E090198 - Verordening betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, tot intrekking van Vo. 1347/2000 en tot wijziging, m.b.t. onderhoudsverplichtingen, van Vo. 44/2001
Kern van het voorstel is het vestigen van internationale bevoegdheid van rechterlijke en andere autoriteiten van de lidstaten om beslissingen te nem nemen inzake echtscheiding, gezag en omgangsrecht en het stellen van criteria voor erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissingen binnen de EU-lidstaten. Het voorstel bevat voorts een regeling voor de teruggeleiding van kinderen in geval van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van kinderen buiten het land van de gewone verblijfplaats.
Behandelfase Eerste Kamer: implementatietraject gestart.
Europees
De verordening is als hamerstuk goedgekeurd tijdens de JBZ-Raad van 27/28 november 2003 en gepubliceerd in Pb EU L338 op 23 december 2003.
document Europese Commissie
COM(2002)222, d.d. 3 mei 2002
rechtsgrondslag
EG-Verdrag artikel 61, 67 paragraaf 1 en artikel 300
commissie Eerste Kamer
beleidsterreinen
verwante dossiers
Het wetsvoorstel Uitvoeringswet internationale kinderbescherming beoogt uitvoering te geven aan Verordening (EG) nr. 2201/2003, die van kracht wordt op 1 maart 2005 (zie kamerstukken in de serie 29980).
Op 25 november 2003 werd ingestemd.
Op 4 november 2003 is ingestemd.
Op 30 september 2003 werd instemming onthouden i.v.m. te late beschikbaarheid van de stukken.
Op 3 juni 2003 werd instemming onthouden wegens de wens de definitieve tekst af te wachten.
Op 27 mei 2003 werd instemming onthouden wegens het ontbreken van stukken.
Op 26 november 2002 werd instemming te onthouden, de regering werd expliciet meegedeeld dat de Eerste Kamer de onderhandelingsinzet van de regering steunt.
Geboden informatie gaf geen aanleiding tot commentaar op 11 juni 2002.
-
-
-
aanbiedingsbrief verslag met instemmingsverzoek Ministerie van Justitie - 5251239/03/BIZ
21 oktober 2003 -
-
-
Op 1 oktober 2003 werd instemming onthouden i.v.m. te late beschikbaarheid van de stukken.
Op 3 juni 2003 werd niet expliciet besloten in te stemmen met deze ontwerp-verordening, doch er werd door de kamerleden niet ingegaan op dit agendapunt (B15)
Op 26 november 2002 werd instemming onthouden.
Geboden informatie gaf geen aanleiding tot commentaar op 12 juni 2002.
De regering geeft met betrekking tot de subsidiariteitsvraag aan dat het voorgestelde optreden tot de competentie van de EG behoort voorzover de regeling soorten beslissingen betreft die nu al geregeld zijn inde verordening "Brussel-II". Daarbuiten betreft het transnationale aspecten die grotendeels ook door optreden van de lidstaten zouden kunnen worden geregeld, zeker nu onderhandelingen gaande zijn over een voorstel van de Commissie voor een raadsbesluit over gezamenlijke ondertekening van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996. Optreden op communautair niveau zou, bij wijze van aanvullende maatregel, slechts een voordeel kunnen hebben waar het gaat om de verruiming van de mogelijkheden van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen genomen volgens de criteria van voornoemd verdrag en de intensivering van de internationale samenwerking tussen instanties. Er is geen reden voor het treffen van een regeling inzake de terugkeer van het kind na ongeoorloofde overbrenging of vasthouding die op wezenlijke punten afwijkt van het in alle lidstaten geldende Haagse Kinderontvoeringsverdrag van 1980.
De regering acht het voorstel niet proportioneel. Indien men wil komen tot afschaffing van intermediaire maatregelen (zoals in Tampere is afgesproken), is het noodzakelijk dat er uniforme criteria inzake de internationale bevoegdheid van autoriteiten worden gehanteerd, doch daarvoor hoeft niet noodzakelijk een afzonderlijk communautair instrument tot stand te komen. Ratificatie van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 verdient de voorkeur omdat het beoogde doel, namelijk gelijke behandeling van alle kinderen, daarmee beter kan worden bereikt dan met een eigen regeling.
De regering is dus niet onverdeeld positief over het voorstel. Het voorstel beweegt zich op het terrein van een veelheid van verdragen met een mondiale potentie. Binnen de EU kan het voorstel inderdaad verbetering brengen, doch het schept hiermee voor intracommunautaire situaties een ander regime dan voor situaties waarbij landen buiten de Europese Unie betrokken zijn, waardoor de rechtspraktijk in aanzienlijke mate gecompliceerd wordt. Nederland heeft er, ook als zetelstaat van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, belang bij dat het functioneren en de grotere acceptatie van deze verdragen, wereldwijd, niet worden verstoord. Het voorstel vergroot de kans op verstoring aanzienlijk. Nederland is er voorstander van dat voor beide situaties zoveel mogelijk dezelfde regels gelden.
Indien de verordening tot stand komt zal er een uitvoeringswet tot stand moeten worden gebracht, waarin onder meer de aanwijzing en de taken van de toekomstige centrale autoriteit worden geregeld.
Zowel om praktische als om politieke redenen wordt er van Nederlandse zijde naar gestreefd dat het verdrag en de verordening tegelijkertijd van kracht worden. Momenteel is wetgeving in voorbereiding die de uitvoering van beide regelingen in Nederland regelt. Het is van belang dat het tijdstip van het van kracht worden van de verordening zo wordt gesteld dat redelijkerwijs te verwachten is dat de uitvoeringswetgeving voordien tot stand zal zijn gebracht.
De ontwerp-verordening strekt er primair toe in internationale kwesties betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid (dat wil zeggen gezag, omgangsrecht en andere maatregelen ter bescherming van het kind) criteria vast te stellen voor de rechtsmacht van de rechter van een lidstaat, voor de onderlinge erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op dit gebied en voor de internationale samenwerking van rechterlijke en andere instanties.
Aanvankelijk bestond een belangrijk verschil van inzicht tussen de lidstaten over de vraag of er een communautaire regeling kan worden vastgesteld die afwijkt van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1980, waar alle lidstaten partij bij zijn, plus 57 andere landen. De Nederlandse regering stelde zich zeer gereserveerd op.
Het compromis-voorstel gaat ervan uit dat het verdrag blijft gelden. De gebondenheid van alle lidstaten aan het verdrag betekent dat dit niet buiten de andere verdragsstaten om kan worden vervangen door een communautair instrument. Vervanging zou afbreuk doen aan het goede functioneren, wereldwijd, van het verdrag en zou de positie van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht als centrum voor de monitoring van het verdrag aantasten.
Dit begin mei 2002 ingediende commissievoorstel schetst in de toelichting de hele voorgeschiedenis van de ontwerprichtlijn. De Commissie dient een nieuw voorstel in waarin Verordening (EG) nr. 1347/2000, het voorstel COM(2001)505 (zie dossier E090197) en een Frans initiatief (zie dossier E090196) betreffende het omgangsrecht worden samengevoegd.
Verordening (EG) nr. 1347/2000 was het eerste communautaire instrument dat op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken werd aangenomen, en vormt een belangrijke eerste stap op de weg naar de wederzijdse erkenning van beslissingen op het gebied van het familierecht.
Frankrijk heeft op 3 juli 2000 een initiatief ingediend dat tot doel heeft het exequatur af te schaffen voor het gedeelte van de beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid dat betrekking heeft op het omgangsrecht, onder verwijzing naar Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
De JBZ-Raad streeft naar afschaffing van het exequatur voor alle BW-beslissingen en heeft daartoe eind 2000 een actieprogramma vastgesteld. Het programma voorziet o.m. in de uitbreiding van het toepassingsgebied van verordening 1347/2000 buiten het kader van de echtscheiding en in de afschaffing van het exequatur met betrekking tot het omgangsrecht. Parallel met de uitbreiding van het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1347/2000 moeten de werkzaamheden met betrekking tot het Frans initiatief betreffende het omgangsrecht moeten worden voortgezet, teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen.
Op 6 september 2001 heeft de Commissie een ontwerpverordening ingediend betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid ingediend, COM(2001)505. Het voorstel breidt de regels inzake erkenning en tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad uit tot alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid,op grond van gemeenschappelijke bevoegdheidsregels en een nauwere samenwerking tussen de autoriteiten. De fundamentele bevoegdheidsgrondsamenwerking tussen de autoriteiten. De fundamentele bevoegdheidsgrond is de gewone verblijfplaats van het kind. Het voorstel behandelt uitdrukkelijk het probleem van de ontvoering van kinderen, door middel van bevoegdheidsregels en bepalingen inzake de terugzending van het kind.
Tevens heeft de Commissie, met het oog op de regeling van internationale situaties, op 20 november 2001 een voorstel ingediend voor een beschikking van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd het Verdrag van Den Haag van 1996 te ondertekenen (zie dossier E090199).
Tijdens de daaropvolgende besprekingen in de Raad werd gewezen op de noodzaak het voorstel van de Commissie betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en het Frans initiatief betreffende het omgangsrecht in één enkel instrument samen te voegen.
Bovendien werd tijdens de informele JBZ-Raad op 14/15 februari 2002 de aanzet gegeven tot een mogelijke oplossing voor het moeilijke probleem van de terugzending van ontvoerde kinderen. Deze oplossing zou erin bestaan dat de definitieve beslissingsbevoegdheid bij de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind berust, terwijl de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, slechts voorlopige maatregelen ter bescherming van het kind kan nemen.
In het voorstel blijven de bepalingen inzake echtscheiding van Verordening 1347/2000 ongewijzigd. Verder worden de bepalingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid van Verordening 1347/2000, COM(2001)505 en het Franse initiatief betreffende het omgangsrecht samengevoegd tot een volledig stel regels inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.
Kern van het voorstel is het vestigen van internationale bevoegdheid van rechterlijke en andere autoriteiten van de lidstaten om beslissingen te nem nemen inzake echtscheiding, gezag en omgangsrecht en het stellen van criteria voor erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissingen binnen de EU-lidstaten. Het voorstel bevat voorts een regeling voor de teruggeleiding van kinderen in geval van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van kinderen buiten het land van de gewone verblijfplaats.
De op 1 maart 2001 in werking getreden Verordening 'Brussel-II' (EG) nr 1347/2000 betreft de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren. Het gedeelte van 'Brussel-II' dat op echtscheiding betrekking heeft, is materieel ongewijzigd in het voorliggende voorstel opgenomen. De Commissie acht het wenselijk om daarnaast uniforme regels in te voeren voor de bevoegdheid van instanties en de erkenning van beslissingen ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid over alle kinderen. Het voorstel betreft dus niet alleen kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren en onder het werkingsbereik van de Verordening 'Brussel-II' vallen. De ontwerp-verordening bevat ook een regeling geïnspireerd door het eerdere Franse initiatief betreffende een ontwerp-verordening inzake de wederzijdse tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende het omgangsrecht. Dit Franse initiatief ziet echter alleen op kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren en behelst een voorstel voor de afschaffing van het exequatur (= rechterlijk verlof tot tenuitvoerlegging in de aangezochte staat) voor beslissingen inzake het omgangsrecht met betrekking tot deze kinderen. Het voorliggende Commissievoorstel voorziet in afschaffing van het exequatur ook voor beslissingen inzake omgangsrecht van ouders met buiten het huwelijk geboren kinderen.
Puntsgewijze samenvatting:
De bevoegdheid van rechterlijke en andere autoriteiten van de lidstaten ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk, alsmede de erkenning van beslissingen op dat gebied zijn geregeld zoals in de op 1 maart 2001 in werking getreden verordening 'Brussel-II'.
Uitgangspunt van de bevoegdheidsregeling in kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid (met inbegrip van het omgangsrecht) is dat bevoegd zijn de autoriteiten van de lidstaat waar het kind gewone verblijfplaats heeft. Bij verandering van gewone verblijfplaats worden de autoriteiten bevoegd van de nieuwe gewone verblijfplaats. Op dit uitgangspunt is een aantal uitzonderingen gemaakt:
-
-is in een lidstaat een beslissing genomen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid, dan blijven de autoriteiten van die lidstaat nadat het kind van gewone verblijfplaats is veranderd onder bepaalde voorwaarden gedurende zes maanden bevoegd om een nieuw verzoek in behandeling te nemen;
-
-in afwijking van de hoofdregel inzake bevoegdheid zijn de autoriteiten van de lidstaat waar een scheidingsprocedure wordt gevoerd, bevoegd inzake ouderlijke verantwoordelijkheid indien dit volgt uit de regels van 'Brussel-II'. Ook zijn de autoriteiten van een lidstaat bevoegd als hun bevoegdheid door de personen die ouderlijke verantwoordelijkheid hebben is aanvaard, het kind een nauwe band heeft met die lidstaat en de bevoegdheid door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd;
-
-kan de gewone verblijfplaats van een kind niet worden vastgesteld of is het kind vluchteling, dan zijn bevoegd de autoriteiten van de lidstaat waar het kind zich bevindt;
-
-is op grond van de voorgaande regels geen instantie bevoegd, dan wordt de bevoegdheid bepaald volgens de nationale criteria van de lidstaat waar de beslissing wordt gevraagd;
-
-op verzoek van een drager van ouderlijke verantwoordelijkheid kan de bevoegde rechter van een lidstaat een zaak overdragen aan de rechter van een andere lidstaat.
In geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind blijven de autoriteiten van de lidstaat waar het kind tevoren zijn gewone verblijfplaats had behoudens uitzonderingen bevoegd om over de ouderlijke verantwoordelijkheid te beslissen.
In geval van ongeoorloofd overbrengen of het niet doen terugkeren van het kind dient de centrale autoriteit van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht binnen een maand na de opsporing de terugkeer van het kind te verzekeren. De terugkeer van het kind kan slechts worden opgeschort door een voorlopige beschermende maatregel, te nemen door de rechter van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht. De uiteindelijke beslissing over de terugkeer van het kind aan de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind vóór diens overbrenging voorbehouden. In verband daarmee wordt ambtshalve bij die rechter een procedure over het gezag aanhangig gemaakt. Indien de gezagsbeslissing impliceert dat het kind terugkeert, is zij vatbaar voor tenuitvoerlegging zonder exequatur in de lidstaat waarheen het kind is overgebracht.
Beslissingen genomen op grond van de bevoegdheidscriteria van deze verordening, worden erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig de criteria van de Verordening 'Brussel-II'.
In afwijking van de regeling van 'Brussel-II' zijn beslissingen inzake omgangsrecht die niet bij verstek zijn gewezen mits voorzien van een certificaat waaruit blijkt dat aan een aantal processuele vereisten is voldaan zonder exequatur vatbaar voor tenuitvoerlegging in alle andere lidstaten. De regeling van de procedure voor tenuitvoerlegging blijft voorbehouden aan het nationale recht van de aangezochte staat. De rechter van de aangezochte staat is bevoegd de modaliteiten voor de uitoefening van het omgangsrecht te regelen indien dit in de oorspronkelijke beslissing niet is geschied.
Voorzien is in de aanwijzing van centrale autoriteiten aan wie een aantal algemene samenwerkingsverplichtingen wordt opgedragen alsmede specifieke, op individuele gevallen toegesneden taken.
Tenslotte is voorzien in aanpassing van het artikel van de verordening 'Brussel-I' dat betrekking heeft op de rechtsmacht inzake levensonderhoud.
JBZ-Raad 27/28 november 2003 (agendapunt 2d)
De verordening is als hamerstuk goedgekeurd tijdens deze Raad.
Blijkens de aanvullende geannoteerde agenda van de JBZ-Raad van 27/28 november 2003 hangt vaststelling van de verordening (en dossier 3.2.15) op een geschil tussen Spanje en het VK m.b.t. Gibraltar. Mogelijk wordt het onderwerp een B-punt i.p.v. een hamerstuk.
Aan de Raad ligt ter vaststelling voor de eindtekst van de ontwerp-verordening over bovengenoemd onderwerp. Op 3 oktober werd een politiek akkoord bereikt. De besluitvorming over de Verordening is gekoppeld aan de besluitvorming over de gezamenlijke ratificatie door de Lidstaten van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (dossier E090200). Het is in hoge mate wenselijk dat die koppeling wordt gehandhaafd.
JBZ-Raad 6 november 2003 (agendapunt B13)
Het onderwerp is blijkens de aanvullende geannoteerde agenda niet langer geagendeerd.
In de Raad van 2/3 oktober 2003 is een compromis-voorstel van het Voorzitterschap aangenomen met betrekking tot de verhouding tot andere internationale instrumenten (opgenomen in het tweede lid van artikel 61 ter) en is overeenstemming bereikt over de datum waarop de verordening van kracht zal worden. Die datum is bepaald op 1 maart 2005.
De besluitvorming over de verordening is gekoppeld aan de besluitvorming over de gezamenlijke ratificatie van het Haagse Kinderbeschermingsverdrag door de Lidstaten (zie agendapunt B14).
JBZ-Raad 2/3 oktober 2003 (agendapunt B6)
De minister meldt in de annotatie dat besluitvorming wordt beoogd, hoewel nog overleg gaande is in Coreper. Er is een ongenummerd engelstalig werkdocument aangeboden aan de kamerleden.
De ontwerp-verordening strekt er primair toe in internationale kwesties betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid (dat wil zeggen gezag, omgangsrecht en andere maatregelen ter bescherming van het kind) criteria vast te stellen voor de rechtsmacht van de rechter van een lidstaat, voor de onderlinge erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op dit gebied en voor de internationale samenwerking van rechterlijke en andere instanties. De bestaande regeling over echtscheiding van de verordening "Brussel II" is in de ontwerp-verordening opgenomen. De voorgestelde regeling inzake ouderlijke verantwoordelijkheid strekt zich uit tot alle kinderen, dus niet alleen gemeenschappelijke kinderen van echtgenoten.
Uitgangspunt voor de rechtsmacht is dat bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. Op dat uitgangspunt zijn, met het oog op het belang van het kind, enige uitzonderingen gemaakt.
Voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een andere lidstaat dan die waar ze zijn gegeven, gelden dezelfde regels als die welke reeds in de Verordening "Brussel II" zijn neergelegd. Daarnaast is, voor omgangsrechtbeslissingen en een specifieke categorie gezagsbeslissingen, voorzien in de mogelijkheid van tenuitvoerlegging zonder exequatur (verklaring inzake uitvoerbaarheid van een buitenlandse beslissing door de rechter van de lidstaat waar tenuitvoerlegging wordt gezocht). Daartoe geeft de rechter die de beslissing gaf een certificaat af, waaruit blijkt dat aan een aantal processuele vereisten is voldaan. Het nationale executierecht van de lidstaten blijft ongemoeid. Tenuitvoerlegging vindt niet plaats indien inmiddels een nieuwe voor ten uitvoerlegging vatbare beslissing is gegeven.
Naar het voorbeeld van het Haagse Kinderbeschermingsverdrag 1996, bevat de ontwerp-verordening een regeling inzake samenwerking van centrale autoriteiten en andere betrokken instanties in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid.
Een belangrijke kwestie betreft nog het tijdstip waarop de verordening van kracht wordt. De besluitvorming daarover is gekoppeld aan de besluitvorming over de gezamenlijke ratificatie van het Haagse Kinderbeschermingsverdrag door de lidstaten (zie agendapunt 7). Terwijl de verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten geldt, zal het verdrag van toepassing zijn in de verhoudingen tussen een lidstaat en een derde staat die partij is bij het verdrag. Zowel om praktische als om politieke redenen wordt er van Nederlandse zijde naar gestreefd dat het verdrag en de verordening tegelijkertijd van kracht worden. Momenteel is wetgeving in voorbereiding die de uitvoering van beide regelingen in Nederland regelt. Het is van belang dat het tijdstip van het van kracht worden van de verordening zo wordt gesteld dat redelijkerwijs te verwachten is dat de uitvoeringswetgeving voordien tot stand zal zijn gebracht.
JBZ-Raad 5/6 juni 2003, agendapunt 15
De minister meldt dat Raad overeenstemming over het voorliggende voorstel voor afronding van de tekst van de ontwerp-verordening inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Het voorstellen betroffen plaatsing van een kind in een inrichting of bij een pleeggezin onder het toepassingsgebied van de verordening, de raadplegingsprocedure en de aanvullende weigeringsgrond indien deze procedure niet in acht is genomen, geoorloofde verhuizing naar een andere lidstaat, versus het omgangrecht van de achterblijvende ouder, uitbreiding rechtsmacht artikel 12, afschaffing exequatur voor het omgangsrecht.
De besprekingen zullen in het comité civielrecht worden voortgezet, met het oog op goedkeuring door de Raad van de verordening tijdens de bijeenkomst op 29 oktober 2003. Het ligt in de bedoeling dat -indien mogelijk- de verordening op 1 juli 2004 in werking zal treden.
In de geannoteerde agenda voor de JBZ/Raad van 5-6 juni 2003 meldt de regering dat de beoogde besluitvorming betrekking heeft op hoofdlijnen van het gewijzigde Commissievoorstel. De bestaande verordening "Brussel II" over echtscheiding is in de ontwerp-verordening opgenomen. Verder is in de Raad van 29 november 2002 reeds een politiek compromis is bereikt over bepalingen van het ontwerp die betrekking hebben op de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van het kind.
In het document dat de huidige tekst van het ontwerp begeleidt, zal naar verwachting aandacht worden besteed aan enkele kwesties van rechtsmacht, erkenning en tenuitvoerlegging en van internationale samenwerking tussen instanties. Uitgangspunt voor de rechtsmacht in de hier aan de orde zijnde zaken is dat bevoegd is de rechter van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. Op dit beginsel zijn enige uitzonderingen gemaakt, waarover uitvoerig is gedebatteerd. Het betreft onder meer artikel 11, dat ertoe strekt dat in geval van verhuizing van het kind naar een andere lidstaat de rechter van de oude gewone verblijfplaats nog gedurende enige tijd bevoegd blijft om een bestaande omgangsrechtbeslissing te wijzigen. Ook betreft het artikel 12, tweede lid, dat ertoe strekt dat partijen onderling kunnen afspreken een procedure te voeren voor de rechter van een lidstaat waar het kind niet zijn gewone verblijfplaats heeft (forumkeuze). De vraag is gesteld of een dergelijke forumkeuze ook mogelijk moet zijn als het kind buiten de Europese Unie de gewone verblijfplaats heeft.
Onder grote druk van de Commissie is op werkgroepniveau overeenstemming bereikt over artikel 46, eerste lid, dat voorziet in de afschaffing van het exequatur (verklaring inzake uitvoerbaarheid van een buitenlandse beslissing door de rechter van de lidstaat waar tenuitvoerlegging wordt gezocht) voor omgangsrechtbeslissingen. Over de problematiek van de tenuitvoerlegging zonder exequatur van omgangsrechtbeslissingen in gevallen waarin na de beslissing geruime tijd is verlopen, zal op werkgroepniveau echter nog nader overleg plaatsvinden.
Een ander punt van discussie betreft beslissingen over plaatsing van een kind in een instelling voor pleegzorg of een pleeggezin in een andere lidstaat dan die van de gewone verblijfplaats. Naar het voorbeeld van het Haagse Kinderbeschermingsverdrag 1996 is voor deze gevallen voorzien in een consultatie vooraf (artikel 57a). De beslissing over plaatsing mag alleen worden genomen met instemming van de centrale autoriteit of andere bevoegde instantie van het land van opvang van het kind. Beoogd is de verdere vormgeving van deze consultatie aan de lidstaten over te laten (subsidiariteitsbeginsel).
Het compromis-voorstel dat op 28/29 november 2002 aan de orde komt heeft betrekking op de volgende kwesties:
Onder welke omstandigheden gaat in geval van ongeoorloofde overbrenging van het kind de bevoegdheid om een beslissing inzake het gezag en het omgangsrecht te geven, over naar het land van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind? Het compromis-voorstel bevat voor intracommunautaire verhoudingen een regeling hiervoor die afwijkt van de regeling van artikel 7 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, waarvan de gezamenlijke ondertekening door de lidstaten wordt beoogd.
Is los van de vraag of het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 moet worden gecommunautariseerd aanvaardbaar een regeling die, na een beslissing houdende de niet-terugkeer van het kind, de partij die het kind ongeoorloofd heeft overgebracht verplicht om in het land van herkomst van het kind een procedure ten gronde te voeren over het gezag? Moet bij uitblijven van zo'n procedure de beslissing inzake niet-terugkeer vervallen? Naar het inzicht van een belangrijk aantal lidstaten, waaronder Nederland, staat een dergelijke regeling haaks op het verdrag van 1980 en is zij onwerkbaar. Het Voorzitterschap stelt voor een dergelijke regeling niet in te voeren. Het compromis-voorstel houdt in dat de beslissing of een gezagsprocedure wordt geëntameerd, aan de ouders wordt overgelaten; als zij geen gezagsprocedure beginnen, blijft de beslissing inzake de niet-terugkeer van het kind in stand.
Kan worden voorzien in afschaffing van het exequatur voor de beslissing ten gronde van de rechter van de gewone verblijfplaats houdende de terugkeer van het kind, die tot stand komt na de beslissing inzake niet-terugkeer van de rechter van het land waarheen het kind is overgebracht? Het compromis houdt in dat deze vraag bevestigend wordt beantwoord.
Moet het Haags Kinderontvoeringsverdrag van 1980 in de betrekkingen tussen de lidstaten van de Europese Unie blijven gelden dan wel worden vervangen door een communautaire regeling die van het verdrag afwijkt? Het compromis-voorstel gaat ervan uit dat het verdrag blijft gelden en verdient op dit punt de steun van Nederland. De gebondenheid van alle lidstaten aan het verdrag betekent dat dit niet buiten de andere verdragsstaten om kan worden vervangen door een communautair instrument. Vervanging zou afbreuk doen aan het goede functioneren, wereldwijd, van het verdrag en zou de positie van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht als centrum voor de monitoring van het verdrag aantasten. Omzetting zou voorts geen meerwaarde hebben. Het verdrag functioneert in het algemeen goed. Intracommunautaire gevallen van ongeoorloofde overbrenging vormen slechts een gering percentage van de gevallen. De wijze waarop intracommunautaire gevallen worden afgehandeld vormt geen aanleiding om in de relaties tussen de lidstaten een eigen regime in het leven te roepen.
Deze ontwerpverordening is niet aan de orde gekomen tijdens de JBZ-Raad van 13 juni 2002.
In de databank EUR-Lex wordt de laatste stand van zaken in de Europese behandeling van het voorstel weergegeven.
-
-
-
-
-
-
-
aanv. geannoteerde agenda 5247510/03/BIZ Ministerie van Justitie - 23.490, nr. 292
30 september 2003 -
-
-
-
-
-
-
-
Het Europees Parlement heeft op 22 november 2002 26 amendementen voorgesteld. O.a. art. 4 bis over het hogere belang van het kind dat leidend moet zijn, art. 22, lid 3,1 over het indienen van een verzoek door het centraal gezag, de ouder met gezag, een belanghebbende of het kind (waar nationaal toegestaan), art. 23, lid 1,1 besluitvorming over beschermende maatregelen bij ontvoering zo mogelijk binnen 2 maanden, een aantal artikelen over het horen van kinderen passend bij hun leeftijd en rijpheid, tenzij dat niet passend is. De centrale autoriteiten moeten richtsnoeren vaststellen en de convergentie van normen bevorderen die worden toegepast bij ondervraging van kinderen en huiselijk geweld. Art 57d over ondersteuning van ouders betreffende officiële procedures en juridische vereisten.
In de databank OEIL van het Europees Parlement wordt de laatste stand van zaken in de behandeling van het voorstel weergegeven.
In de databank IPEX wordt de behandeling van het voorstel in de diverse (kandidaat) lidstaatparlementen weergegeven.