Verslag van de vergadering van 14 maart 2023 (2022/2023 nr. 22)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.57 uur
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Dank, voorzitter. Vandaag bespreken we het wetsvoorstel waarmee het voor ouders mogelijk wordt hun beider achternamen door te geven aan hun kinderen in een door henzelf gekozen volgorde. De fracties van GroenLinks en de Partij van de Arbeid verwelkomen deze uitbreiding van de keuzemogelijkheid voor ouders, een uitbreiding waar we lang op hebben moeten wachten. Al in 2009 verscheen het rapport van de Werkgroep liberalisering naamrecht.
Onze fracties zijn ook blij met de overgangsregeling, die het voor ouders van wie het eerste kind na 1 januari 2016 is geboren, mogelijk maakt om gedurende een jaar na de inwerkingtreding van de wet alsnog te kiezen voor die dubbele achternaam. We weten uit de berichten die we ontvingen dat veel jonge ouders reikhalzend uitkijken naar het moment waarop zij deze keuze kunnen maken.
Volgens de memorie van toelichting is een belangrijke reden voor het indienen van het wetsvoorstel de gelijkheid van man en vrouw. Met het introduceren van de mogelijkheid om beide namen door te geven, zou die gelijkheid zijn geborgd. De vraag is echter of dat het geval is nu de vangnetbepaling niet wordt gewijzigd. Juist deze vangnetbepaling is als discriminatoir beoordeeld. Ik zal de rest van mijn betoog dan ook vooral wijden aan deze vangnetbepaling en de vraag of het in stand houden van deze bepaling houdbaar is in het kader van het verbod op seksediscriminatie, dat zowel in onze Grondwet als in internationale verdragen is verankerd.
Afgelopen week was ik in de gelegenheid aanwezig te zijn bij de Commission on the Status of Women van de Verenigde Naties in New York, een indrukwekkend en inspirerend gebeuren waarbij duizenden mensen, waaronder regeringsvertegenwoordigers, mensen van ngo's en parlementariërs uit de hele wereld, spreken over de positie van vrouwen en het bevorderen van gendergelijkheid. Ook de Nederlandse overheid draagt hier actief het bevorderen van gendergelijkheid uit. Daarbij viel mij wel op dat de Nederlandse inzet vooral gericht is op het verbeteren van de positie van vrouwen in andere landen. Bij bijeenkomsten waarbij de vertegenwoordigers deelden hoe de situatie in hun eigen land is, welke knelpunten daar liggen en hoe deze worden aangepakt, was Nederland veel minder actief. Het lijkt alsof vrouwenrechten en mensenrechten door de Nederlandse overheid vooral worden gezien als een exportproduct, als iets waar het ministerie van Buitenlandse Zaken zich mee bezighoudt. Dat mensenrechten ook in Nederland relevant zijn en dat ook de Nederlandse overheid zich moet houden aan internationale verdragen op dit terrein, lijkt maar moeilijk door te dringen. Herkent de minister dit? Wat kan hij als minister voor Rechtsbescherming bijdragen om ervoor te zorgen dat de toetsing aan mensenrechten beter verankerd wordt in het Nederlandse beleid, en dat Nederland op het internationale toneel niet alleen anderen vertelt hoe zij het moeten doen, maar zich ook laat aanspreken en gaat leren van ervaringen en best practices van elders?
Terug naar de vangnetnorm. De term "vangnetnorm" is overigens nogal verhullend. De term doet vermoeden dat het om een uitzondering gaat. Het is echter de standaardregeling, die geldt tenzij je de nodige moeite doet om iets anders te regelen, dus de keuze voor een andere achternaam dan de standaard. En dat maakt uit. Van een standaardregeling mag, nee, móét je verwachten dat deze niet discriminatoir is en daarbij mag een rechtvaardiging voor discriminatie niet snel worden aangenomen. Dat de vangnetbepaling, waarbij bij het niet maken van een andersluidende keuze een binnen het huwelijk geboren kind standaard de naam van de andere ouder dan de geboortemoeder krijgt, onderscheid maakt op basis van geslacht, wordt door de regering erkend. De regering acht het maken van dit onderscheid echter gerechtvaardigd en voert daarvoor een aantal gronden aan. Deze zal ik straks bespreken.
Allereerst moeten we echter de vraag stellen of het hier om een onderscheid gaat waarvoor een rechtvaardigingsgrond überhaupt mogelijk is. Het gaat immers om directe discriminatie op basis van geslacht, nu alleen vrouwen, de geboortemoeders, hierdoor worden getroffen. Is het niet zo dat voor directe discriminatie in beginsel geen rechtvaardiging mogelijk is? Ik vraag de minister, hierop in te gaan.
Dan de rechtvaardigingsgronden die door de minister worden aangevoerd. In de eerste plaats betoogt de minister dat de vangnetnorm, die geboortemoeders benadeelt in huwelijkse situaties, gerechtvaardigd is omdat bij kinderen die buiten het huwelijk worden geboren, geboortemoeders door de vangnetnorm worden bevoordeeld en er ongeveer net zo veel kinderen binnen als buiten het huwelijk worden geboren. Met deze redenering is van alles mis. In de eerste plaats worden bij de buiten het huwelijk geboren kinderen de kinderen die door een andere ouder worden erkend en de kinderen waarvan alleen één juridische moeder bekend is, bij elkaar opgeteld, terwijl het om onvergelijkbare situaties gaat. Als er geen tweede juridische ouder is, is er geen sprake van naamkeuze of vangnet. Maar belangrijker: dat andere vrouwen niet gediscrimineerd worden of misschien zelfs worden bevoordeeld, kan nooit een rechtvaardiging zijn voor discriminatie. Je kunt ook niet een vrouw ontslaan vanwege haar zwangerschap, wat ook een directe discriminatiegrond is, met de rechtvaardiging dat je een andere zwangere vrouw promotie hebt gegeven. Graag een reactie van de minister. Op welke juridische regel van het gelijkebehandelingsrecht baseert hij de stelling dat directe discriminatie van een groep vrouwen gerechtvaardigd kan worden doordat een andere groep vrouwen wordt bevoordeeld?
Een tweede rechtvaardigingsgrond die de regering aanvoert, is dat de vangnetnorm aansluit bij wat de meeste ouders willen en bij de in de samenleving bestaande opvattingen over de namen. Een wijziging van de traditie zal uit de samenleving zelf moeten komen. Als dat gebeurt, kunnen gewijzigde opvattingen aanleiding zijn voor aanpassing van de vangnetbepaling, aldus de regering. Dit klinkt misschien logisch en redelijk, maar is in strijd met de mensenrechtelijke normen, die expliciet stellen dat tradities en culturele gebruiken nooit een rechtvaardiging mogen zijn voor ongelijke behandeling. Dat geldt dus niet alleen voor genitale verminking of gearrangeerde huwelijken, maar ook voor onze eigen tradities. Het gaat zelfs nog verder. Nederland heeft zich verplicht de tradities die ten grondslag liggen aan ongelijkheid tussen mannen en vrouwen actief te bestrijden. Ik citeer artikel 5 van het VN-Vrouwenverdrag: "De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om: (a) het sociale en culturele gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen ten einde te komen tot de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere gebruiken, die zijn gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of meerderwaardigheid van één van beide geslachten of op de stereotiepe rollen voor mannen en vrouwen."
Erkent de minister dat dit artikel een positieve verplichting aan de Staat oplegt om actief traditionele stereotiepe opvattingen te bestrijden, en is de minister het met onze fracties eens dat deze positieve verplichting niet te rijmen is met de stelling van de regering dat een discriminerende bepaling in een wet pas aangepast moet worden nadat de maatschappelijke opvatting is gewijzigd?
Een laatste rechtvaardigingsgrond die de regering noemt, is de praktische werking. De regering zegt met zoveel woorden het belang van gelijke behandeling te onderschrijven, maar de praktische werking de doorslag te laten geven. Over welke praktische werking heeft de regering het precies? Over de verwachting dat ouders willen blijven kiezen voor de naam van de vader en dat dit zal leiden tot veel meer administratieve lasten voor burger en gemeente? Dat roept een aantal vragen op. De eerste is natuurlijk de vraag of een praktische overweging een rechtvaardigingsgrond kan vormen voor ongelijke behandeling. Onze fracties beantwoorden die vraag ontkennend. Kan de minister aangeven op grond van welke juridische bronnen hij deze vraag bevestigend beantwoordt?
Voorts is het de vraag of het acceptabel is dat degenen die willen kiezen voor een gelijkwaardige oplossing daar de moeite van het laten opmaken van een aparte akte van naamskeuze voor moeten doen, terwijl degenen die willen kiezen voor de traditionele ongelijke keuze dat niet hoeven te doen. Over die akte van naamskeuze gesproken: in 2010 heeft minister Hirsch Ballin aangegeven dat een spoedige wetswijziging mede zou zien op de wijze waarop de naamskeuze gedaan kan worden. De aanbeveling was toen om dat te doen door een schriftelijke verklaring in plaats van een akte van naamskeuze. Waarom is dat eigenlijk niet meegenomen in de wet? Tot zover het zijstapje, los van de vangnetnorm.
Voorzitter. Het zal duidelijk zijn. Onze fracties zijn er niet van overtuigd dat het niet aanpassen van de vangnetbepaling in dit wetsvoorstel verenigbaar is met het grondwettelijk discriminatieverbod en de verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen. Integendeel. Wij komen tot de conclusie dat de vangnetbepaling hiermee niet verenigbaar is. In dit oordeel staan wij niet alleen. Het grondwettelijk hof van België oordeelde in 2016 dat een vangnetnorm die gelijkluidend was aan die van ons, in strijd was met het verbod van discriminatie. België kent nu een niet-discriminerende vangnetbepaling: bij geen keuze komt er een gecombineerde geslachtsnaam in alfabetische volgorde. Is de minister nagegaan hoe deze bepaling in België werkt? Wat zijn de effecten op de naamskeuze en wat zijn de effecten voor de administratieve lasten?
Het College voor de Rechten van de Mens heeft in een brief aan onze Kamer laten weten de vangnetbepaling in strijd te achten met het recht op gelijke behandeling en het verbod van discriminatie. Het College voor de Rechten van de Mens is bij uitstek deskundig om hier een oordeel over te geven. Op welke grond denkt de minister dat hij het beter weet dan dit college?
Voorzitter. Afgelopen vrijdag kregen wij de ongelakte versie toegestuurd van een factsheet van het ministerie over het wetsvoorstel. Daarin is te lezen dat er ook bij de regering twijfel bestaat over de houdbaarheid van de vangnetnorm in het licht van het EVRM en dat deze norm mogelijk geen stand zal houden voor het Europese Hof. Deze twijfel lijkt ons terecht. Sterker nog, wij zijn ervan overtuigd dat de bepaling geen stand zal houden. Gezien dit alles, begrijpen wij eerlijk gezegd niet waarom de regering vasthoudt aan die discriminerende vangnetnorm. Waarom heeft zij de onderhavige wetswijziging niet aangegrepen om deze norm weer bij de tijd te brengen, in navolging van België? Graag verneem ik van de minister welke stappen hij wil zetten om die noodzakelijke volgende stap op korte termijn wél te zetten. Is hij bereid om te komen met een novelle of een reparatiewet?
Voorzitter. Zoals gezegd zijn onze fracties blij met de introductie van de mogelijkheid om te kiezen voor een gecombineerde geslachtsnaam. Maar zoals u heeft kunnen horen, zijn wij niet te spreken over het niet aanpassen van de vangnetnorm. Ik hoop dat de minister kan toezeggen deze norm zo spoedig mogelijk wél te zullen aanpassen. In dat geval kunnen onze fracties zeker voor het wetsvoorstel stemmen. Als hij deze toezegging niet kan doen, wordt dat lastig.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw De Boer. De heer Backer namens D66.
De heer Backer i (D66):
Ik ga een poging doen om mevrouw De Boer wat minder stellig te maken. Wij hebben natuurlijk ook de brief van het college en van de Vereniging voor Vrouw en Recht "Clara Wichmann" gezien. Ik zal daar straks zelf ook over spreken. Ik vond ze heel stellig en ik ben gaan zoeken waarop die stelligheid gebaseerd is. Ik heb ook de Nederlandse jurisprudentie hierover bekeken, want dit speelt al 30 jaar. Heeft mevrouw De Boer uitspraken van de Nederlandse rechter gevonden — zij citeert de Belgische rechter — waarin deze vermeende discriminatoire regel aan de kaak is gesteld? Heeft de Nederlandse rechter gezegd dat dit niet te verenigen is met verdragsrechtelijke verplichtingen?
Mevrouw De Boer (GroenLinks):
Nee, maar ik heb daar niet actief naar gezocht. Ik ken ook geen zaken waarin dit expliciet aan de rechter is voorgelegd. Als dat gebeurd zou zijn, had het voor de hand gelegen dat er bijvoorbeeld prejudiciële vragen aan het Europese Hof gesteld zouden worden. Ik zou het erg prettig vinden als dat zou gebeuren, maar ik ken niet de uitspraken waarin dit expliciet aan de orde is geweest.
De heer Backer (D66):
Als het zo dringend en schrijnend zou zijn, zou je denken dat er burgers, met name vrouwen, zijn die zich daarover tot de rechter hebben gewend. De enige twee uitspraken die mij bekend zijn, waren uit 1989 van de Hoge Raad. Toen was de keuzemogelijkheid er nog niet; de vangnetregeling was er nog niet. De Hoge Raad heeft toen gezegd: wij zien hier geen reden voor een rechtsvormende taak van de Hoge Raad — dat doen ze soms wel, maar daar niet — en hebben ook niet een strijdigheid met het EVRM vastgesteld, wel met artikel 24 van het verdrag over de burgerlijke rechten, maar daar is niets op gevolgd. Daar is later wél iets op gevolgd, namelijk de wetswijziging later waarmee de keuzemogelijkheid is geïntroduceerd. In 2006 is de kwestie in het nieuwe stelsel voorgelegd aan de Hoge Raad. Die heeft wederom niet geoordeeld dat hier een strijdigheid was en heeft gezegd: er is een margin of appreciation — die kent u ook in de rechtspraak van het EHRM — en daar valt dit binnen. Ik ben het gaan nazoeken, omdat ik dacht: als er nou zo'n stevige brief ligt, dan moet er ook rechtspraak zijn in Nederland. Maar die was er in beide gevallen niet. Of heb ik iets gemist?
Mevrouw De Boer (GroenLinks):
Ik weet niet of u iets gemist heeft, maar het feit dat er geen procedures zijn, betekent niet dat je wetgeving discriminerend mag zijn. Dat is denk ik het belangrijkste. Verder lijkt een uitspraak uit 1989 mij eerlijk gezegd niet zo relevant meer. Er is blijkbaar één recentere uitspraak; dat moet ik van u aannemen. Ik kan mij voorstellen dat de Hoge Raad zegt dat de bal in eerste instantie bij de wetgever ligt. 2006 was het natuurlijk ook nog het moment dat er wetgeving aangekondigd was. Die wetgeving ligt nu voor ons, maar de wetgever pakt het ook niet op. Dat maakt mijn overtuiging dat deze bepaling in strijd is met de internationale bepalingen en het verbod op discriminatie er niet anders op. Als het ter beoordeling van de rechter komt, zullen we dat moeten afwachten. Maar ook gezien andere uitspraken van het EHRM lijkt mij de twijfel of het houdbaar is, die de regering blijkens de factsheet zelf ook heeft, minimaal gerechtvaardigd.
De voorzitter:
Tot slot, meneer Backer.
De heer Backer (D66):
Ik wou alleen maar verklaren ... Ik wil niet in de lucht laten hangen dat ik zou vinden dat iets niet discriminerend is omdat er niet geprocedeerd is. Dat is niet mijn stelling.
Mevrouw De Boer (GroenLinks):
Maar u zei wel: als het zo schrijnend is, dan zou er wel meer geprocedeerd zijn. Die stelling wil ik betwijfelen. Discriminatie is discriminatie, ook als er niet over geprocedeerd wordt.
De heer Backer (D66):
Dat is geheel terecht áls het zo is.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan geef ik het woord aan de heer Backer namens D66.