijslast van het OM te verminderen en naast de organisaties ook de bestuurders enige tijd buitenspel te kunnen zetten. Heb ik dat goed gezien? Of beoogt het wetsvoorstel ook materieel een andere norm aan te leggen voor het kunnen verbieden van organisaties?
Ik stel deze vraag ook omdat de antwoorden van de regering in de schriftelijke ronde in deze Kamer bij ons vooral meer vragen opriepen over wat de regering nu eigenlijk wil kunnen verbieden. In reactie op vragen van de fractie van Forum voor Democratie stelde de regering bijvoorbeeld: "in principe zijn islamistische bewegingen gericht op het veranderen van de democratische rechtsorde". En: "behalve organisaties met een islamistische signatuur staan verschillende rechts-extremistische groepen, maar ook groeperingen met een links-extremistisch gedachtegoed wat hun doelstellingen betreft in gespannen verhouding tot de democratische rechtsorde". Bij het rechts-extremisme staan een of meer van de volgende denkbeelden centraal: vreemdelingenhaat, haat jegens vreemde cultuurelementen en ultranationalisme. Centraal in de ideologie van rechts-terroristische groepen staat het streven om middels extreem geweld chaos te creëren, met als doel de westerse democratie omver te werpen en te vervangen door een autoritair systeem of zelfs blanke dictatuur. Onder links-extremisme worden vooral het antifascistisch extremisme, het verzet tegen het Nederlandse asiel- en vreemdelingenbeleid en het anarcho-extremisme verstaan.
Wat bedoelt de regering hier nu eigenlijk te zeggen? Dat alle organisaties die deze genoemde doelen nastreven, gezien kunnen of misschien moeten worden als organisaties die het ontwrichten van de democratische rechtsstaat tot doel hebben en dus op basis van hun doelstellingen verboden kunnen of zouden moeten worden? Meent de regering serieus dat antifascisme en verzet tegen het Nederlandse asiel- en vreemdelingenbeleid gezien moeten worden als een potentieel gevaar voor de democratische rechtsstaat? Als dat het geval is, wringt het wel heel erg met de bescherming van de klassieke grondrechten van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging.
Voorzitter. Mijn fractie heeft nog de nodige vragen bij de reikwijdte van de wet en bij de praktische invulling en betekenis van het rechtsvermoeden dat werkzaamheden klaarblijkelijk dreigen te leiden tot een bedreiging van de nationale veiligheid, internationale rechtsorde, ontwrichting van de democratische rechtsstaat of het openbaar gezag, lid 2, of tot aantasting van de menselijke waardigheid, geweld of het aanzetten tot haat of discriminatie, lid 3. In reactie op het advies van de Raad van State geeft de regering aan dat dit rechtsvermoeden er bijvoorbeeld kan zijn als kan worden aangetoond dat wordt aangezet tot racisme of discriminatie. Dit lijkt erop te duiden dat de gedraging moet worden aangetoond — lees: bewezen — en dat het rechtsvermoeden vervolgens ziet op de intentie achter de gedraging. Zien wij dat goed? Welke bewijsregels gelden er voor het aantonen van de gedragingen die kunnen leiden tot een rechtsvermoeden? Omdat we het hebben over een bepaling in het BW gaan we ervan uit dat dit de civielrechtelijke bewijsregels zijn. Dat betekent dat niet de eigenstandige waarheidsvinding door een actieve rechter vooropstaat, maar dat de lijdelijke rechter gebonden is te beslissen binnen datgene wat door partijen wordt gesteld en al dan niet wordt betwist. Zien wij dat goed?
Wat betekent dat dan voor een latere beoordeling door de strafrechter als die geconfronteerd wordt met een vervolging wegens het voortzetten van activiteiten voor een verboden organisatie? Is die strafrechter dan gehouden de civielrechtelijke feitenvaststelling die heeft geleid tot het verbod te volgen, of moet of mag de strafrechter alsnog aan waarheidsvinding ten aanzien van die feiten doen?
Andersom kan de vraag gesteld worden hoe in de civiele procedure wordt omgegaan met strafrechtelijke veroordelingen. In het civiele recht levert een strafrechtelijke veroordeling dwingend bewijs op van de gepleegde handeling. De vraag is of dat ook geldt voor de intentie van die handeling. Levert bijvoorbeeld een strafrechtelijke veroordeling voor het aanzetten tot discriminatie, of voor geweldpleging vanuit een organisatie dwingendrechtelijk bewijs op van de intentie tot geweld dan wel het aanzetten tot discriminatie? Is het rechtsvermoeden daarmee onweerlegbaar geworden?
Afgezien van deze situatie leeft bij ons in algemene zin nog de vraag hoe in de civiele procedure het rechtsvermoeden dat sprake is van een ontwrichtende intentie kan worden weerlegd. Hoe kan eventueel tegenbewijs worden geleverd? Kan de regering dat uiteenzetten aan de hand van de criteria die hiervoor gelden, en wellicht een aantal voorbeelden?
In reactie op het advies van de Raad van State geeft de regering aan dat het bij het aantonen van de gedragingen niet hoeft te gaan om structurele werkzaamheden. Hoe moeten wij dat zien? Maakt de voorliggende wet het bijvoorbeeld mogelijk een rechtspersoon die bij een uitzendbureau vraagt om geen uitzendkrachten met een bepaalde etnische achtergrond te sturen te verbieden, en hun bestuurders voor drie jaar uit te sluiten van het zijn van bestuurder? Op grond van de criteria zou ik zeggen: ja. Zien wij dat goed?
Voorzitter. Uit de wetsbehandeling tot nu toe begrijpen wij dat de vaststelling, al dan niet na een rechtsvermoeden, dat sprake is van doel of werkzaamheden die op grond van lid 2 of 3 tot een verbod kunnen leiden niet tot een verbod hoeven te leiden. De rechter zal nog steeds moeten toetsen of een gedraging zodanig ernstig is dat de verboden gedraging gerechtvaardigd is. Deze toets komt dus na het bewijs van de gedraging en het vaststellen van de slechte intentie. Zien wij dat goed? Zijn er voor deze toets criteria geformuleerd? Of is dat geheel aan de rechter? En, als dat laatste het geval is, geeft deze nieuwe wet dan wel meer duidelijkheid dan we nu hebben? Of komt er in plaats van de ene open norm een andere?
Het feit dat het de rechter is en blijft die de ernst van de gedragingen en de gerechtvaardigdheid van een verbod moet toetsen, en die daarbij ingevolge artikel 94 Grondwet ook aan het EHRM zal toetsen, waardeert mijn fractie overigens positief. Een democratische rechtsstaat beschermt de klassieke grondrechten van zijn burgers tegen verregaande overheidsbemoeienis en garandeert een rechterlijke toets van overheidsingrepen waar dat noodzakelijk is.
Voorzitter. Wij zijn er nog niet van overtuigd dat dit wetsvoorstel een verbetering is, maar we wachten de antwoorden van de regering op de gestelde vragen met belangstelling af.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw De Boer. Dan is het woord aan de heer Janssen namens de fractie van de SP.