Plenair Talsma bij behandeling Toevoeging van handicap en seksuele gerichtheid als non-discriminatiegrond



Verslag van de vergadering van 20 december 2022 (2022/2023 nr. 14)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.01 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Talsma i (ChristenUnie):

Dank u zeer, meneer de voorzitter. Stel dat uw samenkomst wordt bezocht door iemand die prachtige kleren en een gouden ring draagt en tegelijkertijd door een arme in haveloze vodden. Als u de eerste met alle zorg omringt en een mooie, prominente plaats aanbiedt, terwijl u tegen de tweede zegt "u mag wel blijven staan of kom anders bij mijn voetbank op de grond zitten", hebt u dan niet onder elkaar een onderscheid gemaakt? En bent u zo geen rechters geworden met verkeerde overwegingen? Zo hield de apostel Jacobus, mogelijk de broer van Jezus zelf en in ieder geval een gezaghebbende leider van de vroege kerk, de gemeenschap van zijn tijd in het tweede hoofdstuk van zijn brief een spiegel voor. Op het eerste gezicht lijkt zijn situatieschets misschien wat dik aangezet, maar kennelijk zag Jacobus in zijn tijd volop aanleiding voor zo'n kritische spiegel. In overeenstemming met belangrijke joodse wetsteksten kleurde hij die spiegel op een bijzondere manier in. Gelijke behandeling is niet in de eerste plaats voor iedereen in alles hetzelfde, maar primair gericht op de bescherming van kwetsbaren of van minderheden in de maatschappij. Jacobus heeft juist mensen die in de knel zouden kunnen komen op het oog.

Zo'n kritische spiegel is ook in onze maatschappij nodig. De verwijzing van Jacobus naar rechters met verkeerde overwegingen vormt wat mijn fractie betreft een mooie brug van die spiegel naar de concretisering in wet en praktijk. Want, het is al eerder gezegd, discriminatie en ongelijke behandeling op grond van onder meer handicap en seksuele gerichtheid komen ook in Nederland helaas nog altijd voor. Er zijn al verschillende vormen genoemd. Ik denk bijvoorbeeld aan allerlei vormen van arbeidsmarktdiscriminatie, waar mensen met een handicap mee geconfronteerd worden. Maar ik denk ook aan homofobe spreekkoren in voetbalstadions en verbaal of zelfs fysiek geweld vanwege seksuele gerichtheid.

Hoewel mijn fractie getallen bepaald niet leidend wil laten zijn in dit debat, bleek in de schriftelijke voorbereiding dat het aantal zaken dat bijvoorbeeld aan het College voor de Rechten van de Mens en aan het Openbaar Ministerie wordt voorgelegd waar het gaat om discriminatie op grond van seksuele gerichtheid of handicap, helaas geen dalende lijn laat zien.

Toen in 1983 het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod werden opgenomen in artikel 1 van de Grondwet koos de grondwetgever voor opname van een aantal concrete non-discriminatiegronden, aangevuld met de bepaling dat discriminatie op welke grond dan ook niet is toegestaan. Uit de parlementaire behandeling van destijds bleek al dat de bedoeling was dat de keuze welke kenmerken of eigenschappen specifieke vermelding zouden verdienen, of eigenlijk behoefden — ik citeer — "door de maatschappelijke werkelijkheid zou worden bepaald". "Maatschappelijke werkelijkheid" is daarbij uiteraard iets volstrekt anders dan de waan van de dag. De zorgvuldige en tijdrovende procedure van een grondwetswijziging waakt daar ook tegen. In dit verband haal ik graag de volgende overweging aan van de commissie rechtsgevolgen non-discriminatiegronden in haar rapport uit 2006. Ik waarschuw maar vast: dit is een citaat van een paar zinnen. "Opname van een grond in artikel 1 Grondwet is niet alleen een vingerwijzing aan de wetgever, maar ook een indicatie voor de maatschappelijke discussie. Het begrip "maatschappelijke rechtsbescherming", zoals gebruikt door de commissie, is verder nauw verwant aan hetgeen kan worden omschreven als de voorbeeldfunctie van expliciete opname van bepaalde gronden. Burgers roepen in het maatschappelijk verkeer artikel 1 van de Grondwet ook in horizontale verhoudingen sneller in dan een wet in formele zin. Zij hoeven dan immers niet op zoek te gaan naar wetgeving waarin de discriminatiegrond is geëxpliciteerd, maar vinden in artikel 1 van de Grondwet reeds een juridisch houvast dat als maatschappelijk baken kan dienen."

De destijds gekozen redeneerlijn vanuit de maatschappelijke werkelijkheid spreekt mijn fractie nog altijd aan. Vanuit die optiek oordelen wij in deze tweede lezing dan ook positief over de voorgestelde aanvulling bij artikel 1 van de Grondwet. Die geeft overigens deels uitvoering aan een pleidooi dat mijn partijgenoot Rouvoet al in 2001 hield, met brede steun in de Tweede Kamer. De vrees van de commissie rechtsgevolgen dat uitbreiding van artikel 1 van de Grondwet een inflatoire werking heeft op de waarde van deze grondwetsbepaling deelt mijn fractie niet. In de kern geldt hetzelfde argument waarmee het kabinet destijds weinig toeschietelijk reageerde op de motie-Rouvoet, namelijk dat opname van de voorgestelde gronden geen materiële uitbreiding van het discriminatieverbod betekent. De toe te voegen gronden vallen nu immers ook al onder de grondwettelijke uitsmijter "of op welke grond dan ook".

Mijn fractie steunt juist de voorgestelde toevoeging omdat wij die beschouwen als onderstreping van de wettelijke norm, als baken voor hen die recht zoeken en als kritische spiegel voor onze maatschappij. Hoe kijken de initiatiefnemers naar die redenatie? Wat ons betreft dient de overheid op dit punt het goede voorbeeld te geven door ook zelf nadrukkelijk in deze spiegel te kijken. Waar moet zij bijschakelen om maximaal tegen te gaan dat mensen worden achtergesteld of ongelijk behandeld omwille van hun handicap of seksuele gerichtheid? Hoe borgen regering en Staten-Generaal dat wetgeving en beleid, in de woorden van Jacobus, niet door verkeerde overwegingen worden bepaald?

Wij spraken hier, zo werd al eerder aangehaald, recent vrij indringend over door, naar aanleiding van het rapport Gelijk recht doen. Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik om de minister te vragen op welke termijn en op welke wijze het kabinet op dit rapport zal reageren. Aan de initiatiefnemers vraag ik, temeer daar zij nu in ons midden het geheel van de Tweede Kamer vertegenwoordigen, of zij bereid zijn zich in te spannen om dat rapport Gelijk recht doen ook in de Tweede Kamer te agenderen en te behandelen.

Meneer de voorzitter, ik sluit af met opnieuw enkele woorden van Jacobus: "Zorg ervoor dat uw spreken en uw handelen de toets kunnen doorstaan van de wet die vrijheid brengt." Wat mijn fractie betreft betekent dat in dit verband: laten we het gesprek over artikel 1 van de Grondwet zo blijven voeren dat het dienstbaar is aan gelijke behandeling en aan de zorg voor kwetsbaarheden en minderheden die daarin concreet worden. In die geest zal mijn fractie ook in tweede lezing graag steun geven aan dit initiatiefwetsvoorstel.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. Vervolgens is het woord aan de heer Koole. Hij vertegenwoordigt de fractie van de Partij van de Arbeid.