T03386

Toezegging Positie verkoper meenemen in evaluatie (35.734)



De Minister voor Rechtsbescherming zegt de Kamer, naar aanleiding van opmerkingen van de leden Recourt (PvdA), Meijer (VVD) en Bezaan (PVV), toe om de positie van de verkoper mee te nemen in de evaluatie en de uitkomsten van deze evaluatie toe te sturen aan de Kamer.


Kerngegevens

Nummer T03386
Status openstaand
Datum toezegging 12 april 2022
Deadline 1 juli 2024
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris Rechtsbescherming
Kamerleden mr. I.A. Bezaan (PVV)
drs. H.J. Meijer (VVD)
mr. J. Recourt (GroenLinks-PvdA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen consumentenbescherming
Kamerstukken Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud (35.734)


Uit de stukken

Handelingen I 2021-2022, nr. 25, item 3 – blz. 1-2

De heer Recourt (PvdA):

Binnen Europa bestaat al langer de regel dat, als je bijvoorbeeld een wasmachine koopt die na een halfjaar stukgaat, het vermoeden bestaat dat je als consument een ondeugdelijke wasmachine hebt gekocht en geleverd hebt gekregen. Je hoeft voor herstel van de schade als consument dan niets meer aan te voeren dan dat de wasmachine niet meer doet wat je van die wasmachine mag verwachten, de zogenaamde non-conformiteit. Juridisch gaat het dan om een bewijsvermoeden. Je wordt geacht als consument je bewijs dat het product niet voldoet al geleverd te hebben. De verkoper kan, als hij het daar niet mee eens is, tegenbewijs leveren. De bewijslast blijft dus waar die is, namelijk bij de koper. De koper wordt een zogenaamd "kontje" gegeven bij het leveren van bewijs.

Ik vraag de minister meteen of ik dat zo goed zie, want ik heb inmiddels een alweer wat ouder arrest gezien van het hof Arnhem, van 2 mei 2006, dat met het oog op de Engelse, Franse en Duitse tekst van de al wat oudere richtlijn op dit punt beredeneerde dat je juist wel over een omkering van de bewijslast moet spreken. Dat bevreemdde mij, want de essentie van een richtlijn lijkt mij toch dat de Europese norm wordt omgezet in nationaal recht, en dat er dus ook ruimte is voor het misschien wel typisch Nederlandse bewijsvermoeden. Dat bewijsvermoeden staat ook letterlijk in de wet die we vandaag behandelen. Daarom, met het oog op toekomstige jurisprudentie, graag een duiding door de minister. Voor de afweging van de partijen voor wie ik vandaag spreek, maakt het overigens niet uit of het nu gaat om een omkering van de bewijslast of een bewijsvermoeden. Hierover later meer.

Voor nu: de termijn waarbinnen je dit bewijsvermoeden binnen de héle EU als consument krijgt, wordt dus verlengd van een halfjaar naar een jaar. Dat is een goede zaak.

Hier denken Nederlandse paardenhandelaren anders over. Zij stellen dat dieren, en in het bijzonder paarden, geen wasmachines zijn en daarmee ten onrechte onder die verlengde termijn van het bewijsvermoeden vallen. De verlengde termijn zal leiden tot méér onterechte claims van non-conformiteit en daarmee tot schade voor de handelaren, maar ook tot maatschappelijke schade, stellen zij, want tot meer procedures. Vandaag is de vraag aan de orde of deze claim terecht is en zo ja, of dit dan moet leiden tot een uitzondering op de algemene regel voor, in het bijzonder, de handel in dieren. Aan deze vraag zit een inhoudelijke en een staatsrechtelijke kant, te beginnen met de inhoud.

De SP, GroenLinks en de Partij van de Arbeid zijn het met de paardenhandelaren eens dat dieren geen wasmachines zijn. Het zijn levende wezens die kunnen lijden en zij verdienen extra wettelijke bescherming. Dit maakt dat naast het belang van verkoper en consument een derde belang moet worden meegenomen bij deze wetgeving, en dat is het dierenbelang. Ik vind het sowieso al ongemakkelijk en bijna ongepast om een dier juridisch als consumentengoed te beschouwen. Dat gaat namelijk voorbij aan de intrinsieke waarde van het dier zelf, maar voor vandaag gaat deze discussie dan weer voorbij aan de strekking van de wet die we behandelen, dus ik laat dat ethische debat hier voor wat het is.

In z'n algemeenheid kan worden gesteld dat dierwelzijn is gebaat bij een verlenging van de termijn van het bewijsvermoeden na een jaar. Het zal een stimulans zijn om bijvoorbeeld heupdysplasie bij honden zo veel mogelijk tegen te gaan. Ik heb in de memorie van antwoord van de minister van 22 maart jongstleden gelezen dat de regering hier ook zo over denkt.

Consumentenbelang en dierenbelang zijn dus gebaat bij een verlenging van de termijn naar een jaar. Blijft over de vraag of het in het belang is van de verkoper van dieren, in het bijzonder van paarden, en of hun belang onredelijk geschaad wordt door deze verlenging.

Hierover hebben de fracties namens wie ik spreek de volgende vragen. De wet heeft als doel harmonisatie binnen de EU. Stel, Nederland maakt met een klein aantal andere goederen en levering digitale inhoud landen een uitzondering op die Europese regels en vergroot de consumentenbescherming voor verkoop van dieren niet. Bestaat dan de kans dat kopers van paarden uitwijken naar landen waar die betere consumentenbescherming wél wordt geboden?

Dan de juridische bescherming van de verkoper. Een keuring van een duur paard lijkt standaard. Daarmee lijkt de juridische positie van de verkoper een stuk sterker. Keuring kan immers als een zeer sterk tegenbewijs, dan wel bewijs van het tegendeel worden tegengeworpen aan het bewijsvermoeden, waardoor de bal om te bewijzen dat het dier non-conform was weer bij de consument ligt. Toch zal ook een keuring niet alle medische aspecten van het paard kunnen afdekken. Er zal altijd discussie mogelijk blijven of een afwijking, zoals luchthappen, is ontstaan voor of na de verkoop. Dat is nu ook al het geval. Jurisprudentie laat zien dat de rechter met regelmaat de verkoper in het gelijk stelt, ondanks dat nu al geldende bewijsvermoeden van een halfjaar.

Hierbij is van belang dat hoe langer de tijd die is verstreken na verkoop, hoe groter de kans is dat dit soort aandoeningen na verkoop zijn ontstaan. Kortom, de juridische positie van de verkoper verbetert naarmate de tijd verstrijkt, ook met een verlengd bewijsvermoeden voor de consument. Mijn vraag aan de minister: kan de minister een inschatting maken van de gestelde juridische en daarmee financiële risico's voor deze bedrijfstak?

Handelingen I 2021-2022, nr. 25, item 3 - blz. 2-3.

De heer Meijer (VVD):

Voorzitter. Vandaag ligt hier een wetsvoorstel voor dat ertoe strekt twee Europese richtlijnen te implementeren, richtlijnen die bijdragen aan de verwezenlijking van een hoog en zo uniform mogelijk niveau van consumentenbescherming, door een aantal aspecten in het overeenkomstenrecht te harmoniseren. Een belangrijke vernieuwing ten opzichte van het huidige consumentenkooprecht is dat de Richtlijn verkoop goederen nu ook expliciet zaken met digitale elementen betreft en daaraan ook aangepaste rechten voor consumentenkopers jegens de verkoper koppelt. Een belangrijke wijziging is daarnaast — het is al even genoemd — dat de duur van de omkering van de bewijslast van de handelaar is verlengd van zes maanden naar een jaar.

Meneer de voorzitter. Er is van alles te zeggen over de diverse onderdelen van het wetsvoorstel, maar dat is in onze ogen in de Tweede Kamer al zorgvuldig gedaan. Daarom wil ik mij vandaag beperken tot de verlenging van die termijn van zes naar twaalf maanden, en dan in het bijzonder voor levende dieren. Ook daarover zijn in de Tweede Kamer argumenten gewisseld, maar de besluitvorming leek mij niet helemaal in overeenstemming te zijn met het gevoelen van de meerderheid in de Tweede Kamer. Daarom kom ik er nu op terug. Dat hebben we ook al gedaan in de schriftelijke voorbereiding van dit debat, maar de minister bleef daarin onbeweeglijk. Het was een beetje een herhaling van zetten.

Voorzitter. Het gaat erom dat de verkoop van levende dieren ook onder deze verlenging van de termijn valt. Vanuit de hippische sector, maar ook vanuit MKB-Nederland en VNONCW zijn daar kritische kanttekeningen bij geplaatst. De minister benadrukt het argument van dierenwelzijn nogal, maar ik denk dat wij over het dierenwelzijn niet van mening verschillen. Het gaat ons meer om de praktische kant van het geheel. Hoe langer de termijn wordt, hoe moeilijker het voor de verkoper wordt om aan te tonen dat een gebrek bijvoorbeeld bij een paard niet aanwezig was op het moment van aflevering.

We hebben ook de indruk dat in de huidige regelgeving het dierenwelzijn niet op orde is. Maar naast deze argumenten van consumentenbescherming en dierenwelzijn betoogt de minister ook dat één termijn voor alle soorten producten bijdraagt aan duidelijkheid, rechtseenheid en rechtsgelijkheid. De minister gaat er daarbij aan voorbij dat zijn opstelling juist leidt tot een ongelijk speelveld, want als ik goed ben geïnformeerd, maken Frankrijk en Denemarken gebruik van de mogelijkheid om de verkoop van levende dieren uit te sluiten van de werking van de richtlijn. België overweegt dat en Duitsland heeft gekozen voor een termijn van zes maanden. Dat betekent dat de minister de hippische sector in Nederland met een omzet van meer dan 1 miljard euro onnodig in een ongelijke uitgangspositie brengt.

In zijn schriftelijke reactie gaat de minister daar een beetje aan voorbij. Ik wil hem daarom vragen om in zijn beantwoording misschien toch iets over dat internationale speelveld te zeggen. Ik zal de discussie die in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, niet verder herhalen, maar de heer Ellian heeft bij die behandeling een amendement ingediend om wat betreft consumentenverkoop van een levend dier, indien zich een afwijking openbaart van hetgeen is overeengekomen, de bewijslast voor de verkoper op zes maanden te houden. Zoals ik aangaf was dat amendement in overeenstemming met het gevoelen van de meerderheid van de Tweede Kamer op dat punt. Ik heb reden om aan te nemen dat ook in deze Kamer de meerderheid positief ten opzichte van de inhoud van dat amendement staat.

Graag hoor ik van de minister hoe hij met deze opvatting wil omgaan, ook in relatie tot de verdere behandeling van het wetsvoorstel. Van dat antwoord zal afhangen of ik in de tweede termijn een uitspraak van de Kamer zal vragen en hoe ik mijn fractie dan ook zal adviseren over de verdere afhandeling van dit wetsvoorstel.

Handelingen I 2021-2022, nr. 25, item 3 - blz. 5

Mevrouw Bezaan (PVV):

(…)

Uit de praktijk blijkt dat de termijn van zes maanden, weliswaar met wat haken en ogen, redelijk werkbaar is. Het verlengen van deze periode met nog eens zes maanden is dat volgens de PVV niet. De periode waarin de verkoper van een paard te maken kan krijgen met allerlei claims die moeilijk weerlegbaar zijn, wordt met de invoering van deze wet verdubbeld. Antidatering kan vaak maar tot drie maanden terug. Met antidatering bedoel ik dan het vaststellen wanneer de aandoening aanwezig was.

De consequentie van de omkering van de bewijslast is dat dit resulteert in een achteruitgang van de rechtspositie van de verkopende partij. Want hoe verder in het jaar, hoe moeilijker het wordt voor de verkopende partij om aan te tonen dat een gebrek niet aanwezig was op het moment van levering. We hebben het hier over levende dieren. Hoe een dier behandeld en gehuisvest wordt, heeft meer dan bij andere producten directe en hevige invloed op de gezondheid van het dier. De manier van het gebruik van het levende dier door de koper kan dus de staat van het levende dier negatief beïnvloeden. De verkoper heeft daar helemaal geen invloed op.

(…)

Handelingen I 2021-2022, nr. 25, item 3 – blz. 8

Minister Weerwind:

Meneer de voorzitter. Graag ga ik in op de vragen die mij gesteld zijn. Ik start met de omkering van de bewijslast levende dieren. Een aantal van u vraagt om de termijn van twaalf naar zes maanden terug te brengen. Als eerste. De Tweede Kamer heeft een daartoe strekkend amendement verworpen. Mij rest niets anders dan het voorstel te beoordelen zoals het is aangenomen door de Tweede Kamer. Ik sta dan ook achter het wetsvoorstel zoals het nu bij u voorligt. De bescherming van de consument gaat wat mij betreft voor op die van de verkoper. Ook is het voorstel in het belang van dierenwelzijn en dierengezondheid. Een langere termijn van omgekeerde bewijslast stimuleert mijns inziens fokkers tot het beter waarborgen van het dierenwelzijn. Eén termijn voor alle soorten producten — zaken, digitale producten en diensten, en ook dieren — draagt bij aan de duidelijkheid, de rechtseenheid en de rechtsgelijkheid in de praktijk.

Een verkoper is verder niet zonder meer aansprakelijk als een dier in het eerste jaar na levering een gebrek vertoont. Hij kan het bewijsvermoeden weerleggen. Neem bijvoorbeeld de verkoper van een sportpaard. Ik neem u mee in die casus. Het paard is na drie maanden kreupel. Het is dan aan de verkoper om aan te tonen dat hij een fit paard leverde, bijvoorbeeld door de medische keuringen die hij aan de voorkant heeft laten verrichten. Ik hoor achterliggende zorgen bij een enkele senator hier vandaag aanwezig over de gevolgen voor de positie van de verkoper. Ik spreek dan ook de bereidheid uit die zorgen, u gehoord hebbend, expliciet mee te nemen in de evaluatie die binnen twee jaar na invoering van het wetsvoorstel zal plaatsvinden. Ik heb immers ook tegen de Tweede Kamer gezegd dat ik deze wet na twee jaar wil evalueren. Natuurlijk zal ik u dan ook op de hoogte stellen van de resultaten van die evaluatie.


Brondocumenten


Historie

  • 2 juli 2024
    nieuwe verantwoordelijkheid: Staatssecretaris Rechtsbescherming
  • 2 juli 2024
    verantwoordelijkheid verlopen: Minister voor Rechtsbescherming
  • 12 april 2022
    toezegging gedaan