Plenair Van Hattem bij behandeling Wet betaalbare huur



Verslag van de vergadering van 18 juni 2024 (2023/2024 nr. 36)

Status: ongecorrigeerd

Aanvang: 16.35 uur

Een verslag met de status "ongecorrigeerd" is niet voor citaten en er kan geen recht aan ontleend worden.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Hattem i (PVV):

Dank, voorzitter. Voor steeds meer Nederlanders is het een groot probleem om een betaalbare woning te vinden. Degene voor wie een sociale huurwoning qua inkomen een passende woning is, staat vaak jarenlang op een wachtlijst. Wie een wat hoger inkomen heeft, verdient vaak weer niet genoeg om een toereikende hypotheek te kunnen krijgen voor een koopwoning. Velen zijn daardoor aangewezen op de vrije huursector, waar de huurprijzen de laatste jaren op veel plaatsen de pan uit zijn gerezen en voor veel huurders onbetaalbaar zijn geworden. Niet voor niets heeft de PVV daarom in haar verkiezingsprogramma aangegeven dat de huren moeten worden verlaagd.

Daarin voorziet dit wetsvoorstel. Het verlaagt de doorgeschoten prijzen voor de middenhuur en moderniseert daarbij het woningwaarderingsstelsel, WWS. Daar staan we dus in principe positief tegenover. Echter, dit is niet het enige wat nodig is om dit doel te bereiken. Er zijn ook meer middenhuurwoningen nodig, dus extra nieuwbouw is hierbij essentieel. Maar bovenal is het cruciaal dat de woningmarkt niet nog verder overbelast raakt door massale immigratie en daarmee verdere bevolkingsgroei. De Nederlandse bevolking groeit op dit moment immers voor het overgrote deel door buitenlandse migratie. Het woningaanbod groeit niet in gelijke mate mee. Dat is volstrekt onhoudbaar. Gelukkig is de aanpak van migratie een der hoogste prioriteiten van het nieuw aantredende kabinet, evenals de stevige ambitie voor woningbouw. Desalniettemin moeten we bij het voorliggende wetsvoorstel ook oog hebben voor de mogelijk negatieve effecten op de woningmarkt en de gevolgen voor de verhuurders, waarvan de meesten te goeder trouw zijn. Voor hen is nu veel onduidelijkheid ontstaan. Hierover hebben we als Eerste Kamer ook heel veel brief ontvangen. Ik heb helaas niet op al deze brieven kunnen reageren, maar in de voorbereiding op dit debat heb ik ze wel uitgebreid bestudeerd. Dank voor de vele informatie en inzichten.

Een al te grote mate van uitponding zou een averechts effect van deze wet kunnen opleveren. Hier is door voorgaande sprekers en in de schriftelijke rondes al uitgebreid bij stilgestaan. Ik zal niet in herhaling vallen, maar in dat kader vinden we wel de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Madlener essentieel. Deze PVV-motie vraagt om de effecten te monitoren, daarbij te letten op de regionale verschillen en indien nodig bij te sturen. Dit brengt mij tot de kern van mijn vraag voor dit debat. Als Eerste Kamer kunnen we de wet zelf niet meer aanpassen, maar we kunnen wel kijken naar de knoppen waaraan gedraaid kan worden bij de uitvoering van deze wet om negatieve effecten te compenseren zonder noodzakelijke wetswijzigingen. Allereerst: kan de minister duiden welke mate van uitponding hij acceptabel acht? Hoe wil hij dit laten monitoren? Is dat bij wijze van spreken van deur tot deur of alleen maar met macrocijfers? En met welke concrete indicatoren?

De minister geeft in de schriftelijke beantwoording van mijn vragen over deze knoppen aan dat onredelijkheden in het stelsel of de uitvoeringspraktijk per AMvB kunnen worden gewijzigd in het woningwaarderingsstelsel of via de rubrieken voor waardering van oppervlakten, verwarming, keuken, badkamer, buitenruimten, WOZ-waarde et cetera. Maar de genoemde evaluatieperiode van vijf jaar is behoorlijk lang. Kan de minister daarom aangeven in hoeverre hij het haalbaar acht om met een veel kortere evaluatietermijn te werken?

In de nota naar aanleiding van het tweede verslag geeft de minister aan dat verhuur onder deze wet nog steeds rendabel is. De vraag is echter in hoeverre dat ook het geval is in combinatie met fiscale maatregelen. In de recente uitspraak van de Hoge Raad over de herstelwet box 3 wordt aangegeven dat het fictieve rendement niet hoger mag zijn dan het werkelijke rendement dat iemand heeft behaald, maar de belastingplichtige moet wel zelf aantonen dat het werkelijke rendement onder het standaardpercentage is gebleven. Zou de minister nader in kunnen gaan op de effecten van de Wet betaalbare huur op de bewijslast om dit te kunnen onderbouwen? Kan de minister aangeven of deze bewijslast niet te complex wordt voor de kleine verhuurders?

De Wet werkelijk rendement box 3 zit in het voorbereidingsproces, maar laat volgens de minister nog zeker tot 1 januari 2027 op zich wachten. Kan de minister aangeven wat dit betekent voor verhuurders in deze overgangsperiode en in hoeverre er mogelijkheden geschapen kunnen worden om deze periode te overbruggen, om te voorkomen dat zij tussen wal en schip vallen?

In enkele brieven van bezorgde verhuurders heb ik vragen gezien waarover ik in het wetsdossier niet direct een duidelijk antwoord kon vinden, bijvoorbeeld de vraag waarom bij bestaande contracten waarbij meerdere mensen gezamenlijk één woning delen geen overgangsregeling van toepassing zou zijn. Er wordt gevreesd dat daardoor nu meerdere contracten nodig zijn en met name studenten hierdoor binnen enkele maanden hun woonplek dreigen kwijt te raken. Kan de minister hierop ingaan? Ziet hij hiervoor oplossingsmogelijkheden?

Een andere vraag gaat over particulieren die woningen verhuren in het segment sociale huur. De vraag is of in het wetsvoorstel voldoende rekening is gehouden met deze categorie. De huurinkomsten zijn in deze categorie al lager, maar kennen evengoed investeringskosten om aan de kwaliteitseisen van het WWS te voldoen. Kan de minister aangeven in hoeverre voor deze categorie mogelijkheden bezien kunnen worden, zoals aanpassing van de WOZ-cap, aanpassing van het WWS en het adequaat monitoren van deze categorie?

Tot slot, voorzitter. Er zijn wel enkele aanpassingen gedaan ten behoeve van monumenten, maar kan de minister aangeven of in het bijzonder voor deze categorie kortere evaluatietermijnen mogelijk zijn om het risico van verlies van erfgoed voor te blijven?

Voorzitter. Tot zover in eerste termijn.

Mevrouw Janssen-van Helvoort i (GroenLinks-PvdA):

Ik wil graag nog even terugkomen op het eerder evalueren. Toen u mij interrumpeerde, zei ik al dat ik dat wel zie zitten, maar ik bedacht me ook het volgende. Een van de collega's had het over monitoring. Zou het een idee zijn om een aantal aspecten te monitoren en daarover tussentijds een rapportage te krijgen, in combinatie met een evaluatie van het totaal? Want ik denk dat bepaalde aspecten inderdaad pas na vijf jaar overzien kunnen worden. Is dat een format waarmee u ook iets zou kunnen?

De heer Van Hattem (PVV):

Dank voor deze vraag. Het punt is namelijk dat deze wet dusdanig ingrijpend is dat je eigenlijk vanaf het begin af aan de vinger strak aan de pols moet houden, dus moet gaan monitoren. Dat is ook waar onder andere de motie-Madlener om vraagt. Je moet alerter zijn op verschillen. Dat geldt ook voor alle fiscale ontwikkelingen, want de stapeling van fiscale maatregelen heeft een enorme impact en daar moeten we bovenop zitten. Evaluatie doe je inderdaad na een bepaalde periode. Die kun je naar voren halen. Dat kun je ook na één jaar al doen. Maar dat monitoren moet voortdurend gebeuren. Je moet daar ook tussentijds op kunnen bijsturen. Wat dat betreft ben ik het er dus helemaal mee eens.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan is nu het woord aan de heer Rietkerk van de fractie van het CDA.