Verslag van de vergadering van 12 april 2022 (2021/2022 nr. 25)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.32 uur
De heer Recourt i (PvdA):
Dank, voorzitter. De partijen namens wie ik vandaag mag spreken — de SP, GroenLinks en de Partij van de Arbeid — zijn tevreden over de Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud. Met de implementatie van deze richtlijnen wordt de consumentenbescherming verbeterd. De Europese markt wordt verder geharmoniseerd. Dat zijn twee doelen die de SP, GroenLinks en de PvdA kunnen onderschrijven, met name de door de hele EU gelijke en versterkte consumentenbescherming bij consumentenkoop, waaronder de steeds verder groeiende handel in digitale consumentenproducten.
De wet had wat ons betreft dan ook een hamerstuk mogen zijn. Toch staan we hier vandaag. Waarom? Dat is omdat er over een klein juridisch-technisch onderdeel van deze wet discussie is ontstaan. Binnen Europa bestaat al langer de regel dat, als je bijvoorbeeld een wasmachine koopt die na een halfjaar stukgaat, het vermoeden bestaat dat je als consument een ondeugdelijke wasmachine hebt gekocht en geleverd hebt gekregen. Je hoeft voor herstel van de schade als consument dan niets meer aan te voeren dan dat de wasmachine niet meer doet wat je van die wasmachine mag verwachten, de zogenaamde non-conformiteit. Juridisch gaat het dan om een bewijsvermoeden. Je wordt geacht als consument je bewijs dat het product niet voldoet al geleverd te hebben. De verkoper kan, als hij het daar niet mee eens is, tegenbewijs leveren. De bewijslast blijft dus waar die is, namelijk bij de koper. De koper wordt een zogenaamd "kontje" gegeven bij het leveren van bewijs.
Ik vraag de minister meteen of ik dat zo goed zie, want ik heb inmiddels een alweer wat ouder arrest gezien van het hof Arnhem, van 2 mei 2006, dat met het oog op de Engelse, Franse en Duitse tekst van de al wat oudere richtlijn op dit punt beredeneerde dat je juist wel over een omkering van de bewijslast moet spreken. Dat bevreemdde mij, want de essentie van een richtlijn lijkt mij toch dat de Europese norm wordt omgezet in nationaal recht, en dat er dus ook ruimte is voor het misschien wel typisch Nederlandse bewijsvermoeden. Dat bewijsvermoeden staat ook letterlijk in de wet die we vandaag behandelen. Daarom, met het oog op toekomstige jurisprudentie, graag een duiding door de minister. Voor de afweging van de partijen voor wie ik vandaag spreek, maakt het overigens niet uit of het nu gaat om een omkering van de bewijslast of een bewijsvermoeden. Hierover later meer.
Voor nu: de termijn waarbinnen je dit bewijsvermoeden binnen de héle EU als consument krijgt, wordt dus verlengd van een halfjaar naar een jaar. Dat is een goede zaak.
Hier denken Nederlandse paardenhandelaren anders over. Zij stellen dat dieren, en in het bijzonder paarden, geen wasmachines zijn en daarmee ten onrechte onder die verlengde termijn van het bewijsvermoeden vallen. De verlengde termijn zal leiden tot méér onterechte claims van non-conformiteit en daarmee tot schade voor de handelaren, maar ook tot maatschappelijke schade, stellen zij, want tot meer procedures.
Vandaag is de vraag aan de orde of deze claim terecht is en zo ja, of dit dan moet leiden tot een uitzondering op de algemene regel voor, in het bijzonder, de handel in dieren. Aan deze vraag zit een inhoudelijke en een staatsrechtelijke kant, te beginnen met de inhoud.
De SP, GroenLinks en de Partij van de Arbeid zijn het met de paardenhandelaren eens dat dieren geen wasmachines zijn. Het zijn levende wezens die kunnen lijden en zij verdienen extra wettelijke bescherming. Dit maakt dat naast het belang van verkoper en consument een derde belang moet worden meegenomen bij deze wetgeving, en dat is het dierenbelang. Ik vind het sowieso al ongemakkelijk en bijna ongepast om een dier juridisch als consumentengoed te beschouwen. Dat gaat namelijk voorbij aan de intrinsieke waarde van het dier zelf, maar voor vandaag gaat deze discussie dan weer voorbij aan de strekking van de wet die we behandelen, dus ik laat dat ethische debat hier voor wat het is.
In z'n algemeenheid kan worden gesteld dat dierwelzijn is gebaat bij een verlenging van de termijn van het bewijsvermoeden na een jaar. Het zal een stimulans zijn om bijvoorbeeld heupdysplasie bij honden zo veel mogelijk tegen te gaan. Ik heb in de memorie van antwoord van de minister van 22 maart jongstleden gelezen dat de regering hier ook zo over denkt.
Consumentenbelang en dierenbelang zijn dus gebaat bij een verlenging van de termijn naar een jaar. Blijft over de vraag of het in het belang is van de verkoper van dieren, in het bijzonder van paarden, en of hun belang onredelijk geschaad wordt door deze verlenging.
Hierover hebben de fracties namens wie ik spreek de volgende vragen. De wet heeft als doel harmonisatie binnen de EU. Stel, Nederland maakt met een klein aantal andere landen een uitzondering op die Europese regels en vergroot de consumentenbescherming voor verkoop van dieren niet. Bestaat dan de kans dat kopers van paarden uitwijken naar landen waar die betere consumentenbescherming wél wordt geboden?
Dan de juridische bescherming van de verkoper. Een keuring van een duur paard lijkt standaard. Daarmee lijkt de juridische positie van de verkoper een stuk sterker. Keuring kan immers als een zeer sterk tegenbewijs, dan wel bewijs van het tegendeel worden tegengeworpen aan het bewijsvermoeden, waardoor de bal om te bewijzen dat het dier non-conform was weer bij de consument ligt. Toch zal ook een keuring niet alle medische aspecten van het paard kunnen afdekken. Er zal altijd discussie mogelijk blijven of een afwijking, zoals luchthappen, is ontstaan voor of na de verkoop. Dat is nu ook al het geval. Jurisprudentie laat zien dat de rechter met regelmaat de verkoper in het gelijk stelt, ondanks dat nu al geldende bewijsvermoeden van een halfjaar.
Hierbij is van belang dat hoe langer de tijd die is verstreken na verkoop, hoe groter de kans is dat dit soort aandoeningen na verkoop zijn ontstaan. Kortom, de juridische positie van de verkoper verbetert naarmate de tijd verstrijkt, ook met een verlengd bewijsvermoeden voor de consument. Mijn vraag aan de minister: kan de minister een inschatting maken van de gestelde juridische en daarmee financiële risico's voor deze bedrijfstak?
Voorzitter, ik rond af. Onder de hiervoor gestelde omstandigheden wegen harmonisatie, consumentenbescherming en dierwelzijn voor de SP, GroenLinks en de Partij van de Arbeid veel zwaarder dan eventuele nadelen voor dierenhandelaren.
Dan twee zinnen over het staatsrecht. We hebben het hier in de Eerste Kamer te doen met de wet zoals die door de Tweede Kamer is aangenomen. Een amendement dat niet is aangenomen door de Tweede Kamer ligt hier dus ook niet voor ter beoordeling. Ik was blij te lezen dat de regering hier ook zo over denkt en niet van plan is de wet nog aan te passen. De drie partijen namens wie ik spreek, steunen dit standpunt daarom. We zullen voor de wet stemmen en verzoeken deze in stemming te brengen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Recourt. Dan is het woord aan de heer Meijer namens de fractie van de VVD.