Parlementair jaar 2015/2016, 27e vergadering
Aanvang: 11.00 uur
Sluiting: 23.17 uur
Status: gecorrigeerd
Voorzitter: Backer
Tegenwoordig zijn 69 leden, te weten:
Van Apeldoorn, Atsma, Backer, Barth, Beuving, Van Bijsterveld, Bikker, Bredenoord, Bruijn, Dercksen, Diederik van Dijk, Don, Duthler, Elzinga, Engels, Ester, Faber-van de Klashorst, Flierman, Ganzevoort, Gerkens, De Graaf, De Grave, Van Hattem, Hoekstra, Ten Hoeve, Huijbregts-Schiedon, Jorritsma-Lebbink, Van Kappen, Van Kesteren, Knapen, Knip, Koffeman, Köhler, Kok, Kops, Krikke, Kuiper, Lintmeijer, Markuszower, Meijer, Nagel, Nooren, Oomen-Ruijten, Pijlman, Popken, Postema, Prast, Van Rij, Rinnooy Kan, Rombouts, Van Rooijen, Ruers, Schaap, Schalk, Schaper, Schnabel, Schouwenaar, Schrijver, Sent, Stienen, Van Strien, Strik, Swagerman, Teunissen, Van de Ven, Verheijen, Vos, Van Weerdenburg en Wezel,
en de heer Blok, minister voor Wonen en Rijksdienst, en de heer Van Rijn, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De voorzitter:
Ik deel aan de Kamer mee dat de volgende leden zich hebben afgemeld:
Martens, wegens verblijf buitenslands, in verband met verplichtingen voor de NAVO Parlementaire Assemblee;
Brinkman, wegens bezigheden elders;
De Vries-Leggedoor, wegens persoonlijke omstandigheden;
Vreeman, wegens ziekte;
Broekers-Knol, wegens bezigheden elders.
Deze mededeling wordt voor kennisgeving aangenomen.
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met het stellen van nadere huurmaatregelen tot verdere bevordering van de doorstroming op de huurmarkt (Wet doorstroming huurmarkt 2015) (34373).
De beraadslaging wordt geopend.
De voorzitter:
Ik heet de minister voor Wonen en Rijksdienst van harte welkom in de Eerste Kamer.
De heer Flierman i (CDA):
Voorzitter. Ik vervang bij deze gelegenheid mijn collega Greetje de Vries, die zoals gezegd wegens persoonlijke omstandigheden verhinderd is vandaag hier aanwezig te zijn.
Wij spreken vandaag over de Wet doorstroming huurmarkt 2015, een wet die diverse zaken in zich herbergt, van huursombenadering en inkomensafhankelijke huurverhoging tot tijdelijke huurcontracten en de verhouding tussen woningbouwverenigingen en particuliere verhuurders. Het andere punt, de gegevensverstrekking door de Belastingdienst, hebben we al twee weken geleden door middel van een reparatiewet zonder stemming afgehandeld. Met dit totaalpakket hoopt de regering de doorstroming op de huurmarkt te bevorderen. De CDA-fractie deelt die ambitie en gebruikt dit debat om te bezien of in de wet de daarvoor geëigende middelen zijn opgenomen.
Wij danken de minister voor de uitvoerige beantwoording van de gestelde vragen. De beantwoording van onze allereerste vraag, of deze wet met zijn verschillende onderwerpen niet in strijd is met de motie-Hoekstra, motiveert de minister, vrij vertaald, met de stelling dat deze onderwerpen in hun samenhang beoordeeld moeten worden. De CDA-fractie geeft de minister daarin het voordeel van de twijfel en gebruikt het debat vandaag om te bekijken of met deze wet daadwerkelijk een bevordering van de doorstroming op de huurmarkt kan plaatsvinden.
Een zonder meer positief punt vinden wij de invoering van de huursombenadering. Je kunt twisten over de vraag wat wel en niet meetelt in de huursombenadering en wat er buiten blijft, maar wij gaan dat nu niet doen. Het is een beetje koffiedik kijken. Wij geven er de voorkeur aan om te starten, te evalueren en vervolgens te bekijken of de huidige insteek beantwoordt aan het doel, met daarna zo nodig finetuning.
Dan een voor deze Eerste Kamerfractie dubieus onderwerp: de inkomensafhankelijke huurverhoging. Zoals men zich ongetwijfeld herinnert, heeft de Eerste Kamerfractie van het CDA in 2013 tegen deze wet gestemd. Wij deelden het uitgangspunt van de regering om de doorstroming op de huurmarkt te bevorderen. "Scheef wonen voorkomen" was het motto. Dat was een probleem dat wij herkenden, maar waarvan wij de gevolgen van de toenmalige wet te weinig onderzocht vonden en waarvan wij toen de stellige overtuiging hadden dat niet de doorstroming het hoofdargument was, maar vooral de betaalbaarheid van de verhuurderheffing voor corporaties. Veel vragen die wij hadden, bleven onbeantwoord. Is er voldoende alternatief voor mensen die zogenaamd scheefwonen? Is er gekeken naar wat in die crisistijd het effect is van op verschillende ministeries genomen bezuinigingen en maatregelen voor het netto besteedbaar inkomen van de in de Wet inkomensafhankelijke huurverhoging genoemde inkomensgroepen? Is het de meest effectieve manier om gegevensverstrekking via de Belastingdienst te laten plaatsvinden, of kun je beter fiscale alternatieven onderzoeken? En op de achtergrond speelde steeds de verhuurderheffing. Die heffing is de CDA-fractie nog steeds een doorn in het oog.
Vandaag ligt voor een aanpassing van de inkomensafhankelijke huurverhoging die je niet los kunt zien van de huursombenadering. Aedes en de Woonbond hebben in juni 2015 een sociaal huurakkoord gesloten vanuit de gezamenlijk gevoelde noodzaak om de huren te matigen en de doorstroming op gang te brengen. Gevolg is dat verhuurders meer maatwerk kunnen toepassen, dat er een relatie wordt gelegd tussen de huurverhoging en de prijs-kwaliteitverhouding, en de huursombenadering zorgt ervoor dat de gemiddelde huurstijging bij toegelaten instellingen beperkt blijft tot de inflatie plus 1%. De inkomensafhankelijke huurverhoging maakte trouwens geen onderdeel uit van dit sociaal huurakkoord; er zou wel onderzoek naar worden gedaan.
In de voorliggende wet worden groepen uitgezonderd van de inkomensafhankelijke huurverhoging. In de oude wet werden door amendering chronisch zieken en gehandicapten ontzien, een opmerkelijk punt voor dit debat vandaag. Nu worden ook gezinnen met twee of meer kinderen ontzien. Omdat deze huishoudens veel andere vaste kosten hebben, geldt de inkomensafhankelijke huurverhoging niet voor huishoudens van vier of meer personen. Datzelfde geldt, door doorwerking van het door CDA en PvdA ingediende en aangenomen amendement, ook voor pensioengerechtigden. Als reden wordt aangevoerd dat gepensioneerden qua koopkracht zowel in euro’s als in procenten veel moeten inleveren en zij amper kans maken door te stromen naar een koopwoning.
Dit is nu wat het CDA destijds bedoelde: kijken hoe de wereld buiten het Binnenhof eruitziet en nadenken over wat het voor bepaalde groepen betekent als ze geconfronteerd worden met maatregelen van verschillende ministeries. Over de grenzen van het eigen ministerie heen kijken, wat betekent dat uiteindelijk voor mensen zelf? Het is niet alleen een plusje op de begroting hier of een minnetje daar, ook niet alleen een gereguleerde woning of een geliberaliseerde woning, maar het gaat ook, en misschien wel vooral, om wat het betekent voor mensen, voor hun netto besteedbaar inkomen en voor hun thuis of het ontbreken van een passend huis. Kort gezegd, zonder te willen zwartepieten: beter laat dan nooit. In de ogen van de CDA-fractie is dit een vooruitgang ten opzichte van de oude wet uit 2013.
Of het voldoende is, weten we niet; de evaluatie komt binnenkort. Waarom daar dan niet op gewacht? De minister bezigde onlangs als één van de argumenten om niet te kiezen voor een andere fiscale variant voor de inkomensafhankelijke huurverhoging, dat mensen net gewend waren aan dit systeem en je geen onnodige onrust moest creëren, vrij vertaald. Waarom geldt dit argument dan nu niet? Waarom niet de evaluatie afwachten en het dan in één keer goed doen? De minister en Aedes, de koepel van woningcorporaties, maanden aan tot spoed. Er kon niet op gewacht worden, want dan is er onvoldoende voorbereidingstijd. Dit was in maart. Graag horen wij van de minister of die voorbereidingstijd nu nog wel voldoende is. Er bereiken ons geluiden dat dit niet het geval is. Mocht dat niet zo zijn, dan is de eerstvolgende datum 1 januari 2017 en zou de evaluatie dus afgewacht kunnen worden. Graag horen we op dit punt een reactie van de minister.
Dit zou ook meer recht doen aan het sociaal huurakkoord dat de Woonbond en Aedes sloten. We weten inmiddels uit het woononderzoek dat donderdag uitkwam dat het percentage huurders met (te) hoge inkomens in goedkope huurwoningen is gedaald, maar we weten ook dat het aantal mensen met een laag inkomen die wonen in een te dure huurwoning om in aanmerking te komen voor huursubsidie, is gegroeid. We hoorden de minister publiekelijk zeggen dat nog niet alle genomen maatregelen in het onderzoek zijn verwerkt. Graag horen we van de minister of dit in de aankomende evaluatie wel het geval zal zijn.
We danken de minister ook voor de onderzoeken, zoals de Staat van de Volkshuisvesting, die vorige week werden gepresenteerd, maar we blijven toch ook uitzien naar de evaluatie van de inkomensafhankelijke huurverhoging.
In de memorie van antwoord schrijft de minister als antwoord op onze vraag over het belang van het betrekken van de evaluatie bij deze wet, dat — ik citeer — "Indien deze evaluatie daartoe aanleiding geeft, zal het kabinet mogelijk met wijzigingsvoorstellen komen voor de in voorliggend wetsvoorstel opgenomen inkomensafhankelijke huurverhoging." Op het eerste gezicht een mooie toezegging, maar ja, wat moet je met dat woordje "mogelijk"? De leden van de CDA-fractie verzoeken de minister het woord "mogelijk" te definiëren of te preciseren. Met andere woorden: wanneer komt de minister wel en wanneer komt de minister niet met wijzigingsvoorstellen? Immers, een indicatie of de inkomensafhankelijke huurverhoging daadwerkelijk een bijdrage levert aan de doorstroming op de huurmarkt, kan pas na het bekend zijn van de evaluatie gegeven worden. Wij vinden het van belang dat de uitkomsten van de evaluatie tot iets leiden, anders kun je een evaluatie wel nalaten. Gelukkig wordt er wel weer en steeds meer gebouwd. Dat vergroot het alternatief voor mensen, maar niet per definitie de doorstroming.
Een ander onderdeel van dit wetsontwerp zijn de tijdelijke huurcontracten, ofwel de huurcontracten voor bepaalde tijd. Vindt de CDA-fractie dat dit een bijdrage kan leveren aan de doorstroming? Het antwoord is "ja". Vindt de CDA-fractie dat de positie van de huurder bescherming verdient? Ook daarop is het antwoord vanzelfsprekend "ja". Door de behandeling in de Tweede Kamer doet zich de vraag voor of het contract voor bepaalde tijd zijn naam nog eer aan doet. Hoe goed wij ook snappen dat de positie van de huurder bescherming verdient, wij zien toch ook praktische problemen. Immers, als wij het goed begrepen hebben, is het tijdelijke contract nu naar aard en tijd nog bindend voor de verhuurder, maar door amendering in de Tweede Kamer niet meer voor de huurder. De huurder kan, door het goedbedoelde amendement-De Vries op stuk nr. 19, tussentijds opzeggen.
Soms creëert de oplossing voor het ene probleem een ander probleem. Volgens de koepels van studentenhuisvesters en de koepels van de hogeronderwijsinstellingen VSNU en VH is er, nu het contract voor bepaalde tijd gewoon tussentijds opzegbaar is door de huurder, voor universiteiten en hogescholen geen systeem meer te organiseren van gegarandeerde huisvesting voor exchangestudenten. Die gegarandeerde huisvesting is vaak wel een verplichting die voortkomt uit Europese uitwisselingsprogramma's zoals Erasmus+. Als studenten "zomaar" tussentijds de huur kunnen opzeggen, staat de gereserveerde kamer leeg en levert dit hoge leegstandskosten op die de studentenhuisvester en de onderwijsinstelling voor hun rekening moeten nemen. De gereserveerde kamer is immers niet makkelijk los te verhuren, want een paar maanden later staat een nieuw contingent uitwisselingsstudenten voor de deur.
De CDA-fractie gaat ervan uit dat dit een onbedoeld neveneffect is van het amendement en ze hecht eraan dat dit opgelost wordt. Persoonlijk ben ik niet iemand die gauw met moties staat te zwaaien, daarvoor hecht ik te veel waarde aan dit middel, maar mijn fractie vindt dit onderwerp dringend genoeg om, bij ontoereikende beantwoording van de minister, in tweede termijn zo nodig toch met een motie te komen. Daarom horen wij graag van de minister of hij dit probleem herkent. Zo ja, hoe denkt hij dit te repareren en zo nee, waarom is het geen probleem? Ik voeg hieraan toe dat dit een probleem is dat de minister voor Wonen en Rijksdienst aangaat, maar dat het evenzeer een probleem is waarbij de bewindslieden van OCW, die internationalisering hoog in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs hebben opgenomen, betrokken zijn. Een reactie van de regering lijkt mij van belang.
De CDA-fractie zou verder graag van de minister vernemen of het in deze wet geïntroduceerde nieuwe tijdelijke huurcontract, het contract "naar aard van korte duur", vervangt. Door de veelvuldige amendering en de ruime, soms voor meerdere interpretaties vatbare beantwoording, kan mijn fractie daar geen duidelijk antwoord op vinden. In de memorie van antwoord wordt, in reactie op een vraag van de PvdA-fractie, gesteld dat het verbod van "huurovereenkomsten naar aard van korte duur" is gerelateerd aan de taakopvatting van de toegelaten instelling. Bij de beantwoording in diezelfde memorie van antwoord van een vraag van het CDA om — nogmaals de goede particuliere verhuurders niet te na gesproken — in te gaan op de consequenties voor het fenomeen "huisjesmelkers" stelt de minister dat daarvoor het nieuwe tijdelijk contract beter zal werken dan het huidige gebruik van de huurovereenkomsten "naar aard van korte duur". Daar heeft de minister een punt, maar de antwoorden op de PvdA-vraag en de CDA-vraag lijken elkaar tegen te spreken. Wij leggen deze vraag daarom neer bij de minister. Vervangt het in deze wet geïntroduceerde tijdelijke huurcontract het "contract naar aard van korte duur"? Kan hier verschil worden gemaakt tussen toegelaten instellingen en particuliere verhuurders?
Die wellicht verschillende behandeling van particuliere verhuurders en toegelaten instellingen levert nog een andere vraag op: het waarom. We hebben het hier immers niet over het totale woningaanbod, maar over de gereguleerde sector. De woningen met een huurprijs die het, mede afhankelijk van het inkomen van de huurder, mogelijk maakt om gebruik te maken van de huurtoeslag. De minister motiveert dit met een aantal redenen. Kort door de bocht gesteld: de particuliere verhuurders zijn niet betrokken geweest bij het akkoord dat Aedes en de Woonbond sloten over de huursombenadering; de doelstelling van particuliere verhuurders is een andere dan die van corporaties, namelijk geld verdienen; het zou voor particuliere verhuurders te veel administratieve rompslomp geven; er is geen toezichthoudende instantie voor particuliere verhuurders die dit kan controleren. Ook hier moesten wij even terugdenken aan eerdere wetgeving, namelijk die van de inkomensafhankelijke huurverhoging en die van de verhuurderheffing. Toen golden deze argumenten niet en werden ze voor beide ingevoerd, met dien verstande dat de verhuurderheffing, vanwege de administratieve rompslomp, ging gelden voor verhuurders van meer dan tien woningen. Die gelijke behandeling is voor de CDA-fractie in den beginne nooit een must geweest, maar enige consistentie is niet verkeerd. Het gaat over hetzelfde woningaanbod. Waarom gold toen wel dat particuliere verhuurders in het voorstel worden betrokken en nu niet?
De CDA-fractie heeft een positieve grondhouding ten opzichte van dit wetsvoorstel. We hebben niet op alle punten en komma's willen ingaan, maar ons beperkt tot de hoofdlijn. De CDA-fractie was geen voorstander van de inkomensafhankelijke huurverhoging, maar ziet hiervoor in deze wet een verbetering, mede door de huursombenadering. Of de inkomensafhankelijke huurverhoging de doorstroming bevordert, is volgens de vorige week gepresenteerde onderzoeken het geval, maar omgekeerd zijn er weer meer mensen met een kleine beurs die in een te dure huurwoning zitten. Wij vinden het belangrijk om consequenties te trekken uit de evaluatie die komt. Wij kunnen ons voorstellen dat de tijdelijke contracten de doorstroming bevorderen, maar we hebben op een aantal punten duidelijkheid nodig. Het kan toch niet zo zijn dat door aanneming van deze wet en de amendering ervan, er een probleem ontstaat in de wereld van het hoger onderwijs en bij de internationale studentenuitwisselingen. Wij zijn erg benieuwd naar de argumentatie voor al dan niet gelijke behandeling van particuliere verhuurders en toegelaten instellingen, toen en nu. We wachten de beantwoording door de minister daarom met belangstelling af.
De voorzitter:
Dank u wel. Ik dank u ook voor het binnen de tijd blijven; zo helpen wij elkaar.
Het woord is aan de heer Flierman.
De heer Pijlman i (D66):
Dank u wel, voorzitter, ook al ben ik niet de heer Flierman. Pijlman is waarschijnlijk ook wel goed.
De voorzitter:
Excuses.
De heer Pijlman (D66):
Voorzitter. Nederland heeft een weinig transparante woningmarkt. Aan de ene kant hebben wij de grootste sociale en gesubsidieerde huurwoningenvoorraad in Europa. Toch zijn de wachtlijsten voor hen die van deze woningvoorraad gebruik moeten maken veel te lang. Aan de andere kant kennen wij een koopmarkt die eveneens zwaar wordt gesubsidieerd door de hypotheekrenteaftrek. Dit is uniek in de wereld. Zelfs de multimiljonair krijgt zware subsidies. Er zijn grote tekorten in het huur-middensegment. Er wordt in dat segment veel te weinig gebouwd en de doorstroming uit de sociale woningvoorraad vindt mondjesmaat plaats. Door onze gesubsidieerde koopwoningen zijn de prijzen van de koopwoningen in Nederland relatief hoog, wat de doorstroming belemmert. Onze woningmarkt is buitengewoon onoverzichtelijk en bureaucratisch en lijkt steeds vaker vast te lopen. De politiek voert graag inkomenspolitiek via het huurbeleid en bij iedere verkiezing belooft een aantal partijen niet aan de hypotheekrenteaftrek te komen om het vervolgens wel te doen, want ons stelsel is niet duurzaam.
Het was om die reden dat D66 een paar jaar geleden besloot om met het kabinet samen te werken in het woonakkoord met als uitgangspunt de woningmarkt eerlijker en transparanter te maken. De huidige huursombenadering borduurt daar op voort. Er is veel gebeurd de afgelopen jaren waarvoor de minister ook complimenten verdient. Het systeem is echter nog nodeloos ingewikkeld. Er wordt nog steeds inkomensbeleid gevoerd via het huurbeleid. De woningmarkt — met de nadruk op markt — werkt niet. De lange wachtlijsten voor de mensen met de laagste inkomens zijn gebleven. In het middensegment wordt nu nog weinig gebouwd. De doorstroming stagneert ook daardoor. We maken nu een periode door met buitengewoon lage rentestanden, zo laag dat het ongezond is voor onze economie. Het is opvallend dat desondanks de doorstroming naar de koopmarkt niet doorzet. Zijn het de hypotheekverstrekkers die veel strengere regels stellen dan voorheen? Of is het de arbeidsmarkt die het voor mensen met een tijdelijke arbeidsovereenkomst moeilijk maakt om aan een hypotheek te komen?
Er zijn op dit moment 5 miljoen Nederlanders met een vast arbeidscontract. Daartegenover staat het groeiende aantal van nu 4 miljoen Nederlanders die flexibele, tijdelijke arbeidscontracten hebben of zzp'er zijn. Hun aantal groeit sterk. Het kan niet anders dan dat dat gevolgen heeft voor de woningmarkt in al zijn facetten. Wat zijn de gevolgen daarvan voor de woningmarkt? En is dat niet de belangrijkste oorzaak van het gebrek aan doorstroming van het sociale segment naar het middensegment en van het middensegment naar de koopmarkt? Graag een reactie van de minister.
De D66-fractie meent dat al de incidentele en vaak bureaucratische maatregelen die we nemen wellicht iets helpen, maar onvoldoende om tot een toekomstbestendige woningmarkt te komen. Het bedrijven van inkomenspolitiek via de woningmarkt of via het zorgstelsel is onjuist. Het bevordert de bureaucratie, maakt de politieke besluitvorming onbegrijpelijk en leidt tot steeds meer ingrepen met vaak onbedoelde neveneffecten, die weer nieuwe maatregelen uitlokken. Het kabinet had daar wat aan kunnen doen met de herziening van het belastingstelsel. Een evenwichtig inkomensbeleid voer je immers via de belastingen. Het kabinet besloot echter met zeer beperkte veranderingen te komen en eigenlijk alleen een belastingverlaging door te voeren die wel goed is voor de economie en de koopkracht, maar die verhinderde dat we in samenhang naar een aantal problemen van onze samenleving konden kijken: de zorg, de woningmarkt en de arbeidsmarkt. Zeker, een nieuw belastingstelsel had niet alles opgelost, maar het had perspectief kunnen bieden. Perspectief laten zien is een van de belangrijkste functies van de politiek. Kortom, wij misten een kans en een perspectief, en dus gaan wij ook op dit beleidsterrein door met pappen en nathouden. Zo beschouwen wij ook dit wetsvoorstel. Dat brengt mij tot een aantal vragen aan de minister die gaan over de effectiviteit van dit wetsvoorstel.
De bedoeling van dit voorstel is dat de doorstroming van de sociale woningvoorraad naar het middensegment toeneemt. Kan de minister verduidelijken hoeveel burgers door deze ingrepen de komende jaren zullen doorstromen naar het middensegment en hoeveel woningen daardoor vrijkomen voor de mensen met de laagste inkomens die nu op de wachtlijst staan?
Dat middensegment moet overigens nog grotendeels worden gebouwd. De minister meent dat er vijf jaar voor nodig is om tot een nieuw evenwicht te komen. Naar zijn mening ligt er onder andere bij de pensioenfondsen 4 miljard klaar om te investeren. Gemeenten moeten dan wel bereid zijn tegen aanvaardbare prijzen grond beschikbaar te stellen. Gemeenten hebben echter vaak de grondprijzen voor hogere bedragen in de boeken staan dan waarvoor zij voor dit doel kunnen verkopen. Zij zullen dus opnieuw op de grondprijzen moeten afboeken. Kan de minister zeggen waarom hij toch verwacht dat deze investeringen nu loskomen? Op welke wijze monitort het kabinet de effectiviteit van de maatregelen? Kan de minister een indicatie geven van het aantal middensegmenthuurwoningen dat in 2017 zal worden gebouwd?
De huren zijn de afgelopen jaren zeer fors verhoogd. Ook de mensen die net boven de subsidiegrenzen zitten, de middengroepen, moesten fors extra bijdragen aan hun huurwoning. Het leidde ertoe dat de toegelaten instellingen in het woonakkoord met de Woonbond vrijwillig afzagen van een mogelijke verdere verhoging van de huren, om daarmee de mensen met de laagste huurinkomens tegemoet te komen. Dit betekent echter wel wat voor hun verdien- en daarmee investeringscapaciteit. Niet alle woningbouwcorporaties zijn daar blij mee, blijkt uit de lobby van onder meer een aantal Amsterdamse corporaties. Hoe beoordeelt de minister het verdienvermogen van de corporaties en daarmee hun investeringsmogelijkheden?
Alhoewel de toegelaten instellingen afzagen van een hogere huurverhoging dan eerder mogelijk was, geldt dat niet voor de particuliere sector, die binnen grenzen wel verder mag verhogen. Uiteraard is de particuliere sector geen partner in de afspraken tussen Aedes en de Woonbond, maar waarom heeft de minister voor de particuliere sector niet dezelfde regels gesteld? Is het risico nu niet dat de afstand tussen deze verhuurders en de aangewezen instellingen te groot wordt?
D66 meent dat in het huurbeleid vaste contracten de norm dienen te blijven. Tijdelijke contracten vinden wij alleen aanvaardbaar voor bepaalde doelgroepen. Wel menen wij dat het opzeggen voor dringend eigen gebruik tot de mogelijkheden moet behoren, om daarmee woonruimte voor bepaalde doelgroepen beschikbaar te houden als de bewoner niet langer tot de beoogde doelgroep behoort en er voor hem of haar nieuwe passende woonruimte voorhanden is. In die zin kan ook scheefwonen worden voorkomen.
Er was al een groot aantal mogelijkheden voor tijdelijke contracten: het campuscontract, specifieke woningen voor gehandicapten en ouderen, tijdelijke contracten op basis van de leegstandswet, hospitacontracten, tussenhuur, de diplomatenclausule en het veertien dagen geleden aangenomen jongerencontract. Nu stelt het kabinet voor om het tijdelijke contract voor twee jaar toe te voegen en het tijdelijk contract voor onzelfstandige woonruimte voor vijf jaar. Dit allemaal om tot een verdere flexibilisering en doorstroming te komen. Op mijn vragen antwoordt de minister echter dat hij geen idee heeft hoeveel mensen door deze extra maatregelen gaan doorstromen. Dat verbaast mij zeer. Op welke veronderstellingen is dan het voorgenomen beleid gebaseerd? Wat wil de minister concreet bereiken en waarom passen deze maatregelen daarbij? Graag een reactie. Immers, een verdere oprekking van het tijdelijk verhuren is nadelig voor de huurders en hun bescherming. De voorgestelde verruiming is voor ons aanvaardbaar als het leidt tot minder woningnood en meer doorstroming, maar daarover is de minister tot dusver niet erg helder. Ik wil de minister dan ook graag nadrukkelijk vragen dit punt op te helderen.
In het nu door de Tweede Kamer geamendeerde voorstel worden twee groepen uitgezonderd van de maatregelen om scheefwonen te bestrijden: gepensioneerden en grote gezinnen. Voor het uitzonderen van de eerste groep, de gepensioneerden, hebben wij veel begrip, maar over het uitzonderen van de laatste groep hebben wij veel twijfels. Waarom wordt nu juist voor deze groep een uitzondering gemaakt? Bovendien kan de samenstelling van het gezin sterk fluctueren. Hoe moeten de corporaties daar in de praktijk mee omgaan? Leidt dit alles niet tot nog meer bureaucratie?
Voor doorstroming in de sociale huursector is vooral de jaarlijkse inkomenstoets van belang. Deze toets zou aanvankelijk eens in de drie jaar plaatsvinden, maar dit is nu aangepast naar een jaarlijkse toets. Een aantal huurders dat tegen de doorstroomgrens aan zit, heeft door de situatie op de arbeidsmarkt een jaarlijks wisselend inkomen. Wat betekent dit voor de effectiviteit van de inkomenstoets, vragen wij het kabinet?
Het is voor de D66-fractie nog te vroeg om een oordeel over het voorgestelde voorstel te vellen. Wij wachten daarom met belangstelling de antwoorden van de minister af.
De heer Lintmeijer i (GroenLinks):
Voorzitter. De woningmarkt in Nederland is een gemarkeerde markt. Er is geen sprake van een evenwicht waarin huurders of kopers al naar gelang van hun wensen en financiële mogelijkheden binnen een redelijke termijn een passende woning vinden. Vraag en aanbod hebben al sinds jaar en dag een moeizame relatie met elkaar. Dit uit zich in volatiele prijsontwikkelingen, steeds grotere regionale prijsverschillen en, naast mensen die in een te goedkoop huis wonen, steeds meer mensen die in een te duur huis wonen. Dat is niet alleen een constatering van mijn fractie, ook internationale organisaties als de OESO wijzen al sinds jaar en dag op structurele onvolkomenheden op de Nederlandse woningmarkt, die uiteindelijk ook risico's met zich brengen voor een stabiele ontwikkeling van onze economie. Daarbij moet worden aangetekend dat mijn fractie zich minstens zoveel zorgen maakt over wat een gebrekkige woningmarkt betekent voor de woonkansen en het woongenot van mensen met een laag inkomen of een middeninkomen.
Juist afgelopen week presenteerde het CBS cijfers die het begrip scheefwonen van een nieuwe dimensie voorzien. 18% van de huurders woont op dit moment in een voor hen te dure sociale huurwoning. Dat is een stijging van meer dan 10% sinds het uitbreken van de financiële crisis in 2008. Meer dan een half miljoen huishoudens wonen in een huis dat zij eigenlijk niet kunnen betalen. Mijn fractie maakt zich daar grote zorgen over. In het verleden spraken wij doorgaans over scheefwonen als mensen te goedkoop woonden, maar de huidige grafieken laten juist een tegengestelde ontwikkeling zien. Het aantal mensen dat te goedkoop woonde, daalde in dezelfde periode met 10% naar hetzelfde aandeel van 18%. Wij lijken het ene probleem op te lossen, maar krijgen er een veel groter probleem voor in de plaats. Te duur wonen leidt tot verhoogde kans op schulden en uitsluiting.
En er is meer zorg. Huurders betalen nu ten opzichte van 2009 €100 meer aan woonlasten, terwijl kopers juist €26 minder betalen. Deze cijfers tonen alles bij elkaar genomen één lichtpuntje: minder mensen houden een te goedkoop huis vast. Het totaalbeeld is echter zorgelijk. Kopen wordt goedkoper en huurhuizen, veelal bestemd voor mensen met lagere en lagere middeninkomens, worden veel duurder. Het aantal mensen dat te duur woont, is meer dan verdubbeld in nog geen zeven jaar tijd. De toch al moeizame markt werkt van geen kanten of, wat mijn fractie betreft, in elk geval de verkeerde kant op. Kent de minister deze cijfers en deelt hij onze zorgen? Wonen is een groot publiek goed. In markten met een groot maatschappelijk belang is het wat mijn fractie betreft een publieke taak om te zorgen voor een goede marktordening. Die is er nu niet. De vraag is of de nu voorliggende wet daarin verandering brengt.
Mijn fractie onderscheidt in grote lijnen drie grote woonsegmenten in de markt. Aan de ene kant van het spectrum hebben we de gereguleerde huurmarkt, waar corporaties zo'n 30% van de 7,5 miljoen woningen in Nederland verhuren. Via de huurtoeslag draagt het Rijk jaarlijks zo'n 3,5 miljard euro bij aan woonlasten van huurders. Door liberalisering en verkoop van corporatiewoningen en weinig investeringen in nieuwe betaalbare voorraad daalt het aantal betaalbare corporatiewoningen, waar de behoefte juist stijgt. Deze wet keert die trend niet.
Aan de andere kant van het spectrum hebben we de markt van de koopwoningen, zo'n 55% van de totale voorraad. De overheid subsidieert via de hypotheekrenteaftrek dit marktsegment zeer zwaar met een jaarlijkse bijdrage van zo'n 14 miljard euro. De lage rente maakt deze markt voor nieuwkomers en oversluiters aantrekkelijk. In reactie daarop stijgen de prijzen weer in de meest gewilde woonregio's, met name in de grote steden. In krimpgebieden staan de prijzen blijvend onder druk. De koopmarkt is met zijn zware subsidies op hypotheekrente nog steeds het troetelkindje van Nederland, een troetelkindje dat een zware wissel trekt op het normaliseren van de woningmarkt als geheel. Maakt die lage rente het niet mogelijk om versneld de hypotheekrenteaftrek af te bouwen? Ook de Europese Commissie dringt hierop aan. Graag een reactie van de minister.
Tussen deze markten zit de relatief kleine particuliere huurmarkt, die zo'n 15% van de woningvoorraad omvat. In dit segment is het aanbod relatief gering en stijgen de prijzen nog sneller dan in de corporatiesector. De nu voorliggende wet zet daar geen rem op, wat dit marktsegment weinig aantrekkelijk maakt voor huurders om door te stromen richting deze sector. Het probleem daarbij is dat vergelijkbare woningen in het niet-geliberaliseerde deel van deze sector vaak minder kwaliteit en een hogere huur hebben dan corporatiewoningen.
Dan een paar punten meer specifiek over deze wet. Voor mijn fractie geldt dat we de grootste zorgen hebben over de snelle stijging van de huren de afgelopen jaren en het verdwijnen van betaalbare woningen voor mensen met lage en lagere middeninkomens. Als wij de nu voorliggende wet aannemen, wordt de huurverhoging per 1 juli 2016 voor mensen die minder dan afgerond €35.000 verdienen maximaal 2,1%; de groep tot €44.000 krijgt te maken met een huurverhoging van maximaal 2,6%. De mensen daarboven, dus ook huishoudens met een bruto inkomen van zo'n €3.500 per maand, kunnen nog altijd een huurverhoging van 4,6% voor de kiezen krijgen.
Een rem om te voorkomen dat iedereen met deze forse huurverhogingen te maken krijgt, is de huursombenadering. Mijn fractie is daar in principe voorstander van, maar die zal helaas pas zijn volle werking hebben vanaf 1 januari 2017. Vanaf dan zal de huursombenadering een blijvend drukkend effect hebben op de huren van de laagstbetaalden, omdat de totale huursom dan meer dan inflatie plus 1% zal zijn. Dat is positief. Maar nu en ook in de toekomst kunnen de huishoudens net daarboven nog steeds met forse verhogingen te maken krijgen. Er zit zelfs een zekere prikkel in de wet om dat te doen, omdat voor de groepen boven €35.000 en €44.000 per jaar verhogingen boven de 2,1% niet meetellen in de huursom. Herkent de minister deze prikkel en ziet hij met mijn fractie dat mensen met een middeninkomen maar zeker geen topinkomen toch nog met hoge woonlastenverzwaringen te maken zullen krijgen? En is de minister het met mijn fractie eens dat tot en met een inkomen van €44.000, waar dus nog altijd forse verhogingen kunnen vallen, de kansen op en de voordelen van de hypotheekrenteaftrek veel minder gunstig zijn dan voor hogere inkomens? Dat knelt des te meer, omdat deze groep mensen ook al geen soelaas vindt op de toch al niet zo grote particuliere huurmarkt. Hier stelt de minister immers geen grenzen aan de totale huursomstijging.
Mijn fractie betreurt het dat de minister op het punt van de lagere middeninkomens afwijkt van het sociaal huurakkoord tussen Aedes en de Woonbond, dat juist wel voorzag in een vergelijkbare rem op de huurstijging, zoals die gelukkig wel voor de laagste inkomensgroepen conform het sociaal huurakkoord in stand blijft. Ook hebben wij grote zorgen over de positie van huurders in de vrije sector, omdat daar een dergelijke begrenzing niet geldt. Het zijn niet alleen topinkomens die in de vrije sector huren. Is de minister bereid voor de komende jaren te kijken naar de ontwikkelingen in dit deel van de markt en aan de rem te trekken bij huurstijgingen die de inflatie fors overstijgen? Mijn fractie ontvangt uit de hoek van deze huurders en ook via de Woonbond veel zorgelijke signalen over de groeiende kloof in de prijs-kwaliteitverhouding tussen de gereguleerde en de geliberaliseerde sector. Graag horen we de opvatting van de minister daarover.
Mijn fractie vindt het van groot belang dat er een voldoende voorraad betaalbare huurwoningen beschikbaar blijft voor mensen met lage en lagere middeninkomens. Er is een aantal factoren dat daar druk op zet: de overspannen woningmarkt in met name de grote steden, de verkoop en liberalisatie van huurwoningen en de beperkte investeringen door corporaties.
Het woonakkoord voorzag in huurmatiging, hetgeen de verdien- en investeringscapaciteit van corporaties beperkt, onder gelijktijdige intrekking van de verhuurderheffing. Het kabinet heeft ervoor gekozen dit deel van het woonakkoord niet te honoreren. Zo ontstaat een dilemma: beperking van de huren voor de laagste categorie inkomens, toch nog behoorlijke stijgingen bij de categorie daarboven, maar overall te weinig kapitaal dat corporaties vrijmaken — of vrij kunnen maken, dat hangt af van de corporatie — om dat te doen waar om heel veel redenen dringend behoefte aan is, namelijk betaalbare huurwoningen bijbouwen. Wij horen graag de visie van het kabinet op dit punt, mede in relatie tot de Agenda Stad, die juist beoogt de steden een impuls te geven. Dan moeten wat mijn fractie betreft die steden wel voor iedereen blijven. Het effect dat we nu zien in Amsterdam en in mindere mate in steden als Utrecht en Haarlem, dat goedkope woningen en dus mensen met lage en middeninkomens naar de randen van de stad worden geperst, vindt mijn fractie ongewenst. Het versterkt de tweedeling in de steden en in de samenleving. Welke kansen ziet de minister in de samenwerking tussen corporaties, gemeenten en Rijk om deze ongewenste tweedeling in steden te keren en is hij bereid daarover in overleg te gaan?
De heer Schalk i (SGP):
Ik heb een vraag naar aanleiding van het betoog van de heer Lintmeijer over de huursombenadering. U spreekt terecht uw zorgen uit over de lage en lage middeninkomens. In de wet is nu een grens opgenomen wanneer het inflatie plus 1% wordt en wanneer inflatie plus 4%. Vindt u dat die grens anders zou moeten lopen, of vindt u de benadering vanuit het bruto inkomen te rigide?
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Dank voor deze vraag. Ik verwacht dat de oplossing in een combinatie van beide zal zitten. Wij denken dat de huursombenadering een goed goed is. Wij vinden wel dat met name in de lagere middeninkomensklasse de verhogingen behoorlijk doorpakken. Je zou dat kunnen oplossen door wat met die grenzen te spelen, maar je zou ook kunnen bekijken of je de huursombenadering een wat bredere werking kunt geven waardoor het dempend effect wat groter wordt. Ik zie de oplossing in een combinatie hiervan, maar hoor graag hoe het kabinet hiertegen aankijkt. Deelt het kabinet onze zorg dat afvlakking met name voor de lagere inkomensgroepen van belang kan zijn?
De heer Schalk (SGP):
Misschien aanvullend nog een vraag. We hebben een paar uitzonderingen gezien, zoals gepensioneerden en met name de meerpersoonshuishoudens. Op hen wordt de redenering van het kabinet losgelaten om de bruto inkomens te gebruiken. Is dit waar u naar op zoek bent?
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Het gevaar van het benoemen van specifieke doelgroepen om tot matiging te komen, is dat er een zekere willekeur in gaat ontstaan. Ik snap heel goed het politieke belang om grote gezinnen te ontzien. Ik kan me in sommige gevallen voorstellen dat bij grote gezinnen een stapeling van lasten leidt tot financiële problemen. Deze cumulatie van problematiek speelt echter bij veel meer groepen in de samenleving. We moeten het instrument dat wordt toegepast goed bekijken, maar niet specifiek gericht op één doelgroep.
Wat voor investeren in betaalbare woningen geldt, geldt ook voor investeren in energiemaatregelen. De grootse CO2- en klimaatwinst in Nederland bij particulieren kan worden gehaald door fors in te zetten op het energiezuinig maken van de bestaande woningvoorraad. De corporaties hebben daar een belangrijke rol in te spelen; een rol, die wat mijn fractie betreft nog te weinig van de grond komt. Wij vinden het in dit kader positief dat woningverbetering en energiebesparingsmaatregelen buiten de huursom blijven, want daarmee is er geen beperking om energiezuinige woningen te maken. Toch komt die grootschalige aanpak niet van de grond. Herkent de minister dat en wat kan het kabinet doen om tot een doorbraak aan CO2-besparende maatregelen in huurwoningen te komen?
Dan het verruimen van de mogelijkheden voor tijdelijke verhuur. Het kabinet wil hier drempels wegnemen om tijdelijk gebruik van woningen gemakkelijker te maken. Wij vinden het jammer dat de huursombenadering en de verruiming van tijdelijke verhuur in één wet geregeld zijn. Ik verwijs maar weer eens naar de motie die in deze Kamer is aangenomen om geen ongelijksoortige maatregelen in één wet te stoppen.
Waar voor de huursombenadering in relatie tot het handhaven van inkomensafhankelijke huurstijging nog een afweging van pro en contra binnen hetzelfde pakket geldt, moeten we hierbij twee uiteenlopende maatregelen tegen elkaar afwegen. Die afweging valt zwaar, omdat wij boven alles hechten aan een goede huurbescherming. Deze wet tornt daaraan. Tijdelijke huurcontracten kunnen vooral voor verhuurders aantrekkelijk zijn, maar voor huurders kleven er grote nadelen aan en vormen zij een aantasting van de woonzekerheid. Mijn fractie kan zich, net als D66, voorstellen dat in specifieke omstandigheden en voor bepaalde doelgroepen, zoals jongeren met een tijdelijk laag inkomen, tijdelijke contracten een oplossing bieden en de doorstroming bevorderen. Tijdelijke contracten moeten echter niet de norm worden. Dit wetsvoorstel zet wel een forse stap die kant op, omdat de minister alleen zelfstandige sociale huurwoningen, de DAEB-woningen, uitsluit. Voor de rest lijken er geen beperkingen te zijn. Bovendien wil de minister pas na vijf jaar evalueren of de tijdelijke verhuurverruiming daadwerkelijk leidt tot minder leegstand en doorstroming en in welke mate. Wij missen nu een specifieke onderbouwing van het kabinet en zien ook geen enkele kwantificering van het beoogde effect. Daarom wordt in deze mate de verruiming voor ons een te grote sprong in het duister. Kan de minister nog eens precies aangeven welke effecten hij verwacht in welke specifieke segmenten van de markt? Is de minister het met ons eens dat van meet af aan de vinger aan de pols moet worden gehouden en niet pas na vijf jaar moet worden geëvalueerd?
Mijn fractie kijkt met gemengde gevoelens naar deze wet. Maatregelen als de huursombenadering die de veel te grote stijging van de huren begrenst, juichen wij toe. De uitwerking van de inkomensafhankelijke huurverhogingen werkt daar voor een deel tegenin. De verruiming van de mogelijkheden voor tijdelijke huurcontracten vinden wij te ongeclausuleerd. In het algemeen biedt deze wet geen oplossing voor grote mankementen op de woningmarkt. Wij zien weinig perspectief om tot noodzakelijke investeringen in betaalbare woningen te komen. Wij wachten nu eerst maar eens de antwoorden van de minister af.
De heer Schouwenaar i (VVD):
Voorzitter. Dit wetsvoorstel is door mijn fractie positief ontvangen. Bij de schriftelijke voorbereiding hebben wij enkele vragen gesteld. Wij danken de minister voor zijn beantwoording. Voor het merendeel vinden wij de antwoorden overtuigend. Op een tweetal vraagpunten willen wij straks terugkomen.
Eerst moeten wij een prealabele vraag beantwoorden. Handelen wij in strijd met de motie-Hoekstra? Dit wetsvoorstel gaat over de huursom, de inkomensafhankelijke huurverhoging en tijdelijke huurcontracten. Zijn dit eigenstandige wetsvoorstellen die apart behandeld moeten worden? Of is er samenhang? De VVD ziet een duidelijke samenhang. De beperking van de huursom zorgt voor minder huurinkomsten, dus voor minder investeringen. Deze teruggang vindt compensatie in de tijdelijke contracten en in de inkomensafhankelijke huurverhoging. Tijdelijke contracten leveren nieuw aanbod op. De inkomensafhankelijke huurverhoging geeft een extra huuropbrengst. Die moet opnieuw geïnvesteerd worden. Het ene onderdeel dient als compensatie voor het andere. Dat vraagt om een gezamenlijke behandeling.
Namens de VVD wil ik achtereenvolgens iets zeggen over de huursom, de liberalisatie, de inkomensafhankelijke huurverhoging, de tijdelijke contracten en de beëindiging van tijdelijke contracten.
Allereerst de huursom. Deze biedt onmiskenbare voordelen. Hij leidt tot beleidsvrijheid voor verhuurders en biedt ruimte voor lokaal maatwerk. Partijen willen het zelf. In juni 2015 hebben de Woonbond en Aedes een akkoord gesloten. Particuliere investeerders waren er niet bij betrokken, maar zij bevinden zich in een andere positie. Zij hebben een rendementsdoelstelling. Een gemiddelde van de huurstijgingen van alle particuliere verhuurders valt moeilijk vast te stellen en er is geen toezicht zoals bij de corporaties. De huursom is bepaald op inflatie plus 1%. Dat betekent een belangrijke matiging voor de huurders in de laagste inkomenscategorie. Mijn fractie is het van harte eens met deze huursombenadering, mede met het oog op de moeilijke economische situatie en de rapportages van het Nibud over betalingsproblemen bij huurders. Bezwaren zijn natuurlijk wel dat de inkomsten van de corporaties teruglopen, er minder doorstroming plaatsvindt en er minder nieuwbouw wordt gepleegd. Aan deze bezwaren kan echter op verschillende manieren tegemoet worden gekomen: uitbreiding van de vrije sector, splitsing DAEB en niet-DAEB, inkomensafhankelijke huurverhoging, een appel op gemeenten om bouwgrond te verkopen, en liberalisatie. Alles helpt, al is het niet altijd met de vaart die wij zouden willen.
Onze waardering voor de huursom hangt mede af van de vraag: wat stop je erin en wat laat je erbuiten? Dit wetsvoorstel rekent de harmonisatie en de liberalisatie tot de huursom en laat renovatie en inkomensafhankelijke huurverhoging erbuiten. Met het erbuiten laten van de laatste twee zijn wij het eens. Renovatie, vooral energiebesparing, is nodig. Bestaande woningen kunnen daarbij niet buiten beschouwing blijven. Alleen, de corporaties zullen de kosten voortaan meteen bij de zittende huurders in rekening moeten brengen. Die lasten kunnen ze niet meer verschuiven naar nieuwe huurders bij de eerstkomende mutatie. Wij zijn het ook daarmee eens.
Inkomensafhankelijke huurverhoging bevordert de doorstroming. De extra inkomsten komen rechtstreeks ten goede aan nieuwe investeringen voor woningzoekenden in de laagste inkomensgroep.
De VVD vindt harmonisatie een goede zaak. Gelijke huurprijzen voor gelijke woningen. Wij hadden harmonisatie daarom liever buiten de huursom gehouden. Het oplossen van verschillende huurprijzen van identieke woningen gaat straks langzamer dan nu. Wij vinden dat jammer en vragen aan de minister wat de redenen zijn om harmonisatie in de huursom op te nemen.
Mijn fractie heeft er moeite mee, dat liberalisatie deel uitmaakt van de huursom. Wij verwachten dat dit de ruimte voor liberalisatie zal beperken. Geliberaliseerd verhuren vult het tekort in het middensegment van €700 tot €1.000. Het draagt bij tot de doorstroming. Liberaliseren en verkopen vullen eveneens het middensegment in de vrije sector. Het geeft bovendien een opbrengst, die direct kan worden aangewend voor nieuwbouw, bij voorkeur passende en betaalbare nieuwbouw. Uiteraard mag liberalisatie er niet toe leiden, dat het bestaande tekort aan sociale woningen voor de doelgroep nog groter wordt. Zolang de opbrengst van verkochte woningen opnieuw wordt geïnvesteerd en zolang er een doelgroep is van 1,7 miljoen huishoudens en een voorraad van 2,1 miljoen sociale woningen, waarvan 900.000 te liberaliseren woningen, wordt de grens niet gauw bereikt. Die grens kan bovendien beter bewaakt worden op regionaal niveau, want er zijn grote regionale verschillen. Zo bezien kent liberalisatie alleen maar voordelen: doorstroming, méér passend bouwen en groei van de vrije sector zonder benadeling van de sociale doelgroep met een inkomen beneden €38.000. Waarom zet de minister dan toch een rem op de liberalisatie? In de memorie van antwoord hebben wij het antwoord niet duidelijk kunnen lezen. Wij vinden het echter wel belangrijk en leggen de vraag daarom nog een keer voor aan de minister.
Of inkomensafhankelijke huurverhoging bijdraagt tot een vermindering van het scheefwonen, staat niet vast. Het staat wel vast dat scheefwonen met circa 10% is afgenomen. WoON 2015 — dit is al vaker gememoreerd — geeft aan dat het aantal goedkope scheefwoners is gedaald tot 18%. Het lijkt ons moeilijk vast te stellen in hoeverre de inkomensafhankelijke huurverhoging hieraan heeft bijgedragen. Ook daarom kijken wij met belangstelling uit naar de evaluatie die de minister in het vooruitzicht heeft gesteld. In elk geval betalen scheefwoners meer huur. En die wordt direct geïnvesteerd, anders moet de extra huur in de huursom worden meegerekend.
Een belangrijk bezwaar is het veelgehoorde ontbreken van een alternatief voor scheefwoners. Zij kunnen nergens heen. De minister heeft een aantal maatregelen getroffen, in het bijzonder om het middensegment op gang te helpen. De signalen zijn hoopvol, maar een en ander heeft tijd nodig.
In dit wetsvoorstel worden gepensioneerden en gezinnen met kinderen vrijgesteld van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Deze keuze voor vrijgestelde groepen komt nogal willekeurig over. Wil de minister nog eens uiteenzetten waarom juist deze uitzonderingen gemaakt zijn?
Vervolgens enkele opmerkingen over de huurcontracten voor bepaalde tijd. De fractie van de VVD gaat ervan uit dat deze tijdelijke contracten in een behoefte voorzien.
De heer Schalk i (SGP):
Ik kom nog even terug op de opmerking van de heer Schouwenaar dat nogal willekeurig is gekozen voor een paar groepen die worden uitgezonderd. Zou hij nog een paar groepen meer kunnen bedenken waarvoor eveneens een uitzondering gemaakt zou moeten worden?
De heer Schouwenaar (VVD):
Misschien zouden wij dat wel kunnen, maar dat willen wij niet doen. Onze zorg is dat naarmate er meer uitzonderingen komen, het middel van de inkomensafhankelijke huurverhoging zijn betekenis zal verliezen. Natuurlijk is het sympathiek om op te komen voor groepen die in betalingsproblemen komen, mede als gevolg van de inkomensafhankelijke huurverhoging, maar wij moeten goed voor ogen houden waarom die ooit, ik meen drie jaar geleden, is ingevoerd. Dat is gedaan om een prikkel te geven aan de doorstroming, maar ook om scheefwoners meer huur te laten betalen, altijd beneden de maximaal aanvaardbare huur, en daarmee een bijdrage te leveren aan de nieuwbouw. Ik gebruik het woord "scheefwoners" in de neutrale betekenis van het woord, daar zit niets verwijtbaars in, maar zij houden wel de plekken bezet die niet voor hen bestemd zijn, maar voor de laagste categorie inwoners, met een inkomen beneden €39.000. Dat zijn de mensen die toch al zo moeilijk aan de bak komen en geen dak boven het hoofd hebben. Wij vinden dat de woningzoekenden die nu op de lijst staan — wij weten niet hoe lang die lijst precies is, maar wij weten wel dat die lang is — niet nog verder naar achteren op de lijst geschoven mogen worden.
De heer Schalk (SGP):
In het wetsvoorstel is uiteindelijk opgenomen dat een aantal groepen wordt uitgezonderd. Dat is gebeurd op basis van gegevens van het Nibud. Het Nibud kan misschien nog wel andere groepen noemen die tegen een inkomen van €39.000 aan zitten en, doordat zij zwaarder belast worden of om welke reden dan ook, in de problemen komen als zij straks 4% extra huurverhoging voor de kiezen krijgen. Wij zouden derhalve ook naar andere zaken moeten kijken dan alleen naar de rigide grens van €39.000 bruto inkomen. Of is de heer Schouwenaar dat niet met mij eens?
De heer Schouwenaar (VVD):
Ik denk dat het goed is om naar het totale plaatje van inkomsten en uitgaven te kijken en daar niet alleen de component wonen uit te halen. Er zijn een heleboel componenten die iemands financiële situatie bepalen. Als de heer Schalk dat bedoelt, ben ik het met hem eens.
De heer Köhler i (SP):
Ik heb de heer Schouwenaar een paar keer horen zeggen dat de inkomensafhankelijke huurverhoging, die nu nog geldt vanaf een huishoudinkomen van €34.000 per jaar, niet alleen gunstig is voor de doorstroming. Er wordt ook geld gegenereerd, dat weer geïnvesteerd kan worden in nieuwbouw voor de laagste inkomens. Zou de heer Schouwenaar in dat verband kunnen ingaan op het punt van de huurders bij particuliere verhuurders? Ook zij krijgen een inkomensafhankelijke huurverhoging. Genereert ook die in de ogen van de heer Schouwenaar geld voor nieuwbouw? Of verdwijnt dat geld zomaar in de zakken van de commerciële verhuurders?
De heer Schouwenaar (VVD):
De laatste zin is niet erg vriendelijk geformuleerd, maar laat ik hem iets neutraler opvatten. Ja, ik denk dat dit zo is; dit kan althans het geval zijn. De heer Köhler weet echter ook dat dit een klein deel is van de totale gereguleerde voorraad. Het grootste deel van de gereguleerde voorraad, 80%, zit bij de corporaties. Voor de corporaties wordt het straks regel dat de inkomensafhankelijke huurverhoging conform de prestatieafspraken met de gemeenten opnieuw geïnvesteerd moet worden, anders telt zij niet mee. Dat lijkt mij een belangrijke prikkel. Nogmaals, ik wil niets afdoen aan de sympathie voor bepaalde groepen die in de knel zitten of in de knel komen. Daar wordt ook regelmatig over gerappelleerd. Het lijkt mij echter goed om steeds voor ogen te houden dat er een groep is die nog veel meer in de knel zit. Dat zijn de woningzoekenden die nu geen dak boven het hoofd hebben.
De voorzitter:
Vervolgt u uw betoog.
De heer Schouwenaar (VVD):
Ik vervolg mijn betoog met enkele opmerkingen over de tijdelijke huurcontracten. De fractie van de VVD gaat ervan uit dat deze tijdelijke contracten in een behoefte voorzien. Mensen die in een echtscheiding zijn verwikkeld, ex-gedetineerden, GGZ-patiënten, mensen met tijdelijk werk en mensen in een in beginsel onbegrensd aantal andere omstandigheden zullen er gebruik van kunnen maken. Wij verwachten dat dit het aanbod zal verhogen en dat ook verhuurders daaraan zullen meewerken. Na twee jaar is er geen garantie op vervangende woonruimte. Niet iedereen zal dat echter willen en de inschrijftijd op de wachtlijst loopt door.
Mijn fractie zet een vraagteken bij de manier waarop in het wetsvoorstel de beëindiging van het tijdelijke contract geregeld wordt. De overeenkomst eindigt weliswaar van rechtswege, maar de verhuurder moet de huurder één tot drie maanden voor het aflopen van de huurovereenkomst een herinnering sturen. Laat de verhuurder dit na, dan wordt het tijdelijke contract omgezet in een contract voor onbepaalde tijd. Het huurrecht is verre van eenvoudig, dus ik kan mij voorstellen dat het sturen van een dergelijke herinneringsbrief over het hoofd gezien wordt, dat de brief verkeerd bezorgd wordt of dat het anderszins fout gaat. Dan is verlenging van het contract tot onbepaalde tijd een sanctie die in onze ogen te zwaar en niet effectief is. Die sanctie treft niet de zittende huurder en ook niet de verhuurder, maar de onbekende opvolgende huurder, de woningzoekende voor wie het toch al zo moeilijk is om een plek te vinden. Het zou ertoe kunnen leiden dat de bereidheid om te gaan verhuren weer afneemt in plaats van toeneemt. Wij vragen ons af wat de meerwaarde is van een dergelijke herinneringsbrief. Waarom zo'n zware en ineffectieve sanctie?
Al met al zien wij veel positieve kanten aan dit wetsvoorstel. Het is geen totale oplossing van de woningmarktproblemen, maar dat kan ook niet. Het geeft wel enkele mogelijkheden die verbetering kunnen brengen, stap voor stap. Bedenkingen hebben wij alleen bij het voorgestelde afremmen van liberalisatie en bij het eventuele omzetten van tijdelijke naar onbeperkte huurtermijnen in het geval er vormfouten gemaakt worden. Wij kijken met belangstelling uit naar het antwoord van de minister.
De voorzitter:
Het woord is nu aan de heer Köhler. Kijkend naar het tijdschema, stel ik vast dat hij de laatste spreker van deze ochtend zal zijn. De heer Verheijen zal de eerste spreker zijn na de lunchpauze.
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. De huren zijn voor veel huurders nauwelijks meer betaalbaar. De afgelopen drie jaar zijn de huren in de gereguleerde sector extra omhooggestuwd door de verhuurderheffing, met een huurstijging van 12% als resultaat. Waren de huren in Nederland ooit laag in verhouding tot die in de ons omringende landen, tegenwoordig is er sprake van het tegendeel. Op deze situatie is door de woningcorporaties en de Woonbond, als vertegenwoordiger van de huurders, gereageerd met hun sociaal huurakkoord. De bedoeling is om de jaarlijkse huurverhoging te matigen. Via de zogenaamde huursombenadering mogen de huren gemiddeld met de inflatie plus 1% omhoog. Daarin is inbegrepen de huurstijging door de huurharmonisatie, de verhoging die bij nieuwe huurders wordt doorgevoerd. Omdat die gemiddeld 0,6% van de hele huursom van een verhuurder bedraagt, resteert er voor de zittende huurders een gemiddeld maximale huurstijging van inflatie plus 0,4%.
Hoewel de SP, gezien het al hoge huurniveau in Nederland, elke huurstijging die de inflatie te boven gaat ongewenst vindt, beschouwen we het huurakkoord als een grote stap in de goede richting na jaren van een uitgelokte huurexplosie. Rond deze gemiddeld maximale 0,4% kan de sociale verhuurder nog variëren door voor bepaalde woningen maximaal een huurverhoging van inflatie plus 2,5% toe te passen. Dan gaat het om woningen die gezien de kwaliteit een relatief lage huur hebben. Maar tegenover zo'n verhoging moeten vijf woningen staan waarvan de huur met niet meer dan de inflatie omhoog gaat om binnen de maximale huursomstijging te blijven.
Het wetsontwerp dat we nu bespreken, verheft het sociaal huurakkoord tot wet, maar helaas is het daar niet bij gebleven. De regering plakt er een groot aantal maatregelen aan vast die het akkoord voor sommige huurders in zijn tegendeel doet veranderen: geen huurmatiging, maar extra huurverhoging. In strijd met het sociaal huurakkoord komt de regering weer met de extra inkomensafhankelijke huurverhoging van jaarlijks 4% voor zogenaamde scheefwoners. En een scheefwoner is dadelijk door deze wet iedereen met een huishoudinkomen boven de ruim €39.000 per jaar. Al onze pogingen in het schriftelijk overleg om de minister uit te laten leggen waarom iemand met een inkomen van €40.000 per jaar en een huur van €700 per maand te goedkoop zou wonen, stuiten bij de minister op een muur. Hij weigert zijn stellingname met cijfers te onderbouwen. De extra inkomensafhankelijke huurverhoging treft ook huurders in een woning waarvoor nog wel de huurprijsbescherming geldt, de gereguleerde huur, maar wier woning inmiddels de grens van €710 per maand al lang heeft overschreden. Waarom je met een jaarinkomen van meer dan €39.000 en een maandhuur van €800 scheefwoont, zal de minister ook wel niet willen voorrekenen. Ook het excuus voor de inkomensafhankelijke huurverhoging dat de huurder met een middeninkomen moet doorstromen uit de sociale sector naar een duurder segment, gaat in dit geval niet op. Evenmin valt deze huurder onder de definitie van de minister van scheefwoner. Daarom vraag ik de minister: waarom haalt u de mogelijkheid om deze groep huurders met de extra inkomensafhankelijke huurverhoging te treffen, niet uit de wet?
Nu kan het met de inkomensafhankelijke huurverhoging bij de woningcorporaties nog meevallen: volgens deze nieuwe wet mag het alleen als er plaatselijk afspraken over worden gemaakt tussen verhuurders, huurders en gemeenten. Daarbij hebben de huurders helaas geen instemmingsrecht. Particuliere en commerciële verhuurders van gereguleerde woningen krijgen daarentegen helemaal vrij spel. Voor hun huurders met een jaarinkomen boven de ruim €39.000 wordt de huurverhoging dus inflatie plus 4%. Voor hun huurders met een inkomen onder die grens wordt de huurverhoging inflatie plus 2,5%, omdat voor deze verhuurders de beperkte huursomstijging niet geldt. Het percentage dat de sociale verhuurders voor een klein deel van hun woningen, het deel met relatief lage huren, kunnen toepassen, mogen de particuliere verhuurders voor al hun woningen toepassen. Dat is nog een hoger percentage dan de afgelopen jaren, toen het huurverhogingspercentage voor huurders met lage inkomens inflatie plus 1,5% en met lage middeninkomens inflatie plus 2% was.
De minister verdedigt het uitsluiten van particuliere verhuurders van de huursombenadering en de daarbij horende beperking van de huurverhoging met wisselende argumenten, die wij stuk voor stuk niet valide vinden. Eerst zou de verdiencapaciteit van deze verhuurders te veel worden aangetast. Vanzelfsprekend kon de minister die stelling niet nader onderbouwen. Toen zouden de administratieve lasten voor deze verhuurders te hoog worden. Ook dat heeft de minister niet kunnen onderbouwen. De minister lijkt het gewoon wel best te vinden dat de huurmatiging bij sociale verhuurders in het wetsontwerp gepaard gaat met een extra huurverhoging bij de particuliere en commerciële verhuurders en hun meer dan 400.000 huurders met een gereguleerde huur.
De SP wijst deze ongelijke behandeling van huurders met de ene of de andere huisbaas af. Dat de huurders van particuliere en commerciële verhuurders jaarlijks nog meer huurverhoging krijgen dan de afgelopen jaren al het geval was, is voor ons ook onacceptabel. We vragen de minister alsnog met voorstellen te komen om ook voor de woningen met een gereguleerde huur van particuliere en commerciële verhuurders de huursombenadering en de daarbij horende beperkte huursomstijging toe te passen. Dit heeft als bijkomend voordeel dat het de overheid jaarlijks 14 miljoen euro aan huurtoeslagen bespaart. Een alternatief kan zijn om de huurverhoging voor woningen die buiten de huursombenadering blijven, te maximeren op 1% plus inflatie. We hebben daar in het schriftelijk overleg ook op gewezen. Wil de minister op dit idee reageren?
Vorige week verscheen het WoonOnderzoek Nederland 2015. Daaruit blijkt dat het aantal dure scheefwoners, mensen die gezien hun inkomen te veel huur betalen, de laatste jaren met honderdduizenden is toegenomen. Meer dan een half miljoen huishoudens met lage inkomens die van huurtoeslag afhankelijk zijn, betalen meer dan ongeveer €600 huur per maand en krijgen dat meerdere niet door de huurtoeslag gecompenseerd. De huur is voor hen onbetaalbaar geworden, niet in de laatste plaats door de hoge huurverhogingen van de laatste jaren. We vroegen de minister eerder al waarom hij alleen maatregelen tegen zogenaamde goedkope scheefwoners voorstelt en niet tegen dure scheefwoners. Hij heeft daar geen antwoord op gegeven, afgezien van een verwijzing naar het passend toewijzen van een woning bij nieuwe huurders. Maar daar hebben de 530.000 huishoudens die nu te duur wonen niets aan. Wil de minister alsnog met voorstellen komen om deze groep tegemoet te komen, bijvoorbeeld met een bevriezing van hun huur? En vindt de minister ook niet dat voor de 80.000 dure scheefwoners in de particuliere sector de door hem voorgestelde huurverhoging van inflatie plus 2,5% helemaal onwenselijk is?
De huurmaatregelen worden in het nu voorliggende wetsontwerp gekoppeld aan voorstellen om nog meer soorten tijdelijke huurcontracten in te voeren. Wij vinden dat een oneigenlijke koppeling. In het schriftelijk overleg heeft de minister ook geen steekhoudende argumenten geleverd voor deze koppeling. We betreuren dat de regering zo kort na het aannemen van de motie-Hoekstra alweer in de fout gaat.
Ik kom nu bij een stukje tekst dat de heer Pijlman ook citeerde. We hebben al het campuscontract, tijdelijke contracten voor ouderen- en gehandicaptenwoningen, tijdelijke contracten op basis van de Leegstandswet, het hospitacontract, de tussenhuur bij afwezigheid van eigenaar of huurder en de huur naar zijn aard van korte duur, zoals een vakantiewoning of een wisselwoning. En sinds twee weken is daar het jongerencontract. Die bestaande vormen worden in dit wetsontwerp uitgebreid: de tussenhuur wordt mogelijk voor meerdere opeenvolgende huurders, de Leegstandwet maakt ook tijdelijke verhuur van te koop staande huurwoningen mogelijk en met een campuscontract kunnen ook promovendi worden gehuisvest. Al die uitbreidingen zijn voor de regering echter nog niet genoeg. Naast de soorten tijdelijke contracten die ik al noemde, komen er twee nieuwe vormen bij. Die gaan veel verder dan de vorige, omdat ze niet meer beperkt worden tot specifieke groepen of situaties. Ten eerste: het tijdelijke contract voor maximaal vijf jaar voor onzelfstandige woonruimte. Dit contract was oorspronkelijk bedoeld voor statushouders, maar onder het motto "geen discriminatie" wordt het toepasbaar voor alle huurders. Op deze manier wordt voor onzelfstandige woonruimte het tijdelijke huurcontract veralgemeniseerd. Wij zien geen reden om voor alle onzelfstandige woonruimte het contract voor onbepaalde tijd op de helling te zetten. Juist in deze sector zijn tijdelijke huurcontracten helemaal niet nodig. Als huurders kunnen doorstromen naar een zelfstandige woning, zullen ze dat niet laten. Als ze nog geen zelfstandige woning kunnen krijgen, moeten we ze niet uit hun onzelfstandige woonruimte laten zetten. Wil de minister hier zijn licht nog eens over laten schijnen?
Een tweede nieuwe vorm is het tijdelijke huurcontract voor twee jaar voor zelfstandige woningen. Voor sociale verhuurders komen er nog regels voor welke specifieke groepen dit bedoeld is, maar particuliere verhuurders mogen het voor hun 560.000 woningen onbeperkt toepassen. Daar dreigt het dus een proefcontract te worden. Mijn vrees en mijn verwachting is dat bij particuliere en commerciële verhuurders het de standaard zal worden om huurders in eerste instantie een tijdelijk contract aan te bieden. De verhuurder kan daarna naar bevinding van zaken dit verlengen of niet verlengen. Wij willen die situatie voorkomen. Daarom vragen we de minister alsnog toe te zeggen om ook in de commerciële sector dit soort contracten alleen toe te staan voor specifieke groepen. Al met al holt de groei van tijdelijke huurcontracten de norm van het huurcontract voor onbepaalde tijd uit; een norm waar wij zeer aan hechten. De SP heeft dan ook geen behoefte aan nieuwe vormen van tijdelijke contracten, vooral niet als die niet beperkt zijn tot specifieke situaties en specifieke groepen. We zijn benieuwd naar de reactie van de minister op onze vragen en opmerkingen.
De voorzitter:
Dank u wel.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik schors de vergadering voor de lunchpauze.
De vergadering wordt van 12.13 uur tot uur geschorst.
Voorzitter: Flierman
De voorzitter:
Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.
Ingekomen is een beschikking van de Voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, d.d. 12 april 2016, houdende aanwijzing van de heren A. Mulder en A. Marcouch tot plaatsvervangend vertegenwoordigers in de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa in plaats van de heer M. Azmani.
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verband met het wettelijk regelen van kwaliteitseisen voor de jeugdzorg op Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het toezicht en de handhaving hiervan door de inspectie jeugdzorg (34238).
Dit wetsvoorstel wordt zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen.
Stemming Aanvulling spreekrecht slachtoffers
Aan de orde is de stemming in verband met het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden (34082).
(Zie vergadering van 5 april 2016.)
De voorzitter:
De minister voor Wonen en Rijksdienst die namens de regering bij de stemming aanwezig is, heb ik al welkom geheten in de Eerste Kamer.
Heeft iedereen de presentielijst getekend? Dat is niet het geval. Ik zie dat de heer Ten Hoeve dat nog komt doen.
Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf.
De heer Engels i (D66):
Voorzitter. De mogelijkheid om het spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden tevens aan te wenden om iets over de strafmaat te kunnen zeggen, verstoort naar het oordeel van mijn fractie de strafvorderlijke balans die tot uitdrukking komt in de autonome en magistratelijke rol van het Openbaar Ministerie namens de samenleving en de onafhankelijke positie van de rechter die het rechtsbewustzijn vertegenwoordigt. De meerwaarde voor de slachtoffers en nabestaanden op dit specifieke punt van het spreekrecht over de strafmaat is voor mijn fractie onvoldoende duidelijk geworden. Om die reden kan mijn fractie dit voorstel niet aanvaarden.
Mevrouw Strik i (GroenLinks):
Voorzitter. Mijn fractie is positief over het huidige spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden, maar het voorliggende voorstel om dit spreekrecht onbeperkt te verruimen kan mijn fractie niet steunen. Wij willen de functie van waarheidsvinding van het onderzoek ter zitting beschermen en de druk op de rechter niet onnodig vergroten. Wij zijn wel warm voorstander van een uitwisseling tussen slachtoffers en daders naar behoefte, maar op een meer geëigend moment als het onderzoek is afgerond en het daderschap vaststaat. Wel steunen wij het andere onderdeel om slachtoffers van verkeersmisdrijven voor compensatie in aanmerking te laten komen.
De voorzitter:
Ik stel voor, te stemmen bij zitten en opstaan.
Daartoe wordt besloten.
In stemming komt het wetsvoorstel.
De voorzitter:
Ik constateer dat de leden van de fracties van de SGP, de ChristenUnie, de VVD, de PvdA, het CDA, de PvdD, 50PLUS, de OSF, de SP en de PVV voor dit wetsvoorstel hebben gestemd en de leden van de fracties van GroenLinks en D66 ertegen, zodat het is aangenomen.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met het stellen van nadere huurmaatregelen tot verdere bevordering van de doorstroming op de huurmarkt (Wet doorstroming huurmarkt 2015) (34373).
De beraadslaging wordt hervat.
De heer Verheijen i (PvdA):
Voorzitter. De Partij van de Arbeid heeft met instemming kennis genomen van de doelstelling van dit wetsvoorstel om de huursom te begrenzen en daarmee de betaalbaarheid van de sociale huursector te beschermen. Daarnaast is het wetsvoorstel gericht op bevordering van de doorstroming van de huurmarkt. Met name over dat laatste onderdeel heeft de Partij van de Arbeid nadere vragen. Zij wil haar oordeel ter finale bepalen op basis van de antwoorden van de minister.
De doelstelling van de huursombenadering is prima: het meer in overeenstemming brengen van prijs en kwaliteit. Met name het grote verschil tussen de prijs-kwaliteitverhouding van woningen die vaak van bewoner wisselen en van woningen waar dezelfde bewoners vele jaren blijven wonen, kunnen met de huursombenadering worden verminderd. In het eerste geval kan de huur van woningen bij nieuwe verhuur immers in een keer worden opgetrokken, in het tweede geval gelden de jaarlijkse maximale percentages. Met de huursombenadering kan — en moet — een corporatie een duidelijke afweging gaan maken tussen het harmoniseren van enkele woningen en een algemene huurverhoging bij veel woningen. Ook het voorstel om de huurverhoging voor woningen met een huur boven de 80% van de maximale huur redelijk te beperken tot inflatie en voor woningen met een huur onder 80% de maximale huur met inflatie plus 2,5%, draagt bij aan de verbetering van de prijs-kwaliteitverhouding.
Met de huursombenadering komt het eindbeeld dichterbij dat voor woningen met eenzelfde kwaliteit ook eenzelfde huurprijs in rekening gebracht kan worden. Wij ondersteunen de mogelijkheid die in de wet wordt geboden om dit percentage op lokaal/regionaal niveau te differentiëren, omdat het huidige beeld van de prijs-kwaliteitverhouding en de marktsituatie per regio verschilt en daarmee dus ook de wens en noodzaak om binnen de regio hier meer evenwicht in te krijgen.
Het effect op de huurontwikkeling geeft een gedifferentieerd beeld. Enerzijds is de voorgestelde ontwikkeling van de totale huursom met inflatie plus 1% als maximum, bescheiden te noemen ten opzichte van de totale huurstijgingen in de afgelopen jaren, anderzijds ligt, gezien de sobere inkomensontwikkeling van de doelgroep, een inflatievolgend huurbeleid meer voor de hand. Gezien het belang van de betaalbaarheid van het wonen in de steden heeft dit onze voorkeur. Kortom: het voorstel drukt de huurstijging, zij het bescheiden, en de effecten verschillen sterk naar onder meer woonsituatie en inkomen.
Het voorstel om de huursombenadering niet toe te passen op de particuliere huursector blijft vragen oproepen, mede door de gehanteerde argumentatie. Het klopt dat corporaties een sociale taakstelling hebben en particuliere verhuurders niet. Tegelijkertijd is de particuliere sector onmisbaar voor het huisvesten van een deel van de doelgroep van mensen met een lager inkomen. In het stedelijk en regionaal beleid wordt onder meer bij het bepalen van de gewenste omvang van de betaalbare voorraad daarmee ook rekening gehouden. Meer huurruimte in de particuliere sector heeft onder andere een negatief effect op de uitgaven aan huurtoeslag. Dat is mede een reden om voor de particuliere sector in de toekomst ook te streven naar een soortgelijke huursombenadering. Op welke wijze kan de minister in overleg met de koepelorganisaties voor particuliere verhuur alsnog openingen bieden voor een meer convergente, samenhangende benadering?
Ik kom op het onderwerp tijdelijke verhuur. Doel van het wetsvoorstel is ook verhuurders meer mogelijkheden te geven om onroerend goed flexibeler in te zetten en om in te spelen op de groeiende behoefte aan tijdelijke huisvesting. Aanbieders van woningen hebben gevraagd om verruiming van de mogelijkheden tot tijdelijke verhuur. Daarbij valt te denken aan mensen die als gevolg van een echtscheiding op zoek zijn naar tijdelijke woonruimte, mensen die een baan elders in het land aanvaard hebben en mensen die uit detentie of maatschappelijke opvang komen.
Particuliere verhuurders hebben aangegeven dat ze huiveren om woningen voor verhuur aan te bieden uit vrees om een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd af te sluiten. Zeker kleinere particuliere verhuurders durven de verhuur nu niet aan volgens de minister. De Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur heeft in het recente rapport Wonen in verandering over de flexibele schil van woningzoekenden voor wie een hypotheek onbereikbaar is, gezegd dat de wachttijden voor een sociale huurwoning te groot en te langdurig zijn en de particuliere huurwoning te duur. Alternatieven zijn dan tijdelijke huurcontracten, onderverhuur, woningdeling en antikraak. Dit vergroot het herbergende vermogen van de woningvoorraad in de grote steden, aldus de RLI. Er zijn dus diverse mogelijkheden voor tijdelijke verhuur. Het wetsvoorstel geeft daar ook een opsomming van. Daar lijkt zeker in de steden met een groeiende groep "vlottende" inwoners behoefte aan. De tijdelijke contractvormen en de nieuwe opzeggingsgronden zullen echter huurders vaker dan nu het geval is confronteren met een gedwongen verhuizing. Uit antwoorden op de gestelde vragen in de schriftelijke procedure kan geconcludeerd worden dat de commerciële huursector geen enkele verplichting draagt om uitstromers uit de sociale huursector op te vangen. De vrees van de Partij van de Arbeid is dat uitsluitend het vergroten van het herbergend vermogen van de bestaande voorraad als voldoende maatregel wordt beschouwd. Het vergroten van de woningvoorraad voor huurders door tijdelijke huurcontracten is een goede zaak indien dit er mede toe kan leiden dat mensen na een tijdelijk huurcontract een passende en betaalbare woning kunnen vinden.
Huurders, onderhuurders, antikraakbewoners en woningdelers schieten weinig op met verplichte periodieke woningruil. Wat zij wel zoeken is voldoende woongelegenheid. Dat houdt in dat er in elke woningmarktregio zowel binnen als buiten de sociale huursector voldoende perspectief is op een woning waarin je ook, indien gewenst, voor onbepaalde tijd mag blijven wonen. De antwoorden van de minister in de memorie van antwoord geven aan dat omvang en ontwikkeling van het nieuwe aanbod van woonruimte middels tijdelijke huurcontracten op zijn minst onduidelijk is.
De grondwettelijke taak voor de overheid, te weten de zorg voor voldoende woonruimte, blijft daarmee onverminderd een taakstelling. Wil de minister zijn prioriteiten voor de inzet op voldoende woonruimte nog eens toelichten? Kan de minister in het bijzonder toelichten in hoeverre zijn inspanningen om de pensioeninstellingen en banken te interesseren om investeringen te plegen in de huurmarkt, vooral in het segment tussen €700 en €1000, succes hebben gehad?
In het licht van deze overwegingen is het de vraag in welke mate het belang van doorstroming gecombineerd kan worden met beperkingen om te voorkomen, dat in de commerciële huursector tijdelijke huurcontracten op grote schaal zullen worden toegepast. De huidige huurbescherming is niet voor niets met veel inzet en sociaal overleg opgebouwd.
Zowel de minister als de meerderheid in de Tweede Kamer heeft het standpunt ingenomen, dat huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd de norm voor de bestaande voorraad moeten blijven. Dat is een goed standpunt. De Partij van de Arbeid is zich ervan bewust dat corporaties verplicht zijn om jaarlijks gegevens aan te bieden aan de Autoriteit woningcorporaties. Hiermee bieden zij diepgaand inzicht in hun prestaties en resultaten en zal het dus goed mogelijk zijn om te controleren of de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd in de sociale huursector daadwerkelijk de norm blijft. Vanuit het besef dat deze verplichtingen niet gelden voor de commerciële huursector zijn in de schriftelijke procedure vragen gesteld om inzicht te krijgen in de wijze waarop over de volle breedte de flexibilisering van het huren in de gaten gehouden gaat worden. De antwoorden uit de memorie van antwoord stellen niet geheel en al gerust. Het belangrijkste gerichte instrument in de vrije huursector wordt de steekproef. Dat lijkt ontoereikend als instrument voor een nieuwe markt in ontwikkeling en een markt zonder toezichthouder. Wij willen graag pleiten voor integrale monitoring van de effecten van dit wetsvoorstel. Kan de minister ons inzicht geven in de wetenschappelijke betrouwbaarheid van de inzet van het instrument steekproef?
De minister verwijst daarnaast in zijn antwoord naar de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt waarin ook voor wat betreft de particuliere sector de ontwikkelingen in voorraadomvang, prijsontwikkeling en huurharmonisatie in beeld worden gebracht. De Staat van de Woningmarkt geeft echter slechts een beeld op hoofdlijnen en is daardoor volstrekt onvergelijkbaar met het inzicht dat de corporaties bieden.
Om te voorkomen, dat er een ongewenste verdringing ontstaat in de particuliere sector willen wij graag dat de minister de vinger aan de pols houdt ten aanzien van de ontwikkeling van de markt voor tijdelijke huurcontracten. Wij verzoeken om een jaarlijkse rapportage, met als doelstelling om diepgaand inzicht in de diverse segmenten binnen de particuliere huurmarkt te verkrijgen, om te bewaken dat contracten voor onbepaalde tijd in de bestaande huurvoorraad inderdaad de norm blijven. Daarnaast vragen wij om de bereidheid te hebben om beperkingen te stellen als het aandeel contracten voor onbepaalde tijd bedreigd zou worden. Graag verneem ik het standpunt van de minister hierover.
Een bijzonder geval van een niche in de particuliere huurmarkt zijn de short-staycontracten van universitaire instellingen en hogescholen. Gegarandeerde huisvesting gaat hier samen met de aantrekkelijkheid van Nederland als onderwijsland. Kort verblijvende studenten worden echter wel gehouden aan de contractduur. Het recht van tussentijdse opzegging lijkt hier niet zo doelmatig. Kan de minister aangeven in welke mate hij tegemoet kan komen aan de vraag van de onderwijsinstellingen?
Wij zijn benieuwd naar de antwoorden van de minister.
Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):
Voorzitter. De sociale huursector moet toegankelijk zijn voor allen die niet op eigen kracht een dak boven hun hoofd kunnen betalen. Wie nu naar de wachttijden kijkt, naar de tekorten aan woningen in het middeldure segment en mensen spreekt die klem zitten omdat ze wel elders zouden willen wonen, daar waar bijvoorbeeld werk is, maar dan simpelweg weer achter in de rij van woningzoekenden aansluiten, beseft goed dat de minister werk moet maken van de doorstroming en daarom ook met een voorstel komt. Tegelijk moet de doorstroming wel beperkt blijven tot de groepen waarvoor dat gewenst of gepast is. Het is logisch dat studenten en promovendi na enige tijd omzien naar andere huisvesting. Het is goed dat mensen met een inkomen dat zicht geeft op een woning in de koopsector niet langer in de huursector vertoeven, maar juist plaats maken voor anderen.
Met deze constructieve insteek heeft mijn fractie naar dit wetsvoorstel gekeken. Echter, daarbij zij wel opgemerkt dat het hebben van een woning, van een vaste plek waar men zich wortelt en deel uitmaakt van de gemeenschap, iets anders is dan de aanschaf van een willekeurig consumptiegoed. In Nederland is het gelukkig zo dat het vaste huurcontract de norm is. Tijdelijke voorzieningen zijn de uitzondering en de fractie van de ChristenUnie houdt dat graag zo. Mede om die reden heb ik een aantal vragen bij het voorliggende wetsvoorstel.
Maar allereerst maak ik een opmerking over de samenstelling van deze wet. Deze bevat eigenstandige grootheden: de huursombenadering en de maatregelen ten aanzien van de tijdelijke verhuur. Nu heeft het koppelen van eigenstandige zaken die allebei met huur te maken hebben al oude papieren. Zelfs het kabinet-Drees probeerde dat in 1955 met een huurverhoging en een belastingverlaging. Het kabinet viel, de Kamer ging niet akkoord met de koppeling. Later werd de coalitie wel gelijmd en is alles goed gekomen. Maar als het gaat om huren en het koppelen van onderwerpen, dan is de minister een gewaarschuwd mens. Natuurlijk is het wetsvoorstel dat vandaag voorligt, anders van omvang, maar de moeite van het samenvoegen van onderdelen die een eigenstandige plek in de wet hebben en een geheel eigen werking hebben in de huurmarkt, onderwerpen waarbij de politieke steun voor het een ook eigenlijk anders ligt dan voor het andere, is ongemakkelijk. Ik wijs de minister nogmaals op de motie-Hoekstra die deze Kamer heeft aangenomen om juist dergelijke koppelingen te beperken. Graag krijg ik een wat steviger reactie en reflectie op deze samenvoeging dan tot nu toe in de schriftelijke beantwoording is gegeven.
Dan kom ik nu op de inhoud van het wetsvoorstel. De fractie van de ChristenUnie kan op hoofdlijnen instemmen met het invoeren van de huursombenadering. Het is goed dat Aedes en de Woonbond op dit punt tot een akkoord zijn gekomen en dat de minister dit uitgewerkt heeft. De minister betoogt hierbij dat juist het geheel van de wet zal helpen om het scheefwonen tegen te gaan. In het driejaarlijkse woononderzoek van het ministerie dat afgelopen donderdag gepresenteerd werd onder de naam WoON 2015 vielen de fractie van de ChristenUnie een aantal zaken op die tot nadenken stemmen. Het aantal goedkope scheefwoners is afgenomen, maar het aantal dure scheefwoners is rap toegenomen. Beide lagen eind 2015 op ongeveer hetzelfde niveau, allebei op zo'n half miljoen. Dat het aantal goedkope scheefwoners afneemt is natuurlijk mooi, maar dat het aantal dure scheefwoners ongeveer net zo snel stijgt, is echt een punt van zorg. Blijkbaar houdt de stijging van de huurtoeslag de stijging van de huren voor deze groep niet bij. Zijn goedkoop en duur scheefwonen communicerende vaten geworden? Ik ben benieuwd naar de duiding van de minister op dit punt.
Gaat de huursombenadering, zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel, helpen om de stijging van het aantal dure scheefwoners om te buigen? Of kan het zelfs negatieve gevolgen hebben? Wat ligt er nu op de weg van de minister om dit probleem aan te pakken? Welke mogelijkheden ziet hij? Het lijkt me geen eenvoudig op te lossen probleem, ook al omdat nieuwgebouwde sociale huurwoningen door alle gestelde eisen bijna nooit meer tot de echt goedkope categorie sociale huurwoningen gaan behoren. Kortom, het aanbod aan sociale huurwoningen verschraalt. Hoe ziet de minister dit? Is er voldoende ruimte om ook in de komende jaren te voorzien in voldoende aanbod van goedkope sociale huurwoningen? Het kan niet de bedoeling zijn dat een wet doorstroming huurmarkt uiteindelijk leidt tot een doorstroom van eerst te veel goedkope scheefwoners tot uiteindelijk te veel dure scheefwoners.
Het woononderzoek laat trouwens ook een fors verschil in de netto woonquote tussen kopers en huurders zien. Voor beide groepen is het huishoudinkomen de achterliggende jaren gedaald, maar kopers en woningeigenaren is het toch gelukt — met dank aan vooral de lagere hypotheekrente en voor nieuwe toetreders de lagere prijzen — hun netto woonquote de afgelopen drie jaar te verlagen, terwijl de netto woonquote voor huurders in diezelfde periode is gestegen naar 36%. Het belangrijkste onderdeel daarvan, de huurquote zelf, is zelfs met bijna 3% gestegen. Hoe beoordeelt de minister dit verschil tussen enerzijds de kopers en anderzijds de huurders, en de woonquote die voor beide categorieën geldt? Wat betekent het wetsvoorstel in dit opzicht? Hoe voorkomt hij dat de woonquote voor huurders verder stijgt en heeft hij ambities om deze weer te laten dalen?
Ten derde valt in het onderzoek van het ministerie op dat het percentage huurwoningen van particuliere verhuurders met een huur boven de liberalisatiegrens in zes jaar tijd groeide van 28 naar 36. Tegelijkertijd is de spanning in de vrije huursector nog verder toegenomen. Gelet op het huurbeleid sinds het woonakkoord, maar vooral gelet op de flexibilisering van de arbeidsmarkt, is dat een logische ontwikkeling. Deze ontwikkeling zorgt ervoor dat de vraag naar middeldure huurwoningen tussen de liberalisatiegrens en zeg €1.000 per maand fors blijft toenemen. De echte oplossing voor het middeldure huursegment is volgens mijn fractie dus: bouwen, bouwen, bouwen. In de schriftelijke ronde heeft mijn fractie gevraagd naar het aanbod van nieuwe huurwoningen in dit betaalbare segment. De minister noemde in zijn antwoord het onderzoek van Capital Value waarin staat dat er in 2016 5,5 miljard euro beschikbaar is voor investeringen in nieuwe huurwoningen. Dat is een indrukwekkend bedrag. Het was echter nog geen exact antwoord op de vraag. Wat kan de minister zeggen over de verdeling van de investeringen over de verschillende segmenten en prijsklassen in de markt en dan met name die met betrekking tot de klasse net boven de liberalisatiegrens? In het genoemde onderzoek wordt geconcludeerd dat het met de investeringen in de koopsector beter gaat. Of de omvang van het aantal sociale huurwoningen stijgt, is echter zeer de vraag. In het onderzoek wordt zelfs gesteld dat er in de huursector onvoldoende wordt bijgebouwd. Dat geeft reden tot zorg. Ik hoor daarom graag een preciezer antwoord op mijn vraag dan in de schriftelijke beantwoording werd gegeven.
Dan wil ik nog nader ingaan op de tijdelijke contracten. In de schriftelijke voorbereiding op dit debat heeft de ChristenUnie-fractie de vinger gelegd op het verdringingsrisico van huurcontracten voor onbepaalde tijd door tijdelijke contracten. Ondanks de kostennadelen voor verhuurders van tijdelijke contracten — mutatiekosten, bemiddelingskosten en kosten vanwege frictieleegstand — is het risico op verdringing niet denkbeeldig. Flexibiliteit voor de verhuurder vertegenwoordigt immers ook een waarde. Mijn fractie vroeg juist daarom hoe de minister dit verdringingsrisico ging monitoren. Hij heeft toegezegd dit risico niet alleen in de vijfjaarlijkse evaluatie van de wet mee te nemen, maar ook tussentijds te monitoren via de uitvraag bij toegelaten instellingen in het kader van het BTIV en middels een steekproefonderzoek bij particuliere verhuurders. Dank voor deze toezegging. Aanvullend op deze toezegging vraag ik de minister om expliciet aandacht te besteden aan de informatievoorziening naar deze Kamer, niet alleen bij de evaluatie over vijf jaar, maar ook naar aanleiding van de tussentijdse monitoring.
Daarnaast ben ik benieuwd hoe omgegaan wordt met huurders in complexen die men graag voor studenten- of promovendicontracten aanwijst. Ik neem aan dat huurders onder het oude wettelijke regime blijven vallen, indien de huurovereenkomst gesloten is voordat de tijdelijke contractmogelijkheden kracht van wet kregen. Kan de minister dat bevestigen?
Ik vraag ook aandacht voor het volgende evaluatiepunt. In de Woningwet is bepaald dat de tijdelijke verhoging van de inkomensgrens voor toewijzing van huurwoningen van toegelaten instellingen met een gereguleerd huurcontract naar circa €39.000 na vijf jaar van rechtswege weer wordt verlaagd naar circa €35.000. Dat zou voor deze inkomensgroep grote inkomensgevolgen kunnen hebben, te meer daar deze groep geen recht heeft op huurtoeslag en niet zonder meer terecht kan op de koopmarkt dan wel in de vrije huursector. Op de vragen van mijn fractie naar de gevolgen hiervan antwoordde de minister echter dat nog niet zeker is dat de inkomensgrens voor de hogere huurverhoging na vijf jaar weer wordt verlaagd. Kan de minister bevestigen dat dit aspect expliciet onderdeel uitmaakt van de evaluatie van de wet en dat van een eventuele verlaging pas na die evaluatie sprake kan zijn? Hoe verhoudt zich dit tot het principe dat eerder is gezegd dat dit van rechtswege zou gebeuren? Ik hoor graag een verduidelijking en een toezegging.
De ChristenUnie-fractie uitte bij de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel van mevrouw Schouten over de jongerencontracten haar moeite al met het oprekken van het begrip "dringend eigen gebruik". Een verhuurder mag de huur opzeggen wegens dringend eigen gebruik. Daar zijn allerlei waarborgen bij en die toetst de rechter. In de loop der jaren is bijvoorbeeld het campus-contract onder dit wetsartikel geplaatst. Nu wordt eenzelfde route voorgesteld voor promovendi en grote gezinnen. De eerste groep valt te billijken, want hier wordt dezelfde logica gehanteerd als bij de studenten- en jongerencontracten. Maar grote gezinnen zijn een geheel andere groep. Die hebben er baat bij om geworteld te zijn in de wijk. Welk probleem lost de minister hiermee nu echt op? De omvang van de groep is gering. De gemeenten geven in hun reactie op dit wetsvoorstel expliciet aan dat zij er geen heil in zien. Zij wijzen juist op maatwerk, dat in de gemeente geboden kan worden en waarvan zij veel meer heil verwachten. Nu heeft de Tweede Kamer op dit punt de scherpe kantjes van het voorstel gevijld. Mijn fractie vindt het toevoegen van deze doelgroep echter nog steeds onvoldoende onderbouwd. Bovendien werkt dit onwenselijk gedrag in de hand, bijvoorbeeld dat kinderen langer thuisblijven om voor de jongere kinderen de woonplek te behouden. En wat als een gezin dan maar vraagt aan grootouders of andere familieleden om in te trekken om het huis te behouden? Hoe wordt daarmee omgegaan? Werkt dit niet het omgekeerde in de hand? Het is winst dat er vervangende woonruimte moet worden aangeboden, maar mijn fractie zou graag de garantie hebben dat dit in het geval van minderjarige kinderen in ieder geval in dezelfde wijk is. Bovendien zou ik graag ook op dit punt van de minister terug horen of hiermee echt een probleem is opgelost. Hoe gaat hij dat in kaart brengen?
Ten aanzien van de mogelijkheid tot tijdelijke verhuur van onzelfstandige woonruimte voor de duur van maximaal vijf jaar, kan dit op de korte termijn zeker een oplossing bieden. Iedereen kent geslaagde voorbeelden van deze verhuur. De vraag is echter waar we over vijf jaar staan. Dan moet het niet zo zijn dat de mensen die vijf jaar een dak boven hun hoofd hebben gevonden, opnieuw voor een periode van vijf jaar in iets soortgelijks belanden. Bovendien moet dat ook maar voorhanden zijn. Het is logisch dat er met de komst van veel nieuwe statushouders gezocht wordt naar praktische oplossingen, die niet onnodig tot verdringing leiden van anderen die ook al lang op een woning wachten. Het is echter kortzichtig om te denken dat het probleem daarmee opgelost is, want na de vijf jaar gaat de wereld vast nog verder. Ik hoor graag het perspectief van de minister op dit punt.
De wet moet de doorstroming van de huurmarkt bevorderen. Daar is het nodige te bereiken, want de gemiddelde wachttijd in de sociale huursector is nu zo'n acht jaar. Wat is voor de minister de stip op de horizon na aanname van dit wetsvoorstel? Heeft hij trouwens in beeld welk deel van de wachtenden voor de zekerheid staat ingeschreven en welk deel echt een woning nodig heeft? Ik blijf dat lastig vinden aan de huidige lange wachttijden. Het is een punt dat reflectie blijft vragen.
De fractie van de ChristenUnie ziet liever aparte wetsvoorstellen als het om eigenstandige onderwerpen gaat. Dat is ook hier het geval. Wij betreuren dat in het wetsvoorstel een en ander wordt gecombineerd. Nu we toch met dit wetsvoorstel te maken hebben, steunen wij de wettelijke regeling van de huursombenadering, maar hebben wij vragen heb over de eventuele ongewenste effecten die deze kan hebben. Met de aanpassingen in de tijdelijke verhuur hebben we meer moeite. De hoofdroute moet blijven dat een vast contract de norm is. Juist daarom schuurt het wetsvoorstel als het gaat om de grote gezinnen. Over al die punten heb ik vragen gesteld aan de minister en ik zie dan ook uit naar zijn beantwoording.
De heer Schalk i (SGP):
Voorzitter. Wij schrijven 13 februari 2013. In Nieuwspoort schuiven vier tevreden mannen aan tafel, namelijk minister Blok, en de heren Pechtold, Slob en Van der Staaij. Zij presenteren het woonakkoord. Vandaag bespreken we een van de laatste onderdelen daarvan. Omdat het wetsvoorstel in lijn is met wat destijds is afgesproken in het woonakkoord, ga ik nu niet in op allerlei details. Ik wil slechts een toespitsing maken op een belangrijk punt voor de fractie van de SGP, gerelateerd aan een belangrijke doelstelling van deze wet, namelijk de aanpak van scheefwonen, waarbij onderwerpen als doorstroming, huursombenadering en inkomensafhankelijke huurverhoging aan de orde komen. Om goed grip op te krijgen op het scheefwonen, wordt er gewerkt met een inkomenstoets voor het bepalen van de huurverhoging. Als men een woning huurt, passend bij het inkomen, dan zal de huurverhoging in lijn met het reeds aanvaarde wetsvoorstel Gegevensverstrekking Belastingdienst uitkomen op inflatie plus 1%. Als je te goedkoop huurt, dan wordt de huurverhoging inflatie plus 4%. Tot hiertoe is het helemaal duidelijk. Vervolgens worden er enkele uitzonderingen gemaakt. Zo blijkt voor gepensioneerden de inkomenstoets geen goed middel te zijn, omdat zij niet gemakkelijk kunnen doorstromen door de beperkte mogelijkheden voor een woninghypotheek. Een andere expliciet genoemde groep is die van de meerpersoonshuishoudens. Om gezinnen met twee of meer kinderen te ontzien, geldt de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging niet voor huishoudens van vier of meer personen. Voor hen voorziet de minister problemen. Het Nibud publiceert namelijk voorbeeldbegrotingen voor verschillende typen huishoudens. Hieruit kan afgeleid worden dat voor grotere meerpersoonshuishoudens met een inkomen rond de €39.000 de bestedingsruimte beperkter is dan voor alleenstaanden. Dat is logisch, want een alleenstaande heeft nu eenmaal slechts voor zichzelf te zorgen, terwijl het in meerpersoonshuishoudens om vier of meer mensen gaat.
De fractie van de SGP is overigens content met de nadrukkelijke aandacht voor grotere gezinnen. Goed dat deze uitzondering in de wet is opgenomen. Er komt nog iets bij. Het geeft wel aan dat in de keuze voor een groep die uitgesloten wordt niet alleen het huishoudinkomen van doorslaggevende aard is, maar juist ook de bestedingsruimte. Ik begreep bij interruptie, ook van de heren Lintmeijer en Schouwenaar, dat het goed is om naar meer componenten te kijken en die mee te laten wegen en niet alleen naar het besteedbaar inkomen. Tussendoor alvast een vraag. Als voor de ene inkomensgroep, naast het huishoudinkomen, ook gekeken wordt naar de bestedingsruimte, is het dan niet rechtvaardig om dat ook bij andere inkomensgroepen te doen?
Laat ik een vergelijking maken waarbij nog een veel sterker niveauverschil in de bestedingsruimte ontstaat. Denk aan twee vergelijkbare huishoudens, twee echtparen met een kind, waarbij het ene echtpaar als tweeverdiener €39.000 verdient, en het andere gezin hetzelfde bedrag, maar alleen door de man of de vrouw, als eenverdiener. In dat geval kan de extra huurverhoging van inflatie plus 4%, op basis van de inkomenstoets, wel worden toegepast in beide gezinnen. Echter, het besteedbaar inkomen is absoluut onevenredig. Want — nu kom ik bij mijn punt — wat is het geval: tweeverdieners die samen €40.000 verdienen, betalen nog geen €2.000 belasting. Hun besteedbaar inkomen is dan dus nog €38.000. Ik zou zeggen: die tweeverdieners zijn goedkope scheefwoners. De eenverdiener die €40.000 verdient, betaalt bijna €10.000 belasting en houdt dus nog geen €30.000 besteedbaar inkomen over. Ik zou zeggen: die eenverdiener is juist een dure scheefwoner. Maar beide krijgen een huurverhoging van inflatie plus 4%.
Het sterkste werkt dit door bij de eenverdiener en de tweeverdieners die precies even veel verdienen. Het probleem doet zich echter ook voor bij tweeverdieners onderling, met name als ze niet precies fiftyfifty verdienen.
De heer Köhler i (SP):
Misschien spreek ik voor mijn beurt — dan hoor ik het wel — maar wat is de conclusie uit dit verder indrukwekkende betoog? Wil de heer Schalk voortaan meten naar netto-inkomens om te kijken of iemand te veel verdient, of vindt hij de grens van €39.000 veel te laag, omdat er heel veel voorbeelden zijn van huishoudens met een inkomen van €40.000 die netto helemaal niet zo veel overhouden? Dan zou hij het met onze fractie eens zijn, maar welke kant wil de heer Schalk op?
De heer Schalk (SGP):
Dank voor het compliment, maar mijn conclusie is dat het alleen bepalen van de grens aan de hand van een bruto-inkomen mij te rigide lijkt.
Ik herhaal even wat ik al heb gezegd. Het sterkste werkt dit door bij de eenverdiener en de tweeverdieners die precies even veel verdienen. Het probleem doet zich echter ook voor bij tweeverdieners onderling, met name als ze niet precies fiftyfifty verdienen. Nogmaals de berekening: als de tweeverdieners beide €20.000 verdienen, betalen ze nog geen €2.000 belasting. Bij een verdeling van €30.000-€10.000 betalen ze al bijna €6.500 belasting. Ook hier geldt voor beide dat ze inflatie plus 4% gaan betalen, terwijl het besteedbaar inkomen ook in dit geval absoluut onvergelijkbaar is.
Kortom, berekeningen aan de hand van het bruto-inkomen zijn bedrieglijk, zeg ik in de richting van de heer Köhler. Dat komt, doordat er verschillende systemen gehanteerd worden door de overheid. Bij belastingen gaan we uit van individuele inkomens, bij huren hanteren we gezinsinkomens. Maar er wordt geen rekening gehouden met de al betaalde belasting, of te wel het bruto-inkomen versus het netto-inkomen. Eenverdieners worden daardoor voor de huurmarkt als even rijk gerekend als tweeverdieners. En alle tweeverdieners worden over één kam geschoren. Is de minister het eens met deze analyse, namelijk dat dit bij een gelijk inkomen per huishouden kan leiden tot een verschillende positie met betrekking tot het scheefwonen?
Dat brengt mij bij een door deze Kamer bij de Algemene Beschouwingen op 13 oktober 2015 aangenomen motie, waarin de regering is verzocht om de substantiële verschillen tussen eenverdieners en tweeverdieners te verkleinen. In die motie is overigens niet expliciet gewezen op dit verschil op het terrein van de woningmarkt, want dat konden we toen nog niet weten. Maar uit het dictum blijkt klip-en-klaar dat juist waar die verschillen zich voordoen de regering zou moeten ingrijpen. Hoe gaat de minister de wens van deze Kamer om de substantiële verschillen te verkleinen, toepassen op het specifieke terrein van de inkomenstoets in relatie tot de huursomverhogingen? Omdat het probleem breder speelt dan alleen bij de eenverdieners, namelijk ook tussen tweeverdieners onderling, stel ik de vraag ook voor het geheel van de huurders: is er een oplossing denkbaar, waarbij zij die in feite dure scheefwoners zijn niet als goedkope scheefwoners worden behandeld?
Deze problematiek werkt ook nog op een andere manier door. De systematiek heeft namelijk ook consequenties voor de mogelijkheden om toe te treden tot de sociale huursector. Immers, de doorstroming van de huurmarkt is erop gericht de huurders in de juiste huurwoningen te krijgen. Maar opnieuw gaat dit op basis van het huishoudinkomen en niet op basis van het besteedbaar inkomen. De eenverdiener, of de onevenredig verdienende tweeverdiener, komt alleen in aanmerking voor een woning waarvoor zijn besteedbare inkomen wellicht niet toereikend is. Hij moet dus duur gaan huren.
De fractie van de SGP zou heel graag zien dat er een oplossing komt voor dit probleem. Voor de korte termijn biedt wellicht Burgerlijk Wetboek Boek 7, artikel 252a, lid 6 een oplossingsrichting. Daarin is aangegeven dat bij ministeriële regeling uitzonderingen gemaakt kunnen worden. Is het mogelijk om op basis van artikel 252a lid 6 bij ministeriële regeling een uitzondering te maken voor inkomensgroepen die te maken hebben met significante verschillen in belastingdruk? En als dat mogelijk is, is de minister daar dan ook toe bereid? Dat zou een goede oplossing zijn voor de korte termijn. Voor de lange termijn zou het een oplossing kunnen zijn om uit te gaan van het inkomen na belastingheffing. Dan zou immers het probleem aan twee kanten worden opgelost, zowel bij toetreding tot de huursector als bij het bepalen van de huurverhoging. Ziet de minister dit ook als een optie die het onderzoeken waard is, zodat in de toekomst de huursombenadering op een meer adequate, evenwichtiger wijze plaatsvindt, waarbij recht wordt gedaan aan het verschil in belastingdruk en dus aan de bestedingsruimte voor de verschillende inkomensgroepen?
Bij alle waardering voor dit wetsvoorstel is dit nog wel een belangrijk punt van aandacht voor de fractie van de SGP. Ik wacht dan ook met belangstelling de beantwoording van de minister af.
Mevrouw Van Weerdenburg i (PVV):
Voorzitter. De gebrekkige doorstroming op de huurmarkt is al jaren een probleem. Weinigen zullen dat ontkennen. De PVV is er op zich niet op tegen dat de overheid probeert hier iets aan te doen door mensen in een sociale huurwoning een handje te helpen bij het doorstromen. Echter, de manier waarop deze wet de doorstroming poogt te bevorderen, stuit bij ons op een aantal fundamentele bezwaren. Allereerst omdat het een volstrekt oneerlijk systeem is. Iemand die in een sociale huurwoning woont en die door heel hard te werken carrière maakt en dus meer gaat verdienen, wordt voor zijn ambitie en succes bestraft met een fikse huurverhoging, totdat hij het zat is of het niet meer kan betalen en de sociale huurwoning verlaat om door te stromen. Maar door te stromen naar wat eigenlijk? Waar moeten die mensen naartoe doorstromen? Een koopwoning zal voor de meesten onhaalbaar zijn, maar middeldure huurwoningen zijn er amper. Als die er wel waren, en in aanbod gevarieerd, zouden er naar onze mening al meer mensen uit zichzelf doorstromen. Doorstroming zou op vrijwillige basis moeten plaatsvinden en niet met het mes op de keel. Er zou geen straf moeten staan op succes en hard werken.
Elke keer als wij spreken over de sociale woningmarkt staat er een gigantische olifant in de Kamer waar de andere partijen krampachtig van wegkijken. Als laatste spreker in eerste termijn zal ik die dus maar weer benoemen. Het heeft namelijk geen enkele zin om te praten over maatregelen om de doorstroming op de sociale woningmarkt te verbeteren, als je niet wilt praten over de instroom. Dit jaar nog moeten de gemeenten zo'n 23.000 asielzoekers met een verblijfsvergunning, de zogenaamde statushouders, huisvesten. Ondanks hun inspanningen lukt dat voor geen meter, want die woningen zijn er simpelweg niet. Niet voor niets zijn er in sommige regio's al wachtlijsten van meer dan tien jaar voor een sociale huurwoning. Maar dit kabinet is onverbiddelijk: als het de gemeenten niet lukt om dit jaar 23.000 statushouders van een woning te voorzien, komt dat bovenop hetzelfde aantal voor volgend jaar. Bovendien weigert dit kabinet de grenzen te sluiten. Daarmee is het verantwoordelijk voor een ongekende asielinvasie. Het kabinet houdt rekening met een nieuwe aanvoer van asieleisers van maar liefst 92.000 per jaar. Een substantieel deel daarvan zal een verblijfsvergunning krijgen en daarmee recht op een woning. Dát is de werkelijke reden waarom hardwerkende Nederlanders uit hun sociale huurwoning worden gepest met huurverhogingen: ze moeten plaatsmaken voor asielzoekers met een verblijfsvergunning. En zij moeten hun plekje in het asielzoekerscentrum weer afstaan aan een nieuwe asieleiser. Laat de minister nu niet weer aankomen met dat verkooppraatje over semipermanente woningen die hij gaat neerzetten voor statushouders zodat ze de overige mensen op de wachtlijsten niet zullen verdringen, de verbouwde verzorgingshuizen, de kantoorpanden en de wooncontainers die overal zouden verrijzen. Hoeveel van dergelijke woningen zijn er al gerealiseerd? Ik vermoed bar weinig. Het zijn er in ieder geval te weinig, want tegen zo'n asieltsunami valt überhaupt niet op te bouwen. Bovendien zijn de Nederlandse burgers inmiddels gewaarschuwd. Ze komen in verzet.
De heer Schouwenaar i (VVD):
Ik heb toch wat moeite met de koppeling tussen de inkomensafhankelijke huurverhoging en het migratieprobleem. Toen we hier besloten over de inkomensafhankelijke huurverhoging, was er nog geen sprake van de migratiebewegingen van het aflopen jaar waarover mevrouw Van Weerdenburg nu spreekt. Bovendien ben ik het nergens in de stukken tegengekomen. Ik ben zelf voorstander van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Ik heb de redenen daarvoor genoemd. Daar zat geen verborgen agenda bij of dat het eigenlijk om statushouders zou gaan. Ik wil de redenen nog wel een keer herhalen, omdat ik het heel valide en heel goede redenen vindt: a. een prikkel tot doorstroming, niet zijnde een straf op hard werken en succes, en b. een bijdrage in de huurinkomsten, zodat er bijgebouwd kan worden. Dat zijn de mensen waar het ons om gaat: de woningzoekenden die altijd en helemaal achterin de rij staan.
Mevrouw Van Weerdenburg (PVV):
Ik heb geen vraag gehoord.
De voorzitter:
Dan vervolgt u uw betoog.
Mevrouw Van Weerdenburg (PVV):
Bovendien zijn de Nederlandse burgers inmiddels gewaarschuwd. Ze komen in verzet. Ze zijn alert op gemeentelijke besluitvorming en ze maken massaal bezwaar tegen de komst van asieleisers in hun omgeving. Dat zal niet anders zijn bij de huisvesting van statushouders. Zo'n vaart zal het dus niet lopen met die containerwoningen.
Deze wet zal voor onze huurders niet leiden tot een substantiële doorstroming op de sociale woningmarkt. Het enige wat in Nederland doorstroomt, is de ongecontroleerde stroom asieleisers, die zo'n immense druk zal leggen op de toch al krappe sociale woningmarkt, dat wij vrezen dat die daaronder zal bezwijken. Daarmee is de wet die wij vandaag bespreken niets meer dan symptoombestrijding.
De heer Köhler i (SP):
Mevrouw Van Weerdenburg gebruikt een aantal keren de term "asieleisers" waar ze "asielverzoekers" bedoelt. Waarom doet u dat?
Mevrouw Van Weerdenburg (PVV):
Daar is geen reden voor. Wij noemen dat asieleisers. Als je de beelden ziet van sommige mensen die vinden dat ze hier recht hebben op van alles en nog wat, noemen wij dat asieleisers. Maar het komt op hetzelfde neer.
De voorzitter:
Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 14.18 uur tot 15.02 uur geschorst.
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Rijkswet houdende goedkeuring van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169 en Trb. 2014, 113) (33992) (R2034);
het wetsvoorstel Uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169) (33990).
De voorzitter:
Ik heet de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van harte welkom in de Eerste Kamer. Ik heet ook de vele belangstellenden die met hun aanwezigheid blijk geven van de betekenis van dit debat van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Oomen-Ruijten i (CDA):
Mijnheer de voorzitter. Het is een mooie dag vandaag. Tien jaar geleden is het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap tot stand gekomen. Het is vandaag een mooie dag, omdat we mogen besluiten over de wet die dat verdrag invoert. Maar dan zijn we er nog niet, want er komt ook nog een Algemene Maatregel van Bestuur, zodat de uiteindelijke ratificatie pas in 2017 zal plaatsvinden. De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat over die Algemene Maatregel van Bestuur heel goed wordt overlegd met het veld. Ik roep altijd: van, voor en door. Dat betekent dus van gehandicapten, voor gehandicapten en door gehandicapten. Die AMvB komt met hen tot stand.
Ik wil nu al, aan het begin van mijn bijdrage, zeggen dat de leden van de CDA-fractie in dit huis uitdrukkelijk voor de wet zullen stemmen. We doen dat net zoals onze collega's aan de overkant dat hebben gedaan.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Het is misschien wat vlot, maar ik raakte een beetje in de war. Dat moeten we niet willen in dit debat, zeker omdat het zo'n mooie dag is als mevrouw Oomen zegt. De ratificatie treedt toch vandaag in en niet pas als de AMvB in werking treedt?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Nee, in 2017.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ja, maar de goedkeuringswet gaat toch over de ratificatie? De AMvB gaat toch niet over de ratificatie?
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Nee nee, de AMvB gaat over de uitvoering.
Het motto van het CDA is: elk mens is uniek en elk mens behoort in een beschaafde samenleving niet alleen gewaardeerd en gerespecteerd te worden, maar moet ook alle mogelijkheden hebben om naar eigen kunnen volwaardig te participeren. Al jaren stellen we vast dat we toch naar een inclusieve samenleving moeten. Bij een discussie zoals vandaag vraag ik mij af of dat echt lukt. Lukt dat als we niet eerst wat feller en wat consequenter worden in het bijstellen van de eisen voor bijvoorbeeld het openbaar vervoer, voor openbare gebouwen of voor de wijze waarop vervoer of gebouwen zijn ingericht? Overigens is het openbaar vervoer nog steeds een voorbeeld dat mij heel vaak laat zien dat het echt anders moet. Ik heb vaak hoge hakken aan omdat ik klein ben. Als ik hooggehakt met een rolkoffertje heel goed moet opletten dat ik niet tussen het perron en de treintoegang terechtkom, hoe doet een moeder of vader dat dan met een kinderwagen, soms ook nog met een kleuter aan de hand, laat staan iemand in een rolstoel of iemand die blind is? Nadenken en het meteen aan de bron wegnemen van barrières is inclusief denken. Dat slecht dus barrières, niet alleen voor personen met een handicap. Elkeen kan en zal daarvan voordeel ondervinden.
Ik kom bij de discussie in de Tweede Kamer en ook de opmerkingen in het advies van de Raad van State, waarbij men zich afvraagt of met de ratificatie van dit verdrag ook alle voorzieningen aangepast moeten worden en echt 100% passend moeten zijn voor elke beperking. Dat was een heel lastige discussie. Ik begrijp de zorgen aan de overkant goed. Het oorspronkelijke ontwerp van wet was op dat punt ook niet helemaal helder. Het onderhavige verdrag en de wet tot uitvoering van het verdrag lieten veel ruimte. Discriminatie in de zin van het verdrag en de uitvoeringswet zou ook het niet treffen van redelijke aanpassingen in een specifiek geval kunnen omvatten. Wat zo'n redelijke aanpassing is en of een dergelijke bepaling door de rechter als verbindend uitgelegd kan worden, was naar mijn gevoel te veel open en zou ook tot grote verrassingen kunnen leiden. Het doet mij goed dat de tekst die na deze uitgebreide discussie in de Tweede Kamer, heel verstandige amendering — ook collega Van der Staaij en collega Keijzer hebben daaraan meegedaan — en goede afspraken die in de Kamer zijn gemaakt vandaag hier voorligt, meer helderheid biedt en dat in een AMvB nadere regels worden opgenomen over het begrip "algemene toegankelijkheid" en de invulling van het tijdspad.
Als ik het voorliggende wetsvoorstel beoordeel en naast de oorspronkelijke tekst leg, dan stel ik tot mijn genoegen vast dat door de veranderingen deze tekst meer en betere oplossingen biedt voor de problemen waarmee mensen met een beperking te maken hebben. Of het nu de blindengeleidehond is, de hulp in het stemlokaal of een uitgebreidere inclusieagenda voor de gemeenten waarbij ook de Participatiewet wordt meegenomen, het zijn goede voorbeelden van een goede discussie aan de overkant.
Ook de toezegging om de uitzondering die was gemaakt voor Caribisch Nederland om te zetten en te bekijken of je conform een stappenplan de situatie van mensen met een beperking die daar leven ook kunt meenemen, is een goede zaak.
Ik wil dan ook afsluiten met de nieuwe tekst voor de preambule die de overkant heeft toegevoegd. Ieder mens moet in staat kunnen zijn het eigen leven te leiden in aansluiting bij zijn of haar mogelijkheden en niet bij een algemene norm. Dat iemand afhankelijk is van ondersteuning daarbij mag niet betekenen dat een ander invult wat iemand wil. Eigen regie strekt zich uit over alle levensterreinen, maatschappelijke rollen en relaties die iemand aangaat. Waardigheid moet het startpunt zijn voor alle beleid.
Mevrouw Bredenoord i (D66):
Voorzitter. Vandaag mogen wij eindelijk spreken over de goedkeuring en uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
In de Eerste Kamer buigen wij ons over de rechtmatigheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van wetsvoorstellen. Bij deze beoordeling spelen de onderliggende waarden van de norm waaraan we toetsen natuurlijk ook een rol. Omdat wij mensen de neiging hebben om vooral vanuit onze eigen situatie te redeneren, is het volgens politiek filosoof John Rawls noodzakelijk om uit te gaan van een situatie waarin we niet weten wie of wat we zijn. In deze denkbeeldige situatie bevinden we ons onder de beroemd geworden "sluier van onwetendheid". We weten niet of we arm of rijk zijn, jong of oud, slim of dom, ziek of gezond, man of vrouw, of geen van beide, of al dan niet een lichamelijke of verstandelijke beperking, aandoening of chronische ziekte hebben.
Als je achter de sluier van onwetendheid nadenkt over hoe je wilt dat de maatschappij eruitziet, dan gaat de voorkeur van mijn fractie uit naar een inclusieve samenleving met als uitgangspunt vrijheid en de ruimte voor iedereen om zich te ontplooien. Daarbij hoort de norm van toegankelijkheid. Toegankelijkheid is dan het uitgangspunt, ontoegankelijkheid de uitzondering. Aanpassingen om toegankelijkheid aan iedereen te bieden zijn geen extra service, maar een vanzelfsprekend gegeven in een inclusieve samenleving. Zoals de staatssecretaris zelf al schreef in de memorie van toelichting, geven mensen zelf aan dat een beperking pas een belemmering wordt op het moment dat er geen rekening gehouden wordt met hen of omdat ze worden geweerd. Mijn fractie is er verheugd over dat het verdrag geratificeerd wordt, maar er is wat D66 betreft nog wel een aantal belangrijke aandachtspunten.
De staatssecretaris geeft in de memorie van toelichting aan dat de ambitie er is om vooruitgang te blijven boeken. Dit staat op gespannen voet met de weigering van de regering tot nu toe om het facultatief protocol te ondertekenen en te ratificeren en met het voorgestelde plan van aanpak. Beide lopen nou niet bepaald over van ambitie.
Het facultatief protocol biedt individuele belanghebbenden de mogelijkheid om, nadat nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, een klacht in te dienen bij het onafhankelijke Comité voor de Rechten van Personen met een Handicap van de VN. Het niet ondertekenen en ratificeren van het facultatief protocol is geen goed signaal naar de ruim 2 miljoen mensen in Nederland met een beperking. Alle cliëntorganisaties pleiten voor ondertekening en bekrachtiging van het facultatief protocol. Ook door de Coalitie voor Inclusie, de Tweede Kamer en eerder ook door de Eerste Kamer is aandacht gevraagd voor ondertekening en ratificatie.
De regering heeft aangegeven dat ze het facultatief protocol nog niet ondertekend heeft omdat ze het facultatief protocol van het VN-Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten ook nog niet bekrachtigd heeft. In landen als Frankrijk, Italië, Luxemburg, Finland, België, Portugal, Spanje, Slowakije, Mali en de Malediven kunnen mensen nu zelf opkomen voor hun economische, sociale en culturele rechten via het individuele klachtrecht bij het VN-Comité voor ESC-rechten. In Nederland is de regering al jaren aan het bestuderen wat de gevolgen van ratificatie van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten zouden zijn. Eerder is in dit huis de motie-Strik aangenomen, om precies te zijn op 18 maart 2014, waarin de Nederlandse regering opgeroepen wordt om haast te maken met de beslissing tot ratificatie bij het facultatief protocol bij het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. We zijn inmiddels twee jaar verder.
Kan de staatssecretaris aangeven wat de redenen zijn dat beide protocollen nog steeds niet ondertekend zijn? Hoe lang duurt het onderzoek nog naar de gevolgen van bekrachtiging van beide protocollen? Mijn fractie ontvangt graag een toelichting van de staatssecretaris met een concrete tijdsindicatie voor de genoemde onderzoeken en standpuntbepalingen. Ik zeg er bij dat wij graag een concreet antwoord willen met een concreet tijdspad. Louter het feit dat het standpunt bepaald zal worden is niet meer bevredigend, voor zover het dat natuurlijk überhaupt al was.
Ik kom bij het plan van aanpak. Het plan van aanpak opent met een visie. Dat is een visie van een inclusieve samenleving, waarin iedereen, dus vanzelfsprekend ook mensen met een beperking, volwaardig kan deelnemen. Belangrijke begrippen daarbij zijn non-discriminatie, participatie, gelijke kansen, toegankelijkheid en respect voor de inherente waardigheid en persoonlijke autonomie.
Vanzelfsprekend juicht mijn fractie deze visie toe. Maar moet in een plan van aanpak — de naam zegt het al — niet concreet een plan van aanpak beschreven worden? Ook in de Tweede Kamer is een motie aangenomen waarin de regering verzocht wordt om concrete doelstellingen en een tijdpad op te nemen in het plan van aanpak en hier tevens een stappenplan bij op te stellen en het vernieuwde plan naar de Kamers te sturen. Met andere woorden: hoe gaat de staatssecretaris de zaken zo regelen dat mensen hun leven inderdaad kunnen inrichten zoals zij wensen? In onze buurlanden, bijvoorbeeld in Duitsland en Finland, zijn er heel concrete programma's opgesteld met centrale thema's en concrete maatregelen om de gestelde doelen te bereiken. Wat gaat onze overheid concreet doen? Is de regering bijvoorbeeld bereid om een proces van implementatie vast te leggen met daarin concreet geformuleerde doelen, geformuleerde termijnen en duidelijkheid over hoe ze het veld erbij wil gaan betrekken?
Ik noem een voorbeeld: nog steeds blijken niet alle stembureaus in Nederland fysiek toegankelijk te zijn voor mensen met rollators, rolstoelen of scootmobielen. Een concreet doel om in het plan van aanpak te zetten zou zijn: 100% van de stembureaus toegankelijk voor alle Nederlanders. Ik nog een ander voorbeeld: nog steeds worden assistentiehonden regelmatig geweigerd, ook in overheidsgebouwen. In het kader van "goed voorbeeld doet goed volgen" lijkt het me niet meer dan vanzelfsprekend dat de overheid begint met het in brede zin toegankelijk maken van haar gebouwen en diensten. Ik hoor graag een reactie van de staatssecretaris.
Nadat het verdrag is geratificeerd zijn overheden verantwoordelijk voor de implementatie ervan. Ook gemeenten hebben hierin een belangrijke rol, zeker nu zij meer taken en verantwoordelijkheden hebben gekregen die volwassenen en jeugdigen met een beperking, aandoening of chronische ziekte aangaan. Het plan van aanpak maakt duidelijk dat de cultuurverandering en vernieuwing met name op lokaal niveau tot stand moet komen. De regering geeft aan dat de agendasetting voor de implementatie van het Verdrag bottom-up, van onderop, zal gebeuren. Mijn fractie vindt het heel belangrijk dat ervaringsdeskundigen en directe belanghebbenden hierin een belangrijke rol spelen, maar het is ons nog niet voldoende duidelijk hoe aan die participatie concreet vorm zal worden gegeven op dusdanige wijze dat mensen daadwerkelijk kunnen participeren en het niet een afschuiven van verantwoordelijkheden is. In de memorie van antwoord kunnen wij lezen dat er op landelijk niveau een bestuurlijk overleg wordt ingericht en dat het aan de gemeenten is om lokaal beleid te formuleren en uit te voeren, gericht op een inclusieve samenleving. Door het amendement-Van der Staaij/Bergkamp worden de gemeenten opgeroepen met één gezamenlijk plan voor een lokale inclusie agenda te komen. Op beide niveaus is er aandacht voor participatie van ervaringsdeskundigen.
Publieke financiers van medisch-wetenschappelijk onderzoek, zoals NWO en ZonMw, vragen sinds enkele jaren aan onderzoekers om per project aan te geven op welke manier en op welke ladder van participatie patiënten en proefpersonen worden betrokken in de voorgestelde wetenschappelijke studie. Het CBO-handboek patiënten-/cliëntenparticipatie maakt daarin onderscheid tussen vijf treden op de ladder: informeren, raadplegen, adviseren, partnerschap en regie bij de patiënt. Deze ladder is een handig hulpmiddel bij de keuze van de geschikte vormen van patiënten- en cliëntenparticipatie en kan inzicht geven in de gewenste vormen van participatie. Is de staatssecretaris op de hoogte van deze ladder zoals hij gebruikt wordt bij wetenschappelijk onderzoek? Zou het behulpzaam zijn als het plan van aanpak concreet aangeeft aan welke vormen en ladders van participatie de regering zit te denken? Heeft de staatssecretaris andere kaders in gedachten, bijvoorbeeld instrumenten als gemeenten geen stappen blijken te zetten? Ik hoor graag een reactie.
Het VN-verdrag zal vooralsnog niet gelden in Caribisch Nederland. In de memorie van toelichting uit 2013-2014 wordt aangegeven dat er onderzoek gedaan wordt in opdracht van de regering naar de mogelijkheden voor invoering van het verdrag op de BES-eilanden. Graag hoort mijn fractie de stand van zaken van dit onderzoek.
Heeft de staatssecretaris een onderbouwd beeld van de positie van mensen met een beperking op de BES-eilanden? Mijn fractie ziet graag dat de regering ook ambitie toont in de uitvoering van het verdrag in Caribisch Nederland en samen met belanghebbenden en ervaringsdeskundigen om de tafel gaat zitten voor een plan van aanpak voor de BES-eilanden. Is er op de BES-eilanden een beweging van mensen met een beperking? Zo nee, zou de overheid een faciliterende of stimulerende rol hierin kunnen spelen zodat mensen zich gaan organiseren?
Tot slot: een handicap kan fysiek zijn, maar ook geestelijk, verstandelijk of anderszins. Mijn fractie wil benadrukken dat het VN-verdrag over mensen met de volle breedte van beperkingen gaat. Wij roepen de staatssecretaris graag op in het plan van aanpak en bij de implementatie niet alleen aandacht te hebben voor het wegnemen van fysieke ontoegankelijkheden, maar ook de mensen met "onzichtbare" beperkingen, zoals slechthorendheid, taalontwikkelingsstoornissen en psychiatrische aandoeningen niet uit het oog te verliezen.
Achter de sluier van onwetendheid is het voor mijn fractie volstrekt vanzelfsprekend dat we het verdrag en het protocol omarmen en dat de regering haast en ambitie moet tonen in ratificatie van het facultatief protocol en het plan van aanpak. Ik zie uit naar de antwoorden van de staatssecretaris.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. Het Verdrag inzake personen met een handicap is op 13 december 2006 aangenomen door de Verenigde Naties. Het is al gememoreerd. Nederland ondertekende het op 30 maart 2007. Dat was mooi vlot, maar dat was dan ook alles. Pas negen jaar later spreken we hier namelijk pas over de ratificatie en de uitvoering. Mijn fractie vindt dat eerlijk gezegd — ook dat mag gezegd worden op een mooie dag — beschamend en onbegrijpelijk. Wereldwijd gingen ons reeds 151 landen voor, waarvan 25 van de Europese Unie en onder meer vrijwel alle landen in Zuid-Amerika, Azië en een groot deel van Afrika. In 2010 trad ook de Europese Unie als geheel toe tot het verdrag en daarbij tekenden 85 landen, waarvan 21 leden van de Unie, ook het facultatieve protocol, maar daarover straks meer.
Dat roept toch de vraag op waarom het zo lang geduurd heeft. Als reden is aangevoerd dat de regering eerst wil onderzoeken wat de juridische en economische consequenties zouden zijn. Inderdaad, onderzoek is altijd nuttig. Het juridisch rapport uit 2012 en het economisch rapport uit 2013 geven niet alleen enig inzicht, maar maken ook duidelijk dat het allemaal niet zo wereldschokkend is. Er is geen enkele reden om zo ver achter te lopen bij de rest van de wereld. Er is geen enkele reden om in het rijtje te willen staan met Libië, Wit-Rusland en de Centraal Afrikaanse Republiek. Hoe kijkt de regering daarop terug? Akkoord, met de kennis van nu, maar had het niet veel sneller gekund en gemoeten als we ideeën als participatie en inclusiviteit serieus willen nemen? Zeker omdat het verdrag geen nieuwe rechten in het leven roept, maar het bestaande mensenrechtenverdrag uitwerkt. Is de regering het met mijn fractie eens dat we daarmee mensen met een handicap onnodig lang hebben laten bungelen?
Het gaat ons hierbij niet zozeer om spijt over de vertraging, het gaat vooral over de vraag hoe de regering nu met gezwinde spoed alles gaat oppakken. Kan de regering concreet maken hoe het er vandaag voor staat met het plan van aanpak? Welke vliegende start is inmiddels gemaakt? Ik mag toch aannemen dat de regering niet echt negen jaar op haar handen heeft gezeten, maar inmiddels heel helder voor ogen heeft hoe deze uitgangspunten kunnen worden gerealiseerd. Het moet normaal worden dat we onze wereld inrichten op een manier waarop iedereen mee kan doen en niet dat we eerst de "normale" organisatie gaan realiseren en ons daarna pas af gaan vragen of we met "aanpassingen" moeten komen. Design for all als uitgangspunt. Natuurlijk is er dan begrip voor de grenzen en de mogelijkheden. Niet alle bestaande gebouwen zijn zomaar toegankelijk te maken. Soms betekent inclusiviteit voor de een minder ruimte dan voor de ander. Het gaat ons dus niet om rigide regelingen, maar wel om vanzelfsprekende ruimte voor mensen die allemaal verschillende mogelijkheden en verschillende beperkingen hebben. Het komt nu aan op daadkracht. Als de Kamer deze wet moet toetsen op uitvoerbaarheid, ligt voor mijn fractie de vraag vooral bij de wil om tot uitvoering over te gaan. Hoe zorgt de regering ervoor dat het verdrag niet weer in een la verdwijnt, met slechts één extra stempel van goedkeuring erop?
Ik zal in dit debat niet ingaan op de verdere praktische afwegingen en uitwerkingen. Dat debat hoort meer thuis in de Tweede Kamer, en is daar goed gevoerd. Als daar vragen over zijn, zal ik met heel veel interesse naar het antwoord luisteren. Ik wil enkele kwesties aansnijden die te maken hebben met de reikwijdte. De eerste betreft de koninkrijksbrede werking van de goedkeuringswet. We spreken hier namelijk over een rijkswet, waarmee het hele Koninkrijk in het geding is. Toch schrijft de regering in de memorie van antwoord dat Curaçao, Aruba en Sint-Maarten zich beraden op medegelding van dat verdrag. Hoe werkt dat? Hebben we straks een rijkswet die alleen in het land Nederland geldt? Wat doet de Koninkrijksregering eraan om het verdrag wel te laten gelden in het hele Koninkrijk? Welke gesprekken zijn erover gevoerd tussen de vier regeringen? Waar zit ook hier weer de vertraging in?
Maar misschien nog wel problematischer, in ieder geval als het gaat om de verantwoordelijkheid van dit huis, is dat de wet alleen voor Europees Nederland zal gelden. Terecht heeft het College voor de Rechten van de Mens daar stevige kritiek op geuit. Principieel is het ook volgens mijn fractie niet te verdedigen dat mensen met een handicap die op Bonaire, Sint-Eustatius of Saba wonen zijn uitgesloten van de werking van dit verdrag. Het college vraagt zich terecht af of het constitutioneel wel klopt, want volgens het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden kan ervoor gekozen worden om regelgeving niet van toepassing te laten zijn op Caribisch Nederland indien sprake is van omstandigheden waardoor de eilanden zich wezenlijk onderscheiden van Nederland. Maar is dat hier het geval? In juridische zin zeker niet. Er wordt wel gewezen op de Wet gelijke behandeling die daar nog niet geldig is, maar dat is wel een heel magere grond. Voor zover er praktische belemmeringen zijn, is er des te meer reden om de achterstand zo spoedig mogelijk in te lopen. Ik begrijp dat het onderzoek naar de uitvoeringsmogelijkheden in juli van dit jaar gereed zal zijn, maar dat had natuurlijk eerder gekund en eerder gemoeten. Wij zien het als een morele verantwoordelijkheid om ook in Caribisch Nederland de rechten van personen met een handicap te waarborgen, niet alleen moreel, maar ook constitutioneel. Ik hoor graag van de regering in concreto wat het tijdpad zal zijn voor medegelding van het verdrag en voor implementatie. Ik overweeg op dat punt een motie in te dienen, want dit is voor ons echt een zwaar punt.
Er zijn ook vragen te stellen over de interpretatieve verklaringen die de regering op een achttal punten heeft afgelegd. In de kern komen die vragen hierop neer: wat bezielt de regering nou precies met deze verklaringen? Want het lijkt bijna op een poging om op een aantal punten de kracht van het verdrag in te perken, door een verkapt voorbehoud, zoals de Raad van State opmerkt. Is dat de bedoeling? Is het dan terecht om deze voorbehouden te maken en daarmee feitelijk onderscheid te creëren tussen mensen met en mensen zonder beperkingen? Ik krijg graag een specifieke toelichting bij de interpretatieve verklaringen bij artikel 10, over het ongeboren leven, artikel 23, over gezinsstichting en artikel 25, over vruchtbaarheidstechnieken.
Ik kom graag nog terug op het facultatieve protocol, behorend bij het verdrag. Dat maakt ruimte voor individueel klachtrecht. De helft van alle landen op de wereld heeft het inmiddels getekend en in een heel aantal gevallen ook geratificeerd. In 2014 heeft deze Kamer met een ruime meerderheid de regering al bij motie opgeroepen, haast te maken met de ratificatie. De toenmalige minister beloofde toen, de senaat te informeren over het tijdpad waarin de voorstellen tot ratificatie aan het parlement zullen worden aangeboden. De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van het verdrag hetzelfde gedaan. Toch komt de regering nu, twee jaar na die motie en die toezegging, in de memorie van antwoord niet verder dan te zeggen dat het facultatief protocol wordt bekeken in samenhang met de protocollen aangaande individueel klachtrecht bij het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten en het verdrag inzake de Rechten van het Kind. Geen woord over waarom dat nou weer zo lang duurt. Daarom onze ongeduldige vraag, waarom de regering zo talmt. Waar is ze bang voor? Is het vrees dat burgers nu de rechten van deze verdragen ook echt kunnen gaan inroepen? Kan de regering eens uitleggen wat het verschil is, waardoor bij andere verdragen dat individuele klachtrecht wel is aanvaard, zoals het College voor de Rechten van de Mens opmerkt, te weten het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, het Verdrag tegen Foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, het Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, het Verdrag inzake de Uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, het Vrouwenverdrag, en het Internationaal Verdrag inzake de Bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijningen? Wat maakt dit specifieke facultatieve protocol zo anders? Waarom is de koppeling aan die twee genoemde verdragen voor de regering zo belangrijk? Heel graag krijg ik een verhelderend antwoord van de regering, want het lijkt eerlijk gezegd op een ouderwets potje tijdrekken, dat gewoon haaks staat op de geest van het verdrag. Graag actie, want beide Kamers hebben inmiddels in meerderheid uitgesproken dat dat facultatieve protocol gewoon in werking moet treden.
Het Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap verdient het om te worden goedgekeurd en uitgevoerd, niet vandaag, dat verdient het al heel erg lang. Het moet nu dan ook echt verder komen dan lippendienst aan participatie en inclusiviteit. Na negen jaar duimen draaien wordt het tijd dat ze echt aan de slag gaan. Dan kan de regering laten zien dat het haar wel degelijk ernst is. Ik zie uit naar de antwoorden.
De heer Diederik van Dijk i (SGP):
Voorzitter. Ergens las ik: "Een handicap is niks meer dan een voortdurende confrontatie met een samenleving die niet op je ingericht is." Daarom is de SGP blij dat het onderhavige VN-verdrag op afzienbare termijn volledig van kracht wordt. Want hiermee krijgen mensen met een beperking een positieve duw in de rug en hoeven zij niet meer allemaal individueel voor een gelijke behandeling te strijden. Algemene toegankelijkheid zal normaal worden in plaats van een uitzondering. Daarmee wordt ook onze samenleving als geheel sterker. Want een gemeenschap die handicap en onvolmaaktheid niet uit beeld parkeert, maar er serieus mee omgaat, maakt zichzelf krachtiger en weerbaarder.
In de Tweede Kamer is al veel uitgediscussieerd, dus vind ik het met name belangrijk om de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel te toetsen. De belangrijkste wijziging betreft wat mij betreft het amendement-Otwin van Dijk c.s. (Kamerstuk 33990 nr. 56), in combinatie met het subamendement van de leden Van der Staaij en Keijzer (Kamerstuk 33990 nr. 57), die onder veel politieke druk tot stand kwamen. De SGP vindt het amendement-Van Dijk c.s. een belangrijke verbetering van het oorspronkelijke voorstel, omdat mensen met een beperking daardoor meestal niet meer hoeven te vragen om een aanpassing in een concreet geval. De voorgestelde bepaling van de heer Van Dijk over de algemene toegankelijkheid was echter zo algemeen dat mensen met een beperking, bedrijven en overheden niet de gewenste en noodzakelijke rechtszekerheid kregen die zij wel verdienen. Daarom heb ik mijn vragen in het verslag met name gericht op de precieze uitwerking van de Algemene Maatregel van Bestuur waar de leden Van der Staaij en Keijzer met hun subamendement om vroegen. Helaas ben ik niet bijster enthousiast over de beantwoording van mijn vragen. Ik hoop daarom dat de staatssecretaris inmiddels preciezer weet te formuleren.
Ik vraag de staatssecretaris in de eerste plaats of hij nauwkeuriger kan beschrijven wat hij verstaat onder de termen uit de toelichting op het amendement Van Dijk c.s., zoals een geleidelijke omslag naar algemene toegankelijkheid, voorzieningen van eenvoudige aard en de evenredigheid van de belasting. En wat verstaat hij onder de "redelijkheid en billijkheid" van die belasting? Op welke wijze gaat hij aansluiten bij de normering hierover in artikel 2 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte?
In het subamendement-Van der Staaij/Keijzer hebben de indieners erop gewezen dat zij het met het oog op de rechtszekerheid van belang vinden dat in de Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels voor de toegankelijkheid worden opgenomen, die op verschillende terreinen daarop toegespitste typen maatregelen vergen. Kan de regering aangeven hoe zij daaraan voor elk van de verschillende terreinen uitwerking gaat geven? Bij de SGP komt de vraag op of de regering van plan is om een verschillend tempo aan te houden op verschillende terreinen. Ik denk bijvoorbeeld aan het openbaar vervoer, waarover we gisteren als Kamer nog een rapport ontvingen. Wanneer moet dat allemaal toegankelijk zijn? Wanneer moeten andere bedrijven helemaal toegankelijk zijn? Wanneer moeten websites helemaal toegankelijk zijn? Een andere vraag is aan welke verschillende eisen en specifieke maatregelen de regering denkt voor de verschillende sectoren.
Ik wil de regering ook graag vragen hoever het nu staat met de uitwerking van de Algemene Maatregel van Bestuur, zodat we er zeker van kunnen zijn dat zowel de wettelijke norm, die volgt uit het amendement-Van Dijk c.s., als de nadere uitwerking daarvan per 1 januari 2017 in werking kan treden. Is de regering bereid om het advies van de Raad van State en het nader rapport van de regering tegelijkertijd met het voorhangen van de Algemene Maatregel van Bestuur naar de Eerste en de Tweede Kamer te sturen?
Terecht krijgen gemeenten een belangrijke rol toegedicht bij de uitvoering van het VN-verdrag, omdat zij een brede verantwoordelijkheid hebben voor de ondersteuning aan volwassenen en jeugdigen met een beperking, aandoening of chronische ziekte en voor het ondersteunen van werken met een arbeidsbeperking. Het amendement-Van der Staaij/Bergkamp sluit hierop aan door gemeenten te verplichten om periodiek een plan te maken waarin zij aangeven hoe zij werk willen maken van de implementatie van het VN-verdrag om daarmee een bijdrage te leveren aan een inclusieve samenleving. De SGP is het met de staatssecretaris eens dat gemeenten hier op hun manier, rekening houdend met lokale wensen en behoeften, een eigen invulling aan mogen geven. Het zou echter jammer zijn als elke gemeente het wiel weer moet uitvinden. Daarom vraag ik of de regering bereid is om met de VNG te bespreken of zij, samen met het Platform Inclusie, gemeenten kan ondersteunen, bijvoorbeeld met een modelplan en door het centraal verzamelen en delen van good practices.
De SGP vindt het triest dat de regering een interpretatieve verklaring heeft afgelegd bij artikel 10, dat handelt over het recht op leven. De VN-verdragen over de rechten van het kind en over de rechten van personen met een handicap gaan toch immers ook over het ongeboren leven? Een beëindiging van de zwangerschap vanwege een gevreesde handicap is volgens de SGP dan ook ontoelaatbare discriminatie van gehandicapt leven. Dat is overigens niet alleen de mening van de SGP, maar ook die van bijvoorbeeld de commissie van het internationale verdrag voor de rechten van gehandicapte personen. Deze commissie concludeerde in haar rapporten over Oostenrijkse en Spaanse wetgeving dat er geen onderscheid mag worden gemaakt bij het afbreken van een zwangerschap op basis van een handicap. Hoe reageert de staatssecretaris daarop? Is de staatssecretaris bereid om te onderzoeken of er in het licht van deze verdragen en de toepassing die daaraan wordt gegeven in andere landen, reden is om het beleid ten aanzien van abortus om reden van handicap aan te scherpen?
Ten slotte ben ik blij dat de regering voortvarend aan de slag wil met de verplichting voor internationale samenwerking, artikel 32, en de daarmee verband houdende motie van de Tweede Kamerfracties van de ChristenUnie en de SGP over inclusie in het buitenlands beleid. Ik vind het echter jammer dat bescherming van de rechten van mensen met een beperking niet tot de mensenrechtenprioriteiten behoort, zoals die geformuleerd zijn in de beleidsnota Respect en recht voor ieder mens uit 2013. Waarom niet? Is de inzet voor mensen met een handicap minder nodig dan de inzet voor gelijke rechten voor bijvoorbeeld homo's, transgenders en biseksuelen? Lopen gehandicapten tegen minder drempels aan? Worden zij minder vaak mishandeld? Ik hoef maar te kijken naar West-Afrika om het tegendeel te tonen. Kinderen met een handicap hebben daar structureel te kampen met systematische discriminatie en mishandeling. Kinderen met een handicap worden bijvoorbeeld in Uganda, Kenia en Tanzania ernstig verwaarloosd, misbruikt of zelfs vermoord. Human Rights Watch heeft schokkende rapporten gepresenteerd over geweld tegen gehandicapten in Russische staatsinstellingen. Of zoek het iets dichter bij huis en kijk naar de situatie van volwassenen en kinderen met een handicap in Moldavië. De meesten van hen worden dagelijks geconfronteerd met sociale, medische en politieke drempels, worden misbruikt en gediscrimineerd. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de situatie in India, waar gehandicapten met de nek worden aangekeken en vaak worden opgesloten. Is de regering bereid om de gelijke rechten voor gehandicapten tot prioriteit te verheffen binnen het mensenrechtenbeleid? Het ratificeren van dit verdrag biedt daarvoor een uitgelezen kans.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Voorzitter. Het VN-verdrag over de rechten van personen met een handicap wordt terecht gezien als een grote doorbraak. Wereldwijd kampt zo'n 10% van de bevolking met een beperking of handicap. Verreweg de meesten van hen bevinden zich in wat we "ontwikkelingslanden" noemen. Hoewel de bakermat van het gelijkheidsdenken de westerse wereld is, is ook daar de ervaring van mensen met een handicap geweest dat zij in de praktijk dikwijls niet zo gelijk zijn als anderen. Het is interessant dat mevrouw Bredenoord hier de politiek filosoof John Rawls aanhaalt. We zouden samen een interessant politiek-ethisch debat kunnen voeren, maar ik weet niet of dat helemaal de bedoeling is van deze middag. Ik vond het echter wel opmerkelijk, want na John Rawls kwam toch ook Martha Nussbaum, die stelde dat juist John Rawls in zijn contracttheorie onvoldoende oog heeft gehad voor mensen met een handicap. Het is dus nodig om die theorie te herzien. Wat mij betreft loopt er ook geen rechte lijn tussen John Rawls en dit gehandicaptenverdrag.
Er waren nieuwe, maar in feite heel oude, ideeën over rechtvaardigheid nodig om te doen inzien dat een modern gelijkheidsdenken de kring al snel sluit rondom mensen die in gelijke wederkerigheid elkaar iets te bieden hebben. Maar wat nu als je niet in gelijke wederkerigheid een ander iets te bieden hebt? Het VN-verdrag zorgt voor een andere toon en is zonder meer een mondiale overwinning voor degenen voor wie in ieder mens de waarde van het leven telt. In de christelijke mensvisie wordt dan verwezen naar de uitspraak dat de mens geschapen is naar het beeld van God en daarom van waarde is.
Het is al even geleden dat het VN-verdrag gesloten is. Bijna tien jaar zijn sindsdien verstreken en dat is lang. Andere landen gingen ons voor. De Verenigde Staten zijn verder dan Europa, naar het schijnt ook vanwege oorlogsveteranen die terugkeren in de Amerikaanse samenleving. We kunnen niet helemaal aan de indruk ontkomen dat de Nederlandse regering wel heel omstandig wilde bestuderen wat de mogelijke gevolgen voor Nederland zouden zijn en dan met name de betekenis van de doorwerking van de norm van de algemene toegankelijkheid van goederen en diensten. In de uitvoeringswet is het amendement van de Tweede Kamer opgenomen. Daarin wordt melding gemaakt van de "geleidelijke zorg voor de algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap", met daarbij nog de clausule "tenzij dat voor hem een evenredige belasting vormt". Hierbij is "hem" degene die moet zorgen voor een gelijke behandeling. Hoe hebben we dat te verstaan? Ik bedoel dan dat "geleidelijk" en dat "tenzij". Past dit bij de geest van het verdrag? Kan de staatssecretaris hierover zijn licht laten schijnen?
De Staat is partij bij dit verdrag en moet een actieve opstelling kiezen. Die actieve opstelling is een vorm van zorg op zichzelf, namelijk de zorg voor instituties en omstandigheden die ten goede komen aan mensen met een handicap. Er komen een Platform Inclusie en een implementatieplan, maar is dat genoeg? En wat heeft nu volgens de staatssecretaris echt prioriteit? Wat dient er als eerste te worden aangepakt? Wat mijn fractie betreft hebben we een belofte in te lossen ten opzichte van mensen met een arbeidsbeperking. Ik herinner me heel goed de discussies die we in dit huis hebben gevoerd over de Participatiewet en de afschaffing van de Wajong. Een nieuwe participatiegedachte leek te zijn geboren in Nederland. Die bestaat hierin dat we niet meer kijken naar wat iemand niet meer kan, maar naar wat iemand wel kan. Dat zou het aanknopingspunt moeten zijn om mensen te laten participeren, maar in de praktijk blijkt dit lang niet altijd voldoende om mensen aan het werk te helpen. De overheid is in dit opzicht zelfs een slecht voorbeeld. Graag hoor ik van de staatssecretaris op dit punt een nadere reflectie.
Nederland heeft het nodig geacht om een aantal "interpretatieve verklaringen" af te leggen bij de ratificatie van het verdrag; enkele collega's hebben dat al aangegeven. Interessant is de manier waarop dit gebeurt bij artikel 10. Daarbij wordt ingegaan op de beschermwaardigheid van wat nu in de verdragstekst niet "een persoon" wordt genoemd, maar "een human being". Dit raakt het ongeboren leven. Een human being hoeft immers nog geen persoon te zijn, maar kan ook een nog niet tot persoon gekomen mens zijn. De Nederlandse regering geeft aan dat de Nederlandse wetgeving, in casu de Wet afbreking zwangerschap, leidend is bij de interpretatie van dit artikel en dat is ook wel conform de bedoelingen van het verdrag. Daarvoor had niet een verklaring afgelegd hoeven te worden, maar het punt is natuurlijk dat de regering geen discussie wil over het moment waarop we spreken van "een human being". Mijn fractie is van oordeel dat zelfs wanneer we de levensvatbaarheid als beginpunt van een human being zouden hanteren, zoals dat in artikel 82 van de Strafwet gebeurt, we achter de nu gehanteerde grens van 24 wekengrens terug moeten. Graag hoor ik van de staatssecretaris of dit verdrag ons toch eigenlijk niet een grotere zorgvuldigheid oplegt met betrekking tot de afbreking van zwangerschappen dan we nu in dit land opbrengen. Ik noem in dit verband ook de omgang met de tests om Down op te sporen.
Het recht om te overleven, waarop artikel 10 nadrukkelijk doelt, betreft uiteraard ook het gehandicapte leven na de geboorte en vraagt van ons bijzondere zorg voor alle personen met een handicap of handicap, hoe ernstig deze ook is. Daarmee ben ik terug bij het begin. Het verdrag is een wereldwijde doorbraak en verankert een nieuwe manier van denken over personen met een beperking of handicap in wetgeving en maatschappelijke praktijken, in bedrijven en instellingen en bij de overheid. Het verdrag en deze wet zijn uiteraard nog slechts het begin, maar wel een begin dat getuigt van een gemeenschappelijke wil om mensen met een handicap in te sluiten. Dat is onze gemeenschappelijke zorg en verantwoordelijkheid. Die manier van denken wil mijn fractie van harte steunen.
De heer Don i (SP):
Voorzitter, senatoren, staatssecretaris en ander toehoorders op de publieke tribune van deze plenaire zaal. Het heeft even geduurd maar het lijkt er toch echt op dat het voorstel tot de Rijkswet houdende goedkeuring van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de uitvoering van dit verdrag vandaag tot een goede afronding gaat komen. Dat was de langste zin van mijn betoog. Dit is een mijlpaal waar veel burgers en belangenbehartigingsorganisaties naar uit hebben gekeken: een rijkswet met als doel het VN-verdrag te ratificeren. Het werd tijd dat eenieder met een beperking gelijke kansen en rechten heeft om als volwaardig burger aan onze samenleving te kunnen deelnemen. Het hebben van een beperking geeft een risico op achterstand. Om dit om te zetten in een ten minste gelijkwaardige positie, heb je anderen nodig. Het creëren van deze positie vergt veel eigen kracht van de betrokkene en een omgeving die de betrokkene ondersteunt in de vorm van familie, vrienden, mantelzorger, werkgever, hulphond et cetera, maar ook een overheid die faciliteert, stimuleert en voor draagvlak zorgt in de samenleving.
Maar goed, ik vertel niets nieuws, ook niet met de mededeling dat er werk aan de winkel is. Het ratificeren van dit verdrag is niets meer dan de daad bij het woord voegen. We zijn de staatssecretaris er dan ook erkentelijk voor dat hij deze stap heeft gezet, maar net als een aantal andere fracties in deze Kamer vragen wij ons af waarom dit zo lang heeft geduurd. Wat is er in de tussentijd gebeurd? Een concreet plan van aanpak ligt er nog niet voor en er is ook nog geen zicht op concrete maatregelen. Ik verzoek de staatssecretaris om hierop antwoord te geven.
De vergezichten staan beschreven, maar hoe pakt dit uit voor de burger in kwestie? De invulling moet nog op gang komen. Veel vragen zullen nog beantwoord moeten worden. Gaat de burger in kwestie echt een volwaardige plek in onze samenleving krijgen? Hoe pakken de gemeenten hun rol? Maar bijvoorbeeld ook: hoe gaan de werkgevers, de sociale instituties en de beleidsmakers zich verhouden tot de uitgangspunten van het verdrag? In mijn betoog richt ik mij vooral op de praktische uitwerking van het verdrag vanuit de opvatting dat wat wij hier afspreken, ook moet gaan werken in de samenleving. Daarnaast zal ik kort stilstaan bij het facultatief protocol.
De ratificatie van het verdrag vereist een maatschappelijke beweging waarin rekening gehouden wordt met mensen met een beperking, een veranderproces, met daarbij — waar nodig — redelijke aanpassingen in concrete persoonlijke situaties. Deze invulling van het VN-verdrag kan niet los worden gezien van de decentralisatiebeweging die op dit moment gaande is: meer verantwoordelijkheid naar de burgers op verschillende leefdomeinen, met een ondersteunende rol voor 384 gemeenten. Deze beweging vraagt het nodige van burgers en hun vertegenwoordigers. Ik geef een voorbeeld uit de praktijk. Ik doe dat toch maar eventjes. Selim en Salma zijn boos, volgens het Algemeen Dagblad van 31 maart jl. Broer en zus hebben een klacht ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens, daarbij gesteund door het Meldpunt Discriminatie en de belangenvereniging Voorall. De aanleiding tot deze klacht is de weigering van HTM om beide rolstoelgebruikers toe te laten in haar bussen. Het is een actie die past in de geest van het verdrag dat wij vandaag bespreken. Deze actie vraagt echter nogal wat van Selim en Salma, zoals het tonen van kennis, communicatieve vaardigheden, kracht en durf. Daarnaast hebben zij ook steun gekregen van een belangenbehartigingsorganisatie, maar die moet je dan wel in je netwerk hebben zitten. De vraag is waarom Selim en Salma hun eigen strijd moeten voeren om in een HTM-bus te komen. HTM heeft ook trams. Daar passen volgens mij geen elektrische rolstoelen in. Moeten Selma en Selim nu ook met HTM aan de slag voor een redelijk vervoersalternatief voor de tram? Waarom niet een toegankelijkheidsnorm voor het ov? Voor burgers zonder wielen zijn er wel normen bedacht. Wordt er nu in elke ov-aanbesteding rekening gehouden met burgers met een beperking? Wat is in dezen de mening van de staatssecretaris vanuit zijn rol van systeemverantwoordelijke? Hoe beoordeelt hij of het met de implementatie van het VN-verdrag, bijvoorbeeld in het openbaar vervoer, goed gaat? Wat zijn zijn beoordelings- en toetsingscriteria voor dit implementatieproces?
In de discussies over de participatiesamenleving gaat het veel over de vergezichten. Zo ook in dit VN-verdrag. Maar burgers zijn mensen, met hun dagelijkse uitdagingen en beslommeringen, die soms al hun energie verbruiken. Dat geldt al helemaal als je een beperking hebt. Dan komt er van dat participeren soms niet zo veel terecht. De drie dames van het boekje "Wij Staan Op!", die bij ons in de Eerste Kamer op de koffie zijn geweest, hebben mij wederom een doorkijkje gegeven in hun dagelijkse beslommeringen en, plat gezegd, de extra kosten, mede door de eigen bijdrage, die zij moeten maken in verband met hun beperking. De leefsituatie van deze dames geeft in de kern de spanning aan die voor de SP voelbaar is rondom de ratificatie van het verdrag, de spanning tussen de intentie en de praktijk waarin mensen met een beperking zich bevinden.
Ik zoom even in op de financiële situatie en de maatschappelijke positionering van burgers met een beperking. In de inleiding van het rapport Armoede bij mensen met beperkingen, een rapport uit 2013 van onder andere Vilans, wordt het volgende geconcludeerd: "Ondanks de goede bedoelingen van het VN-Verdrag en de Wmo lijkt de kwaliteit van bestaan van mensen met beperkingen steeds meer onder druk te komen als gevolg van geldproblemen." Ik haal nog een rapport aan, nu van het Nibud: Koopkrachtveranderingen voor mensen met een beperking 2015-2016. Daarin staat dat een alleenstaande burger in de bijstand met extra zorgkosten via de algemene voorziening van de gemeente een extra koopkrachtdaling van 7% heeft. De staatssecretaris kent deze cijfers maar al te goed. Natuurlijk heeft de fractie van de SP de neiging om hem hierover aan de tand te voelen, maar ik denk zijn antwoorden te kennen en verwacht gezien het debat in de Tweede Kamer over dit onderwerp niets nieuws meer te horen, tenzij de staatssecretaris voor ons nog een verrassinkje heeft. Dat horen wij dan graag!
Armoede leidt tot sociale uitsluiting. Dat is een beweging die tegengesteld is aan de beweging die onze fractie voor ogen heeft. Het gaat over de inclusieve samenleving, dus ook over de inkomenspositie van de burger met een beperking. Wordt de inkomenspositie van de burger met een beperking een regeringsbreed onderwerp, bijvoorbeeld bij de bespreking van de begroting voor 2017? Wat zijn de plannen van de regering in dezen? Wellicht een aanpassing van de eigen bijdrages van mensen met een beperking? Ik zie het antwoord van de staatssecretaris graag tegemoet.
De staatssecretaris schrijft in de memorie van toelichting over een plan van aanpak, "in aanvulling op het reeds ingezette beleid": "Dit plan van aanpak voorziet er in dat er op structurele basis overleg is tussen alle betrokken partijen" en "Door structureel overleg wordt er dus een maatschappelijk proces in gang gezet dat er toe zal bijdragen dat er meer rekening wordt gehouden met mensen met beperkingen." We hebben naar de contouren van dit plan gekeken en er een soort beleving aan overgehouden van: je stopt je handen ergens in, maar je voelt zo weinig. De fractie van de SP wil graag iets voelen, iets tastbaars zien. Gelukkig is de motie-Van Dijk/Voortman aangenomen waarin de regering wordt verzocht om concrete doelstellingen en een tijdpad op te nemen in het plan van aanpak, hier tevens een stappenplan bij op te stellen en het vernieuwde plan van aanpak naar de Kamer toe te sturen. De vraag aan de staatssecretaris is natuurlijk: hoe staat het ermee? Hoe gaat het gefinancierd worden? De fractie van de SP mag toch aannemen dat over een langere periode van ondersteuning voor dit plan wordt nagedacht? De metafoor van een deltaplan is wellicht een hulpmiddel voor het ontwerp van dit plan, zo zeg ik tegen de staatssecretaris.
Het moet natuurlijk niet " ins Blaue hinein". Daarom heeft de fractie van de SP een aantal agendapunten voor het plan opgesteld. Het eerste is: handelingsbekwaamheid, ondersteunende besluitvorming en de erkenning daarvan. Het tweede is: zelfstandig wonen, meedoen aan de maatschappij en passend onderwijs. Het derde is: dwang en drang, binnen de ggz-instellingen. Het vierde is: betrokkenheid en inspraak van ervaringsdeskundige burgers en/of onafhankelijke vertegenwoordigers van hen in bijvoorbeeld de gemeenten. Een harde toezegging van de staatssecretaris op de agendering van bovenstaande punten zou de fractie van de SP op prijs stellen. Dat geldt natuurlijk ook voor de beantwoording van de vragen die daarvoor zijn gesteld.
De fractie van de SP waardeert de inzet van de staatssecretaris inzake de ratificatie van dit verdrag. In de Tweede Kamer is gesproken over een boegbeeld met mandaat die toezicht houdt op de implementatie. De staatssecretaris heeft dit initiatief niet opgepakt. Waarom niet? Pakt de staatssecretaris dan zelf zo'n actieve rol bij de uitrol van het verdrag? Gaat hij dan met schwung voor de troepen staan? Persoonlijke betrokkenheid is nodig, niet alleen van de staatssecretaris, maar ook van wethouders, de gezichten van de belangenbehartigingsorganisaties en voorbeeldburgers met ervaring.
Het plan van aanpak voorziet in een overleg op structurele basis tussen alle partijen: het polderoverleg. De fractie van de SP is altijd een voorstander van dialoog en samenspraak, maar af en toe moet de knuppel wel in het hoenderhok, niet om de ruzie maar wel om de creativiteit te stimuleren. Tegenspraak maakt je plannen scherper en vergroot de betrokkenheid. Ik ben benieuwd hoe de staatssecretaris zijn maatschappelijke tegenspraak gaat organiseren. Hij mag van ons verwachten dat wij hem daarbij helpen, landelijk maar zeker ook lokaal.
Kort wil ik nog even stilstaan bij het facultatief protocol. In het debat in de Tweede Kamer is er veel over gesproken. In de aangenomen motie van Van Gerven wordt opgeroepen tot een spoedige ondertekening van het facultatief protocol door de regering. De staatssecretaris kon nog geen tijdpad aangeven. Ik heb een simpele vraag voor de staatssecretaris; het leven kan soms heel eenvoudig zijn. Gaat de staatssecretaris het facultatief protocol nog deze regeringsperiode ondertekenen? Ik hoor graag een ja of een nee. Eenvoudiger kan het niet.
Ik kom tot een afronding. Vergezichten, wenkende perspectieven, een stip op de horizon: de betekenis van deze begrippen is vast wel bekend. Dat gaat over een toekomst die op ons wacht. Maar nu gaat het over mensen met een beperking in het hier en nu. Er gebeuren goede zaken en er is veel eigen kracht, zoals bij Helma met haar hulphond, die ook nu weer op bezoek is. De fractie van de SP kijkt met een steunende blik naar de rijkswet en de uitvoering daarvan. Hij zal er echt moeten komen. Er zal echter ook een goed plan van aanpak dienen te komen. De positie en de betrokkenheid van de burger met een beperking zal beter moeten, het liefst nu.
Mevrouw Barth i (PvdA):
Voorzitter. Dit is voor Nederland een historische dag. Wat zou het mooi zijn als vandaag, na tien jaar van voorbereiding en discussie, hier in de Eerste Kamer het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap door Nederland geratificeerd zou worden. Ik zeg met opzet "vandaag", omdat wij het goed zouden vinden als alle mensen die vandaag letterlijk in ons midden zijn om de behandeling van het verdrag hier mee te maken, niet nog een week zouden hoeven wachten op een eindoordeel van deze Kamer, vanzelfsprekend na een goed debat met de staatssecretaris. Ik ga er geen cliffhanger van maken: aan de PvdA-fractie zal het niet liggen. Wij zullen met grote vreugde onze steun geven aan het verdrag en aan de uitvoeringswet. Het gehandicaptenverdrag, zoals het in de wandelgangen is gaan heten, is een mensenrechtenverdrag. Het verklaart reeds bestaande burgerlijke, politieke, sociale, economische en culturele rechten uitgewerkt van toepassing op mensen met een beperking en beschrijft wat nodig is om die rechten ook te realiseren. Het doel van het verdrag is, aldus artikel 1, "het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen". Daarmee is het verdrag een belangrijke stap in het bouwen aan een inclusieve samenleving en aan de emancipatie van mensen met een beperking. Daarvan zijn er in Nederland alleen al miljoenen. Dat zij, net als ieder ander, gelijkwaardig en volwaardig kunnen deelnemen aan onze samenleving, als trotse en vrije mensen, zit in het hart van de sociaaldemocratie.
In de Tweede Kamer is stevig en soms zelfs scherp gedebatteerd over de kern van het verdrag en met name over de uitvoeringswet, zowel onderling als met de staatssecretaris. Uiteindelijk heeft men daar gelukkig elkaar en de regering gevonden in een gezamenlijke doelstelling en uitvoeringsstrategie. Van deze kant van het Binnenhof bezien, lagen de standpunten aan de overkant in wezen niet ver uit elkaar. Men deelde het streven naar een meer inclusieve samenleving waarin alle mensen de ruimte krijgen om zich te ontplooien en een zinvolle, passende invulling te geven aan hun leven. De discussie ging, als ik het goed begrepen heb, over de beste weg waarlangs dat gedeelde doel kan worden bereikt. Daar is uiteindelijk consensus over bereikt, die onze fractie deelt. Het amendement-Van Dijk c.s. in combinatie met het subamendement-Van der Staaij/Keijzer, kan de toets der kritiek prima doorstaan, zowel inhoudelijk als wetstechnisch.
Onze fractie dringt er wel bij de regering op aan om nu spoedig het facultatief protocol te bekrachtigen, dat het voor mensen mogelijk maakt om in geval van niet-naleven van het verdrag na uitputting van alle nationale mogelijkheden rechtstreeks een klacht in te dienen bij het VN-comité voor de rechten van personen met een beperking. Deze Kamer heeft daarover in maart 2014 de motie-Strik aangenomen, die door de PvdA-fractie mede was ondertekend. Wij vonden toen al dat dat facultatief protocol door Nederland moest worden omarmd. We zijn nu twee jaar verder en er is niets gebeurd. We vragen de staatssecretaris of hij kan aangeven waar deze traagheid toch vandaan komt. Waarom legt de Nederlandse regering zulke aarzeling aan de dag? Heb ik goed begrepen dat dit samenhangt met onzekerheid over wat de ondertekening van het facultatief protocol in de rechtsgang betekent? Als dat zo is, snap ik het niet helemaal. Er is in de ogen van onze fractie geen enkele reden om te twijfelen aan de waarde en de kracht van het Nederlands recht of het Nederlands klachtrecht. Ondertekening van het protocol zal daarom naar onze inschatting in de praktijk niet veel verschil maken, maar de symbolische waarde is wel groot. Het laat zien dat Nederland voluit deel wil uitmaken van het internationale commitment aan dit verdrag en alles wat daarmee samenhangt. En symbolen doen ertoe, zeker als het gaat om de emancipatie van groepen mensen. Wij geloven niet in het stapelen van moties, dus de boodschap die wij het kabinet vandaag willen meegeven, is helder: de motie-Strik dient te worden uitgevoerd. Graag krijg ik daarop een reactie van de staatssecretaris.
Over de interpretatieve verklaringen bij het verdrag heb ik een goed gesprek gehad met vertegenwoordigers van de Alliantie, bestaande uit Ieder(in), Per Saldo, de Vereniging LFB, de Coalitie voor Inclusie en het Landelijk Platform GGz. In de Alliantie blijkt men de hoogte van het aantal interpretatieve verklaringen bij het verdrag te ervaren als beknibbelen; een uiting van het niet van harte onderschrijven van alle uitgangspunten en onderdelen van het verdrag door de Nederlandse regering. Graag krijg ik daarop vandaag een reactie van de staatssecretaris. Kan hij dat gevoel van onbehagen bij de Alliantie wegnemen? Het zou heel vervelend zijn als op deze mooie dag bij sommige betrokkenen het gevoel zou blijven hangen dat er bij de interpretatieve verklaringen addertjes onder het gras zitten. Daarom heb ik de interpretatieve verklaringen ook zelf stuk voor stuk goed bestudeerd. En ik moet eerlijk zeggen: ik heb geen addertjes gevonden. Het zou heel goed kunnen dat acht interpretatieve verklaringen van Nederlandse zijde bij een VN-verdrag aan de hoge kant is, maar ik begrijp ze alle acht. Het zijn vooral uitingen van normen, waarden en ethische inkleuringen door Nederland van thema's waarover het denken in ons land soms fors verschilt van dat in andere staten. De conclusies die de regering inzake deze thema's heeft getrokken, onderschrijft mijn fractie stuk voor stuk. En wat ons betreft, impliceert dat geen enkele reserve ten aanzien van het verdrag. Integendeel. Het gaat wel om het beschermen van soms typisch Nederlandse of Noordwest-Europese verworvenheden. Ik hoor graag van de staatssecretaris of hij dat met ons eens is.
Het verdrag nodigt ook uit tot het doordenken van wat een inclusieve samenleving behelst. De staatssecretaris gaat daar in de memories van toelichting terecht uitvoerig op in. Een samenleving waarin de waarde van ieder mens gezien wordt en waarin iedereen volwaardig mee kan doen, vormt de kern van de idealen van de PvdA en van dit kabinet. De staatssecretaris legt in de memories van toelichting een relatie tussen dat ideaal en de algemene beginselen van het verdrag: non-discriminatie, participatie, gelijke kansen, toegankelijkheid, respect voor inherente waardigheid en persoonlijke autonomie. Het zijn stuk voor stuk belangrijke waarden, die voor ieder mens vanzelfsprekend zouden moeten zijn, ook, of juist, voor mensen met beperkingen. Iedereen begrijpt dat dit met de ratificatie van het verdrag niet in één klap in ons land gerealiseerd is. Tussen droom en daad zitten straks misschien geen wetten meer in de weg, maar wel tal van meer of minder praktische bezwaren. Daarop zou ik graag wat dieper ingaan.
Dit verdrag is wat ons betreft ook een symbool van de vernieuwing van de verzorgingsstaat die door dit kabinet in gang is gezet. Nog niet zo heel lang geleden gold het als goede zorg voor mensen met een beperking als zij in passende instellingen werden opgenomen en hun hele leven lang in afzondering doorbrachten, samen met andere mensen met dezelfde beperking. In het zorgjargon noemen we dat: op een bed liggen. En dat moeten we vooral niet overdrachtelijk zien. Oude foto's van Nationale Vereniging de Zonnebloem, waarvan ik jaren voorzitter ben geweest, tonen hoe in die tijd mensen met een fysieke beperking in kraakwit opgemaakte bedden op wieltjes werden rondgereden door de Efteling of de Keukenhof. Gaandeweg is het inzicht ontstaan, niet in het minst door inspanningen van de betrokken mensen zelf, dat dit niet de best denkbare zorg is, hoewel gedaan vanuit de beste bedoelingen.
Als gezonde mensen hun medemens met een beperking vooral beschouwen als een object van zorg, nemen zij hen als medeburgers niet serieus. Mensen met een verstandelijke beperking worden er niet gelukkig van als hun leven wordt overgenomen door de regels en normen van anderen. Mensen met een psychische stoornis knappen er niet van op als ze langjarig weggestopt zitten in de bossen met honderden anderen die in de war of depressief zijn. Mensen in een rolstoel en mensen die slechtziend of slechthorend zijn, vinden het niet fijn om steeds om hulp te moeten vragen en dank je wel te moeten zeggen. Mensen met een beperking willen meestal precies hetzelfde als de meeste andere mensen: van een huis je thuis kunnen maken, een partner en vrienden hebben en een zinvolle bijdrage leveren aan de samenleving door betaald werk of vrijwilligerswerk dat bij je past. Het is fijn als een ander voor je zorgt, maar het is veel bevredigender als je in staat wordt gesteld om voor jezelf te zorgen. Mensen met beperkingen willen midden in het leven staan en zich verbinden met anderen. Ze willen een volwaardig burger zijn, met rechten én plichten, uitgedaagd worden en het beste uit zichzelf kunnen halen. Ze willen meedoen en erbij horen als ieder ander. Daarom gaat de Zonnebloem tegenwoordig ook naar Lowlands, naar Ajax-PSV of naar Portugal. En er wordt niet langer zorg geleverd en dankbaarheid gevraagd, maar er worden gelijkwaardige en gezellige ontmoetingen gefaciliteerd tussen vrijwilligers en mensen met een beperking.
De tekst van het gehandicaptenverdrag staat bol van deze gedachtegang en dat maakt het voor de emancipatie van mensen met een beperking zo buitengewoon waardevol. Zo'n inclusieve samenleving komt er echter niet zonder wrijving of conflict. Als mensen met een beperking allemaal in een nette instelling verblijven — en Nederland was wereldkampioen "bedden in de zorg" — dan hoeven gezonde mensen in het dagelijks leven geen rekening met hen te houden. Als mensen met een beperking die instellingen uit komen en gewoon in de wijk gaan wonen, vergt dat iets van ons allemaal. Zeker, de beginselen die in het verdrag zijn opgenomen zijn van grote waarde, maar het bouwen van een inclusieve samenleving vraagt meer: empathie, flexibiliteit, zelfbeheersing, bescheidenheid, humor, geduld en misschien zelfs opoffering; geen begrippen die allemaal in de mode zijn op dit moment. Laat ik illustreren wat ik bedoel. Als ook mensen die slecht ter been zijn veilig elke weg moeten kunnen oversteken, moet het licht voor snelle auto's overal wat langer op rood, letterlijk, maar ook figuurlijk. We leven in een wereld waarin de snellen, slimmen en goedgebekten steeds luider en vanzelfsprekender hun plek opeisen, terwijl zij hun gezonde, slimme, jonge lichaam en geest ook maar cadeau gekregen hebben. Willen we werkelijk een inclusieve samenleving, dan zullen ook zij een beetje moeten willen inschikken. Dat lukt namelijk alleen als iedereen een steentje bij wil dragen: elkaar ruimte geven, een ander in zijn waarde laten en beseffen dat jouw vrijheid ophoudt waar die van een ander begint.
Dat zou op geen andere plek beter kunnen worden overgedragen dan in het onderwijs. Daar kunnen kinderen spelenderwijs leren wat het betekent om rekening te leren houden met elkaar en zich in te leven in een ander; leren om beperkingen heel gewoon te vinden. Juist in het onderwijs hebben we in Nederland, als het gaat om inclusiviteit, nog zo'n lange weg te gaan. Ik noem een voorbeeld uit de praktijk, waar er tientallen te beschrijven zijn, van een blinde leerling op een gewone basisschool die niet door kan naar groep 7, omdat de educatieve software waar de school mee werkt, niet meer om te zetten is naar haar eigen laptop. De Nederlandse markt is te klein en de school vindt het te ingewikkeld en te duur. Dus moet een kind op 10-jarige leeftijd ervaren dat voor haar de deuren dichtgaan. Veel ouders doen er alles aan om hun kind op een school uit de buurt te houden van andere kinderen die het niveau van het onderwijs in hun ogen misschien wel vertragen of zelfs verlagen. Zij zien de school als het beste middel om hun kind weerbaar te maken voor de ratrace van het volwassen leven. Maar als we erin slagen om ieder mens een eerlijke kans te geven, is er geen ratrace meer. Worden we daar niet allemaal beter van?
Ik begrijp heel goed dat we zo'n cultuuromslag, want dat vergt het, niet zomaar voor elkaar hebben. Toch heb ik een concreet verzoek aan de staatssecretaris. Hij schrijft dat hij snel aan de slag gaat met de uitvoering van het verdrag. Hij zal dat ambitieus doen en in dialoog met tal van betrokkenen, organisaties van mensen met een beperking, het bedrijfsleven en gemeenten. De onderwijsorganisaties zag ik daar niet bij staan. Wil de staatssecretaris hen, uiteraard in overleg met zijn collega's van OCW, expliciet bij het platform en het bestuurlijk overleg betrekken, zodat wij ons onderwijs in snel tempo inclusiever kunnen maken en wij onze kinderen van jongs af aan kunnen gaan leren wat het betekent om lid te zijn van een inclusieve samenleving, dat dit niet vanzelf gaat en vaak niet gemakkelijk is, dat dat schuurt en soms pijn doet, maar wel ontzettend de moeite waard is?
Dit VN-verdrag staat symbool voor het ideaal van een wereld waarin er plek is voor iedereen en ieder mens evenveel waarde heeft. Om dat te realiseren zal iedereen een bijdrage moeten leveren. De wereld wordt daar ook voor iedereen mooier van. Laten we vanaf morgen aan het werk gaan, snel, want iedereen die hierbij betrokken is, is zo ongeduldig, terecht. Laten we aan het werk gaan om de idealen van dit verdrag te verwezenlijken. Maar eerst is het feest vandaag, niet alleen voor mensen met een beperking, maar voor ons allemaal!
Mevrouw Teunissen i (PvdD):
Voorzitter. Iedereen is voor de wet gelijk, maar sommigen zijn gelijker dan anderen. Voor sommigen is dit een passage uit Animal Farm, voor anderen is dit de dagelijkse praktijk. Het inclusief denken lijkt zich in veel gevallen te beperken tot de groep zonder problemen. En dat is het probleem dat we hier en nu bespreken, eindelijk.
Even boodschappen doen, een café of park bezoeken, in de ochtendspits naar je werk gaan, naar een restaurant of bibliotheek gaan; het is allemaal de gewoonste zaak van de wereld, maar niet vanzelfsprekend voor ruim 2 miljoen Nederlanders met een beperking. Onze samenleving heeft een handicap: we kunnen ons maar moeizaam voegen naar mensen die noodzakelijkerwijs extra aandacht behoeven. De wijze waarop onze samenleving is ingericht, kent drempels die nodig geslecht moeten worden. Vaak legt het belang van de zwakkere het af tegen het recht van de sterkste. Ook mensen met een beperking ervaren dat maar al te vaak aan den lijve, letterlijk. Architectuur richt zich nog steeds te zeer op mensen zonder beperking, het openbaar vervoer is niet vanzelfsprekend een logische wijze van vervoer voor mensen in een rolstoel en zelfs op school is het nog lang niet altijd geregeld dat iedereen op gelijke wijze toegang kan hebben tot de lessen.
De ratificatie van dit verdrag is een belangrijke stap in de emancipatie van een grote groep mensen in onze samenleving. Het verdrag biedt kansen op letterlijke drempelverlaging. Dat is heel belangrijk en nog lang niet overal goed geregeld. Het verdrag behelst nog veel meer, zoals deelname aan de samenleving op voet van gelijkheid en gelijke behandeling, in alle opzichten, van mensen met een beperking. Het gaat over de inclusieve samenleving, die niet alleen wettelijke gelijkheid biedt, maar werkelijke gelijkheid. Hiervoor is een mentaliteitsverandering nodig van exclusief naar inclusief denken. Dit verdrag is daartoe een belangrijke aanzet, maar het echte werk, dus dat de schouders onder zo'n mentaliteitsverandering naar inclusief denken worden gezet, moet nog beginnen. De ratificatie van het VN-verdrag zou het startschot kunnen zijn voor zo'n mentaliteitsverandering, maar is het wel voldoende om vanzelfsprekend te maken wat nu nog niet vanzelfsprekend is? Ademen deze wetsvoorstellen een voldoende diep gevoelde inclusiviteit?
Gedurende de behandeling van dit verdrag zijn talloze voorbeelden gepasseerd die laten zien dat het inclusieve denken nog allerminst verankerd is in onze samenleving. Zal de noodzakelijke verandering met voldoende kracht ter hand genomen worden? Laten we eerst kijken naar de wetsvoorstellen zelf, het proces en de inhoud. De extreme vertraging, het gebrek aan middelen voor het ontwikkelen van een nationale implementatiestrategie en een nationaal actieplan getuigen op z'n zachtst gezegd niet echt van tomeloze ambitie en van prioriteit om inclusief denken tot norm te verheffen. Toegankelijkheid als uitgangspunt in plaats van als uitzondering moest nota bene te elfder ure per amendement aan de wet worden toegevoegd!
Veel voorbeelden van gebrek aan inclusief denken zijn genoemd tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer. Zo schetste voorzitter Eva Westerhoff van Dovenschap de zeer schrijnende situatie dat slechthorenden die een plekje in het regulier onderwijs krijgen, gewoon moeten meedoen aan de luistertoets. Het onderwijssysteem is horende doof voor de noden van mensen met een beperking. Ook al worden ze welwillend tegemoet getreden, voldoende is dat vaak niet.
Een paar weken terug kreeg deze Kamer bezoek van Helma Verhoeven en haar hulphond Banios. Zij maakten drie jaar geleden samen een voettocht van maar liefst 250 kilometer van hun woonplaats Cuijk naar Den Haag. De route werd uiteindelijk twee keer zo lang als nodig had moeten zijn, want Helma moest steeds omlopen om in een hotel te kunnen overnachten dat haar en haar hond toeliet. Verreweg de meeste hotels weigerden hun de toegang. Aangekomen in Den Haag bood zij de Tweede Kamer een petitie aan met de oproep tot een wettelijke regeling waardoor aan iedereen met een hulphond of blindengeleidehond toegang wordt gegarandeerd tot winkels, hotels en andere voorzieningen. Het gebrek aan vanzelfsprekendheid daarvan is bij uitstek een voorbeeld van gebrek aan inclusief denken en handelen. Een motie van Esther Ouwehand werd aangehouden, omdat het kabinet met spoed aan een wetsvoorstel zei te werken dat dit regelt. Deze ratificatie moet dat wetsvoorstel vervangen. Mijn vraag aan de staatssecretaris is op welke termijn wij nu inderdaad kunnen zien dat mensen met hulphonden niet langer structureel geweigerd mogen worden in openbare ruimten.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. Ik vind dit een belangrijk punt om eventjes te markeren. Ook wil ik er vraagtekens bij te plaatsen. Inderdaad, we hebben het voorbeeld van de hulphond gezien en er verhalen over gehoord. We weten dat het voor deze groep mensen van belang is om op deze manier te kunnen reizen en zich te kunnen bewegen. Toch wil ik er vanuit de praktijk een kant naast leggen. Ik heb de afgelopen jaren met mijn partner een klein hotelletje gehad. Dat kleine hotelletje heeft zijn beperkingen in de zin dat er trappen in zitten en geen lift. Ook zit je door de kleinschaligheid altijd met het gegeven dat de ruimte die je voor de een maakt, in dit geval voor iemand met een hond, kan betekenen dat je die anderen, bijvoorbeeld gasten die allergisch zijn, niet meer kunt bieden. De vraag is niet zozeer of wij een algemeen inclusieve samenleving willen. Dat willen we, maar zoals collega Barth heeft gezegd, schuurt het soms. Het is soms ook een kwestie van zoeken naar wat wel en niet kan. Daarom vraag ik mevrouw Teunissen hoe zij tegen dit soort afwegingen aankijkt. Zou het om een massieve, wat meer rigide structuur moeten gaan?
Mevrouw Teunissen (PvdD):
Dank voor de vraag. Ik ben het er helemaal mee eens dat er genuanceerd naar moet worden gekeken, maar volgens mij is dat allang gedaan. Dit verdrag heeft er een heel lange tijd gelegen. De heer Ganzevoort heeft zojuist zelf aangegeven dat de regering er heel lang over heeft gedaan voordat dit verdrag in de Eerste Kamer kwam. In die tijd is er heel veel gesproken met ondernemers om te bezien hoe dit het beste kan worden opgelost. Ik ontken zeker niet dat er nuance is, maar wil met dit voorbeeld aangeven dat een overmatig aantal hotels nog geen toegang biedt aan hulphonden, terwijl dat wel het geval zou kunnen zijn.
Vandaag hebben we in dit huis een gepensioneerde hulphond op bezoek. De Partij voor de Dieren hoopt dat er een signaal van uitgaat om dieren niet langer uit te sluiten van het openbare leven, zeker niet in gevallen als dit. Graag krijg ik een heldere reactie over wat we mogen verwachten aan maatregelen om de openbare ruimte ook voor hulphonden toegankelijk te maken.
Er komt een vernieuwd plan van aanpak om tot een meer inclusieve samenleving te komen. De Partij voor de Dieren wil graag weten hoe inclusief dit plan zal worden in concrete voorstellen. Er zijn al zo veel rapporten en adviezen geschreven, waar talloze aanbevelingen in staan om in dit stappenplan op te nemen, gericht op praktische aanpassingen, maar ook op een noodzakelijke mentaliteitsverandering. Hoe gaan we voorkomen dat het stappenplan een hinkstapsprong wordt voor mensen met een beperking? De vraag welke werkwijzen nodig zijn om dit tot stand te brengen, is door vele organisaties, zoals de Coalitie voor Inclusie en het College voor de Rechten van de Mens, beantwoord met vele adviezen. Mij viel op dat in hun adviezen cliëntenparticipatie en cliëntenzeggenschap veelvuldig genoemd werden. Er wordt ingezet op versterking van de cliëntenbeweging en op beleidsmakers, ondersteuners en hulpverleners die met de cliënten praten en niet over hen, als nieuwe vanzelfsprekendheid. Cliëntenparticipatie en cliëntenzeggenschap moeten centraal staan en ervaringsdeskundigen moeten rechtstreeks worden betrokken bij het beleid. Mijn vraag is in hoeverre ervaringsdeskundigen worden betrokken bij het plan van aanpak en in hoeverre het kabinet in de voorbereiding ruimte heeft gemaakt om met cliënten te spreken over hun wensen en ervaringen?
Bewustwording en beeldvorming zijn van doorslaggevende betekenis in het al dan niet tot stand komen van een inclusieve samenleving. De meeste bewustwording en beeldvorming komen bij mensen tot stand door in aanraking te komen met goede voorbeelden in de praktijk. De Coalitie voor Inclusie stelt dat de overheid hierin kan sturen door organisaties tot die goede praktijken aan te zetten, bijvoorbeeld door een publiekscampagne te organiseren om het VN-verdrag bij veel Nederlanders te laten "landen", waaraan mensen met een beperking zelf meewerken. Dat is een concrete suggestie voor de vormgeving van bewustwording en beeldvorming in de praktijk. Kunnen wij maatregelen tot bewustwording en beeldvorming verwachten in het hernieuwde plan van aanpak? In welke vorm en op welke termijn?
De Partij voor de Dieren pleit voor het tot stand brengen van een breed inclusief denken, ook buiten de grenzen van Nederland. Zo'n 1 miljard wereldbewoners, onder wie veel mensen met een handicap, profiteren niet van economische ontwikkeling en worden niet bereikt met hulp. Zonder gerichte inzet van overheden, hulporganisaties en het bedrijfsleven zal dit zo blijven. De nieuwe koers die het kabinet met ontwikkelingssamenwerking heeft ingezet — drastische bezuinigingen en de omvorming van het ministerie van ontwikkelingssamenwerking tot het ministerie van "hulp is handel" — zal mensen met een handicap verder achterstellen en uitsluiten van noodzakelijke hulp en mogelijkheden tot emancipatie. Een steeds groter deel van het ontwikkelingsgeld gaat niet naar mensen die hulp behoeven, maar naar het bedrijfsleven. Naar ondernemers in Afrika en Azië, maar ook naar ondernemers in Nederland. "Helpen" maakt steeds vaker plaats voor "investeren". Het belang van de armsten moet steeds vaker ook in het belang zijn van ons, de rijksten. Al in 2013 trok Ton Dietz, directeur van het Afrika Studiecentrum, aan de bel. Hij concludeerde na breed onderzoek dat ontwikkelingsinitiatieven geen effect hebben op het leven van de zeer armen en dat vooral mensen met een lichamelijke of verstandelijke handicap en mensen uit minderheidsgroepen kwetsbaar zijn en oververtegenwoordigd onder de extreem armen. In alle afspraken met arme landen moeten daarom bepalingen worden opgenomen over de manier waarop ook het meest kwetsbare deel van de bevolking kan meedelen in ontwikkelingssamenwerking. Daarom zie ik in het plan van aanpak ook graag de incorporatie van het VN-verdrag in het ontwikkelingsbeleid terug. Graag krijg ik hierop een reactie.
De Partij voor de Dieren zal de ratificatie van harte steunen, maar zal er ook kritisch op toezien dat de implementatie werkelijk handen en voeten krijgt.
De vergadering wordt van 16.23 uur tot 16.55 uur geschorst.
Staatssecretaris Van Rijn i:
Voorzitter. Ook ik ben verheugd om vandaag met de Kamer te spreken over de goedkeuring door ons Koninkrijk van het in New York tot stand gekomen verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de uitvoering daarvan. Ik weet dat dit voor de 2 miljoen mensen met een beperking die wij in Nederland hebben, een belangrijke dag is en misschien wel een spannende dag. Toen de Tweede Kamer op 21 januari 2016 de wetsvoorstellen met algemene stemmen aannam, heb ik zelf de blijdschap en de emotie mogen ervaren voor de mensen voor wie wij dit verdrag ratificeren. En terecht. We maken hiermee duidelijk dat mensen met een beperking in Nederland volwaardig lid van onze samenleving zijn. Niemand mag worden buitengesloten.
Het is helaas duidelijk dat zij dit zelf in de dagelijkse praktijk niet altijd of soms helemaal niet ervaren. Blijkbaar is onze samenleving nog steeds niet voldoende inclusief. De totstandkoming van dit verdrag symboliseert voor mij niet alleen de erkenning voor mensen met een beperking, maar het maakt ook een weg. Een weg van symbool naar praktijk, voor mensen met zichtbare en onzichtbare beperkingen die letterlijk en figuurlijk tegen allerlei obstakels aanlopen. Die weg van verdrag naar praktijk, van symbool naar praktijk, van erkenning naar praktijk is niet altijd gemakkelijk. Mevrouw Barth had het daar al over. Het vereist naast regels ook gewoon praktisch handelen. We moeten zoeken naar evenwicht tussen ambitieuze doelstellingen en soms praktische bezwaren en complicaties, maar ook zorgen voor een zorgvuldige en ambitieuze implementatie.
Voordat ik staatssecretaris was, dacht ik dat het in Nederland wel goed geregeld was. Misschien denken we dat allemaal wel. De toegankelijkheid van gebouwen voor mensen met een beperking, de mogelijkheden voor mensen om gewoon mee te doen: als je echt gaat kijken, als je letterlijk in een rolstoel gaat zitten of je probeert te verplaatsen in de positie van mensen met een beperking, zul je ontdekken dat er elke dag meer tijd, meer slechte ervaringen en meer drempels worden ervaren, die ongelooflijk veel energie, tijd en beperking kosten. Sinds ik staatssecretaris ben en werk aan de ratificatie van het verdrag, weet ik wel beter. Neem het debat van vandaag. Ik ben omringd door mensen om wie het gaat en die het debat graag willen volgen. Ik moet de mensen van de Eerste Kamer een compliment maken. Zij hebben heel hard gewerkt, waardoor veel mensen in de zaal aanwezig kunnen zijn, een gebarentolk het debat vertaalt en er voor hulphonden wordt gezorgd. Dat is heel mooi. In termen van de ratificatiewetten is dat een eenvoudige aanpassing op verzoek. Maar is het genoeg? Ik denk het niet. We zullen er allemaal harder aan moeten trekken. Sommigen van u hebben dat ook gezegd: meer toegankelijkheid, meer meedoen en niet alleen op aanvraag.
Volwassen en volwaardig meedoen betekent volwaardige toegang, zeker in een parlementaire democratie. Daarvoor is het VN-verdrag belangrijk en is het vandaag wat mij betreft een heuglijke dag voor iedereen. Ik hoop dat de Eerste Kamer daarmee instemt. Natuurlijk is het niet zonder dilemma's. Neem het gebouw waarin we nu staan. Dat stamt uit een andere tijd, en heeft prachtige karakteristieken die we willen behouden. Dat moet ook kunnen, maar laten we zorgen dat iedereen er gebruik van kan maken en ervan kan genieten, met of zonder rolstoel, met of zonder hulphond, met of zonder beperking. Het zou goed zijn als het Eerste Kamergebouw algemeen toegankelijk is. Dat is iets om over na te denken bij de plannen voor de verbouwing. Misschien is het wel mooi bij het begin van het debat dat in een notendop de noodzaak en de uitdagingen van deze wet aantoonbaar zijn geworden.
Voor veel mensen die kampen met beperkingen hebben deze een levenslang en levensbreed karakter. De beperkingen kunnen we helaas niet wegnemen, maar we kunnen wel werken aan het inrichten van een samenleving die het meedoen voor deze mensen vereenvoudigt, minder zwaar maakt, en dagelijks mogelijk maakt. Mensen willen net als ieder ander zelfstandig kunnen meedoen aan de samenleving, als het even kan zonder allerlei speciale voorzieningen. U hebt de laatste tijd vast enkele initiatiefnemers in de media gezien die hiervan een warm pleitbezorger zijn, zoals de mensen van Wij Staan Op! en van Ongehinderd. Ze pleiten voor een samenleving waarin mensen met een beperking het vertrouwen hebben dat zij hun leven zo goed mogelijk en met zo veel mogelijk eigen regie kunnen inrichten. Dat is precies waar het verdrag om gaat.
De ratificatie heeft lang geduurd. Een aantal leden heeft dat gezegd, de heer Ganzevoort noemde het heel pregnant. Het heeft precies negen jaar geduurd. Dat heeft met twee dingen te maken. Enerzijds komt het door de methode van Nederland. Als wij iets ratificeren, willen wij heel goed kijken wat de consequenties zijn voor andere wetten. We hebben nogal wat wetten, dus het bekijken, doorvlooien, becommentariëren en bepalen welke wetten wel en niet aan het verdrag voldoen, is gewoon heel veel werk. Anderzijds is er de afgelopen jaren veel discussie geweest over de vraag wat dit verdrag nu eigenlijk betekent. Wat betekent het in de praktijk, wat vraagt het van partijen? Die discussie, die negen jaar heeft geduurd, is niet voor niets geweest. Onze bewustwording is in die periode gegroeid, en ze is heel zorgvuldig geweest. De heer Ganzevoort zei dat je eigenlijk moet constateren dat het te lang heeft geduurd, omdat Libië, Wit-Rusland en de Centraal Afrikaanse Republiek het verdrag al hebben geratificeerd. Ik maak mij echter sterk dat Nederland ook zonder ratificatie wel een beetje opgeschoten is ten opzichte van deze landen om een inclusieve samenleving te bevorderen. Dat neemt niet weg dat de periode van negen jaar een lange periode is geweest waarvan we natuurlijk tegen elkaar kunnen zeggen dat het sneller had gemoeten. Ik constateer echter dat de afspraak in het regeerakkoord om deze ratificatie te realiseren, vandaag eindelijk wordt nagekomen.
Met de ratificatie van dit verdrag committeren wij ons aan het doel om toe te werken naar een inclusieve samenleving: een samenleving waaraan iedereen kan deelnemen op voet van gelijkheid. Het gaat om het openen en veranderen van de samenleving op alle vlakken, waardoor personen met een beperking zo weinig mogelijk hinder ondervinden om te participeren.
Het verdrag kent daarom niet voor niets een aantal algemene beginselen. Het zijn beginselen die in het dagelijkse spraakgebruik vanzelfsprekend zijn: non-discriminatie, participatie, gelijke kansen, toegankelijkheid en respect voor inherente waardigheid en persoonlijke autonomie. Het verdrag heeft als doel niet alleen deze doelen na te streven, maar ook gewoon de rechtspositie en de maatschappelijke positie van personen met een handicap te versterken.
Mevrouw Barth wees terecht op de historie van de participatie en inclusie die wij in Nederland kennen. Het gaat niet alleen om de fysieke toegankelijkheid, maar we moeten breder kijken naar mensen met een beperking. We willen niet dat zij uit de samenleving zijn en "in de bossen zitten" om het met de woorden van Jan Troost te zeggen. We willen deze mensen ook niet in de samenleving zetten, maar ze vervolgens apart houden. We willen niet allerlei speciale voorzieningen creëren, hoewel die er soms wel moeten zijn. We willen in de samenleving een beleid voeren waardoor mensen met een beperking zo gewoon mogelijk kunnen participeren, waar nodig met ondersteuning. Dat is het uiteindelijke doel van het verdrag, maar ook van de hervormingen die we in deze Kamer intensief besproken hebben.
Met alle hervormingen en alle discussies die tot doel hebben de zorg en de ondersteuning weer dichterbij de mensen te organiseren, in het kader waarvan we een aantal wetten in deze Kamer hebben besproken waarmee we de gemeenten meer kracht en verantwoordelijkheid hebben gegeven om dichterbij de mensen te staan, ben ik ervan overtuigd dat dit ook een belangrijke kans en uitdaging is in relatie tot dit verdrag.
Het biedt veel en nieuwe kansen voor integraal beleid, waarin rekening gehouden kan worden met persoonlijke omstandigheden en dus ook met de persoonlijke omstandigheden van mensen met een beperking. Dit kan vanuit het perspectief van een betrokken cliënt, levensbreed en gericht op het versterken van eigen regie en zelfredzaamheid. Ik ben ervan overtuigd dat de combinatie van de hervormingen die we met elkaar hebben besproken, de bekrachtiging van dit verdrag en de ten uitvoerlegging ervan, een zeer belangrijke bijdrage aan de inclusieve samenleving kan leveren: van de gemeente, van het Rijk, op het gebied van ondersteuning, participatie en jeugdbeleid. Om het verdrag te kunnen ratificeren, zijn twee wetten nodig, de rijkswet tot goedkeuring van het verdrag en de wet ter uitvoering van het verdrag. Een aantal leden heeft aandacht gevraagd voor de positie van het Koninkrijk. Zij hebben gevraagd hoe het zit met de "koninkrijkswerking". Ik ben me er zeer van bewust dat de positie van mensen met een beperking in het Caribisch deel van Nederland anders is dan die in het Europese deel. Het is de bedoeling dat het verdrag, zodra dat mogelijk is, ook gelding krijgt op het Caribisch deel van Nederland. Op dit moment vindt er onderzoek plaats naar de toekomstige werking van het verdrag. Daarbij worden de bestaande regelgeving, ook hier, in beeld gebracht, evenals de verplichtingen van het verdrag in relatie tot de werkzaamheid in het Caribisch deel, maar ook het gevoerde beleid, de uitvoeringsregelgeving en de consequenties voor de implementatie. We dienen ons ervan bewust te zijn, niet alleen wat betreft dit verdrag, maar ook in veel bredere zin, dat wij als beleid hebben om bij voorbeeld in de BES-eilanden zo veel mogelijk Nederlandse wetgeving te implementeren, rekening houdend met de soms nogal specifieke situatie en omstandigheden van Caribisch Nederland. Soms is sprake van een wezenlijk verschil, niet alleen in juridische zin — ik noem de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte — maar ook qua uitvoering, ook gelet op de instituties die op die eilanden wel of niet aanwezig zijn. Bij dit onderzoek worden de bestuurscolleges van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba betrokken. Naar verwachting is het onderzoek in juli 2016 gereed.
Wat betreft Aruba, Curaçao en Sint-Maarten is sprake van medegelding van dit verdrag. Zij hebben een en ander nog in beraad, maar het zijn zelfstandige landen binnen het Koninkrijk. Zij moeten zelf beslissen op welke wijze en in welk tempo zij de implementatie van het verdrag in uitvoering willen brengen. Ik kan inderdaad geen voorspellingen doen. De heer Ganzevoort wil misschien vragen wanneer dat traject klaar is, maar dat is een zelfstandige beslissing van die landen binnen het Koninkrijk. Daar kan ik dus niet op vooruitlopen.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Deze twee antwoorden roepen allebei een vervolgvraag op, maar niet zozeer naar de voorspellende gaven van deze staatssecretaris — die ik overigens zeer hoog heb — want dit zag ik wel. Ik heb een concrete vraag. Ik begin met Caribisch Nederland. In de antwoorden stond dat het onderzoeksrapport in juli van dit jaar wordt verwacht. Ik mag aannemen — ik hoop dat ik de staatssecretaris wat dat betreft goed begrijp — dat het geen kwestie is of een en ander wordt geratificeerd en geïmplementeerd, maar alleen hoe dat zou moeten gebeuren.
Staatssecretaris Van Rijn:
Zeker.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Kunnen wij dan zo kort mogelijk na juli een helder tijdpad krijgen over wanneer de volgende stappen moeten worden gezet? Dat er niet alleen sprake is van een wenkend perspectief, maar dat er ook concrete stappen moeten worden gezet, lijkt mij ook voor Caribisch Nederland essentieel.
Staatssecretaris Van Rijn:
Dat lijkt mij een zeer redelijke vraag. Dat is precies de bedoeling van het onderzoek. Wij kijken wat de situatie op het Caribisch deel van Nederland is en wat dit betekent voor de uitvoering. Dan kunnen wij op grond van het onderzoek zo rond de zomer besluiten over het invoeringspad en hoe wij dat gaan doen. Ik ben zeer bereid om de Kamers daarvan op de hoogte te stellen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dank. Dan heb ik nog een vraag over de rest van het Koninkrijk, de drie andere landen. Natuurlijk hebben die een eigenstandige verantwoordelijkheid wat dit betreft. Tegelijkertijd is de vraag aan de Nederlandse regering, misschien ook wel aan de regering van het Koninkrijk, sprekend over de rijkswet hoe de Koninkrijksregering in gesprek gaat met de landen om ervoor te zorgen dat de ratificatie uiteindelijk zal plaatsvinden, met vervolgens de uitvoering.
Staatssecretaris Van Rijn:
Dat vereist een formeel besluit — dat betreft de medegelding — maar wij zijn al met die landen in gesprek over hoe wij hen kunnen ondersteunen waar het gaat om de verdere implementatie van het verdrag. Ze moeten er zelfstandig een bestuurlijke beslissing over nemen, niet over de vraag of, maar over de vraag hoe, wanneer en in welk tijdpad, maar wij zijn zeer bereid om hen te ondersteunen bij de implementatie van het verdrag.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Het is goed om te horen dat de staatssecretaris explicieter is op dit punt. Het gaat er niet om of, maar hoe het verdrag tot gelding wordt gebracht. Dat is explicieter dan wat er in de stukken staat, dus daar ben ik blij mee. Kan de staatssecretaris nog wat meer vertellen over op welke wijze de gesprekken met de regeringen tot nu toe lopen en welke bereidheid er aan die kant is om een en ander inderdaad te realiseren?
Staatssecretaris Van Rijn:
Er is wel sprake van een verschil met Aruba, Curaçao en Sint-Maarten, want zij hebben als land meer zelfstandigheid. Zij nemen hierover een eigenstandige beslissing. Wij zijn met de BES-eilanden in intensiever overleg. Er is ook gevraagd of wij aansluiten op bewegingen in Bonaire, of er sprake is van draagvlak en of er instituties op die eilanden zijn. Ja, die zijn er. Ik noem de beweging van mensen met een handicap, de MiVaBo. De eilanden worden wat dat betreft op verschillende manieren ondersteund, niet alleen ten aanzien van de goedkeuring en bekrachtiging van het verdrag. We kijken ook hoe we met de beschikbare middelen de integrale aanpak van de sociaaleconomische problematiek, die zeer dominant is op de eilanden, in verbinding kunnen brengen met de verbetering van de positie van mensen met een beperking. We moeten op de eilanden naar de brede problematiek kijken. De sociaaleconomische omstandigheden, maar ook de culturele omstandigheden zijn daar echt heel anders. Zo zijn wij als het gaat om de jeugdhulp met de eilandraden in gesprek of we wat dit betreft niet een soort infrastructuur moeten maken, zodat er niet alleen beleid en regels zijn, maar ook organisaties die dat kunnen uitvoeren. Dat zal ook in dit verdrag aan de orde zijn. We moeten regels maken, maar voor de landing ervan moeten personen en instellingen daaraan trekken. Dat is de belangrijkste steun die wij moeten bieden. Dat betekent dat wij deze landen niet alleen zullen ondersteunen bij het nadenken over de implementatie en de regels van het verdrag, maar juist ook bij het nadenken over welke ondersteuning er moet worden geboden om ervoor te zorgen dat de implementatie tot stand komt.
Ik spreek nog een keer uit dat wij zeer bereid zijn om te kijken niet de of-vraag, maar vooral naar de hoe-vraag, niet alleen in formeel regelgevende zin, maar ook in de zin van hoe wij de BES-eilanden en de andere landen kunnen helpen.
Mevrouw Bredenoord zei het ook al. We zijn er niet met papier en wetgeving. Het is vooral van belang om aan de slag te gaan met de implementatie. Dit proces eindigt niet met het ratificeren van het verdrag. Het begint daar pas mee. We moeten aan de slag gaan met de uitvoering. Dat was ook één van de belangrijkste punten bij de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer. Het is een gedeelde ambitie van de regering en maatschappelijk betrokken partijen, zoals cliëntenorganisaties, werkgevers en gemeenten, om toe te werken naar die inclusieve samenleving waarin toegankelijkheid de norm wordt.
Met het oog daarop zijn na het parlementaire debat twee sporen ontstaan. Het eerste spoor is het plan van aanpak voor de verdere implementatie van het verdrag. Het tweede spoor houdt in dat in samenspraak met de Tweede Kamer is besloten tot het bij AMvB stellen van nadere regels voor de algemene toegankelijkheid. Het is misschien goed om daarover te reflecteren.
In het kader van de implementatie van het verdrag willen wij met maatschappelijke organisaties, zoals cliëntenorganisaties, werkgevers, gemeenten, maar ook ervaringsdeskundigen kijken welke doelstellingen kunnen worden geformuleerd voor die inclusieve samenleving. Een interessante gedachte van mevrouw Bredenoord had betrekking op, een beetje oneerbiedig gezegd, de wetenschapsladder. Het gaat soms inderdaad over hoe we informatie moeten verstrekken en hoe we moeten communiceren in termen van bewustwording. Soms gaat het echter ook om het maken van afspraken over een redelijke termijn voor het doen van investeringen om de toegankelijkheid te bevorderen. Ik ben zeer bereid om te bezien of de inzichten van die wetenschapsladder ook van toepassing kunnen zijn op de ontwikkeling van het plan van aanpak. De essentie is dat wij afspraken willen maken met partijen, dat de afspraken tussen partijen worden bevorderd en soms ook dat private partijen daarbij worden betrokken. Ik prijs mij gelukkig dat ook VNO/NCW zeer bereid is om niet alleen mee te denken over de formulering van de doelstellingen, maar ook met de aangesloten werkgeversorganisaties afspraken wil maken en zo nodig ook op wil letten hoe de toegankelijkheid in algemene zin kan worden gerealiseerd.
In de Tweede Kamer is gesproken over het concreter maken van de doelstellingen. Ik denk dat dit een terecht aandachtspunt is bij het ontwikkelen van het implementatieplan. Daarbij spelen twee zaken een belangrijke rol. We willen concrete stappen zetten op een aantal terreinen van de samenleving, omdat daar sprake is van witte vlekken of omdat men daar achterloopt. De neiging is echter groot — ik heb het ook in deze Kamer gemerkt — om met verschillende prioriteiten te komen, zoals participatie, toegankelijkheid, of mobiliteit. Wat nu juist zo belangrijk is, is dat we er straks in slagen om in het plan van aanpak vooral ook de lokale inclusie agenda van de grond te krijgen. Daarvoor is het nodig dat bijvoorbeeld op lokaal niveau, en soms op regionaal niveau, prioriteiten worden gesteld en dat wordt gekeken hoe het beste resultaat kan worden bereikt met de mensen om wie het gaat. We moeten dus streng zijn op het proces, er moet een concrete doelstelling worden geformuleerd, er moet een plan van aanpak komen, we moeten mensen aanjagen als ze achterlopen en soms moeten we ze op de vingers tikken of op het vestje spugen. Maar vooral moeten de doelstellingen en het tempo en de redelijkheid ervan worden ontwikkeld met de mensen om wie het gaat, met ervaringsdeskundigen, met de gemeenten en wethouders, met de werkgevers in de regio of gemeente, zodat we niet alleen zo veel mogelijk draagvlak creëren, maar prioriteiten stellen en een implementatie tot stand brengen die past bij de vragen waar het om gaat. Impulsen die zorgen voor verbeteringen, primair op de terreinen die door de mensen zelf van belang worden geacht, de toegankelijkheid van de arbeidsmarkt en bejegening heb ik ook al genoemd. De heer Kuiper voegde er nog een aantal prioriteiten aan toe en ook de heer Don gaf nog een lijstje mee. Ik neem ze mee, want ik vind ze allemaal hartstikke mooi. Maar wat ik vooral belangrijk vind, is dat we samen met de mensen prioriteiten gaan stellen, het liefst niet alleen met de organisaties, maar ook met de ervaringsdeskundigen.
De heer Don i (SP):
Ik wil even ingaan op de lokale inclusie agenda. In mijn betoog had ik het kort over tegenspraak en dialoog. Op lokaal niveau moet je ook sparringpartners hebben, namelijk de gemeente, de wethouders en de lokale werkgeversorganisaties, ten aanzien van het arbeidsmarktbeleid dat daar plaatsvindt. Er is natuurlijk sprake van een heel wisselend perspectief in 382 gemeenten, waarvan sommige zijn geregionaliseerd. Dat betekent dat je op lokaal niveau natuurlijk tegenbeweging moet hebben, maar dat is geen vanzelfsprekendheid. Hoe ziet de staatssecretaris dat?
Staatssecretaris Van Rijn:
De vraag van de heer Don doet me een beetje denken aan de opmerkingen van mevrouw Barth in haar bijdrage. Het zoeken naar het evenwicht tussen het bereiken van ambitieuze doelstellingen en wat haalbaar en realistisch is qua tijdpad, schuurt af en toe. Daarvoor moet tegenspraak zijn. Er moeten mensen op lokaal niveau zijn die zeggen "dit gaat me veel te langzaam", of " je hebt me onvoldoende gehoord", of "zorg er nu voor dat we dit op een manier aanpakken zoals dat in andere gemeenten of regio's wordt aangepakt". Er moet dus een stevig landelijk proces zijn. Ik kom er nog over te spreken in hoeverre dat geborgd is en in hoeverre dat geborgd moet worden. Tegelijkertijd moet het ook voldoende ruimte aan lokale partijen laten om daarin eigen prioriteiten te kiezen. Ik ben het er echter zeer mee eens dat — als dat de vervolgvraag zou zijn — we moeten kijken hoe we dat proces borgen. Het is niet vrijblijvend. Je kunt niet zeggen: dit is een plan van aanpak, gemeente doe je best en wij kijken er niet meer naar. We moeten met gemeenten, werkgevers en cliëntenorganisaties die agenda sturen, partijen aanspreken als dat nodig is en die aanpak meerjarig borgen.
De heer Don (SP):
Ik herken die woorden; ik gebruik ze zelf ook. Ik zat gisteren bij de gedeputeerde in Den Bosch. Ik gaf daar het voorbeeld van het Huis voor de Zorg in Maastricht. Dat is een instituutje, eigenlijk veel meer een netwerkorganisatie, dat voortkomt uit onder andere Zorgbelang. Zorgbelang-organisaties kennen we in allerlei provincies, maar die zijn links en rechts omgevallen of omgekiept omdat de geldstromen ophielden. Het Huis voor de Zorg in Zuid-Limburg probeert juist om mensen met een afstand tot de samenleving — ik trek het iets breder dan alleen maar mensen met een beperking — steun te geven daar waar er vragen vanuit de populatie komen, vanuit de mensen zelf. Dat betekent wel dat je moet nadenken over de infrastructuur op lokaal niveau. De staatssecretaris is systeemverantwoordelijke en het is een verantwoordelijkheid van de lokale wethouders en misschien ook wel van de gedeputeerden in provincies om daar wat nader over na te denken. Een zetje is daar echter wel bij nodig. Wil de staatssecretaris dat zetje geven?
Staatssecretaris Van Rijn:
Ja, en als er meer nodig is dan een zetje, is dat natuurlijk zeker het geval. Dit is immers geen vrijblijvend proces. Wij hebben een aantal wetten aangenomen — ik noemde dat al even in het kader van de hervormingen — waarin gemeenten worden geacht passende voorzieningen aan te bieden aan hun burgers. Wij nemen hier een verdrag aan, we ratificeren een verdrag, waarin we in veel opzichten meer aandacht en meer rechten toekennen aan mensen met een beperking. Het gaat dus niet alleen om plannen, maar om dingen doen. Soms zal van mij een zetje nodig zijn, zoals de heer Don dat noemt, maar soms moeten we gemeenten misschien harder aanspreken, namelijk op het moment dat zij in gebreke blijven. Daarom wil ik er met partijen voor zorgen dat er een plan komt dat vooral bedding krijgt op lokaal niveau. Als partijen daarop achterlopen, zullen ze mij of mijn opvolger wellicht nodig hebben om niet alleen dat zetje te geven, maar ook om te borgen dat dit zetje gegeven blijft worden.
De heer Don (SP):
Ik ben tevreden.
Mevrouw Teunissen i (PvdD):
Misschien loop ik op de zaken vooruit, maar dat hoor ik dan graag. We hebben het hier voornamelijk over de lokale implementatie. In mijn betoog heb ik duidelijk gemaakt dat het ook gaat om de implementatie van dit verdrag in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Wil de staatssecretaris daar nog op ingaan? Is de regering bereid om dit verdrag ook te implementeren in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid?
Staatssecretaris Van Rijn:
Ik kom straks nog op deze specifieke vraag terug. Mevrouw Teunissen heeft mij er even aan helpen herinneren zodat ik dit niet vergeet. Ik zal zeker proberen dat niet te vergeten, maar ik weet bijna zeker dat zij mij daar anders aan helpt herinneren.
Het tweede spoor is de aanpak in de AMvB, als gevolg van het amendement van de heer Otwin van Dijk in de Tweede Kamer en het subamendement van de heer Van der Staaij. Dit moet in onderlinge samenhang worden bezien en wat mij betreft treedt een en ander uiterlijk 1 januari 2017 in werking. In antwoord op vragen van enkele leden van deze Kamer: ik verwacht dat we die AMvB in september in voorhang kunnen brengen. Ik ben zeer bereid de Eerste Kamer daarover te informeren. Daarna zal de advisering van de Raad van State haar loop hebben. In de AMvB zullen regels worden gesteld die in ieder geval betrekking hebben op de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid, het treffen van voorzieningen van eenvoudige aard en de evenredigheid van de belasting.
Aan de ontwerp-AMvB wordt op het ogenblik gewerkt. Ik kan er daarom nog niet op vooruitlopen. Het lijkt mij echter goed om toch een kleine schets te geven van waar ik ongeveer aan denk, want die vraag werd mij ook door de Kamer gesteld. Als we praten over de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid, is de essentie dat het gaat om het stapsgewijs realiseren van verbeteringen in die algemene toegankelijkheid. Die zou je kunnen realiseren door niet alleen voorzieningen van eenvoudige aard te treffen, maar tegelijkertijd na te denken over vragen als: dit hebben we nu gedaan, maar wat moet je nu gaan doen als het bijvoorbeeld tot nieuwbouw of verbouwingen komt? Hoe stap je over van een aanpassing op verzoek naar een geleidelijke verwezenlijking van die algemene toegankelijkheid? Het is zaak dat je, als het bijvoorbeeld gaat over het verbouwen of opnieuw inrichten van je zaak, nadenkt over de vraag hoe je die algemene toegankelijkheid gaat bevorderen. Daarvoor is de relatie met het implementatieplan zo belangrijk. Daaruit komt immers naar voren wat de terreinen zijn waarop je vooral je aandacht wilt richten. We kunnen dan ook kijken of er ook wat van terechtkomt. We zullen ook met elkaar moeten bespreken wat een redelijke termijn is voor die algemene toegankelijkheid. In zijn algemeenheid zal voor sommige investeringen een jaar misschien genoeg zijn, maar voor sommige andere zal dat langere tijd vergen. Als we afspraken maken over openbaar vervoer, zullen sommige pas gerealiseerd kunnen worden als er nieuwe treinstellen worden aangeschaft. Dat is wat mij betreft dus een zeer gedifferentieerde benadering.
Dan kom ik tot de eenvoudige voorzieningen. Dat zijn voorzieningen die, heel simpel gezegd, weinig kosten in termen van investeringen, maar die heel snel gerealiseerd kunnen worden en weinig ingrijpend zijn. Ik vond zelf het voorbeeld van de gemeente Amsterdam mooi: je kunt heel snel de toegankelijkheid bevorderen door de winkeliers een loopplank uit te reiken. Dat is een aluminium ding dat heel goedkoop was en waarmee in één klap de toegankelijkheid enorm verbeterde. Het kostte dus heel weinig en de toegankelijkheid was sterk toegenomen. Dat is hartstikke mooi. Daarmee kreeg men ook de tijd om na te denken over de vraag: wat betekent dat nu later voor mijn winkel of zaak? Het antwoord op de vraag of iets onevenredig belastend is, zijnde een onderwerp dat ook in de AMvB aan de orde kwam, is dat natuurlijk allerlei factoren een rol spelen. Een belangrijke factor is wat mij betreft dat je goed kijkt naar het nut van de voorziening voor personen met een beperking in het algemeen, rekening houdend met hoe vaak iemand in je zaak binnenkomt. Het mooiste voorbeeld vond ik dat van Albert Heijn. Albert Heijn zei: we zitten toevallig dichtbij een instelling en we krijgen heel veel mensen vanuit die instelling in onze winkel. We moeten dus nadenken over de wijze waarop we onze winkel inrichten. Dat is dus heel wat anders dan een Albert Heijn die één keer per jaar iemand binnenkrijgt met een beperking die je even moet helpen met een aanpassing op verzoek. Ook hier vragen we om te kijken naar de doelgroep en om aan de hand daarvan de evenredigheid te bepalen. Ik ben ervan overtuigd dat wij erin zullen slagen om die notie van evenredigheid zodanig in de AMvB te brengen dat die toetsbaar is voor elke juridische procedure, mocht dat nodig zijn. Daar denken we nu globaal aan. Ik hoop de AMvB in september in voorhang te kunnen brengen. Dat betekent dat de Kamer op deze wijze kan worden geïnformeerd. Ik denk dat we met deze twee sporen op een goede manier aan de slag gaan om de inclusieve samenleving dichterbij te brengen en dat we vooruitgang kunnen boeken.
De heer Don zei dat je niet alleen naar de fysieke toegankelijkheid moet kijken, maar ook in financiële zin over toegankelijkheid kunt nadenken. Hij gaf het voorbeeld van de eigen bijdrage. Het is misschien goed om ook daaraan een woord te wijden. In het debat over eigen bijdragen, overigens in algemene zin, op 10 maart jl. in de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat ik het heel belangrijk vind om te onderzoeken en te weten in welke mate bijvoorbeeld de eigen bijdragen risico's van zorgmijding met zich meebrengen. Wij hebben afgesproken dat we kwalitatief onderzoek doen dat in samenspraak met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het CAK en Ieder(in) is opgepakt. We zullen onderzoeken in welke mate eigen bijdragen eventueel leiden tot zorgmijding en welke stapelingseffecten er zijn. Ik verwacht dat dat kwalitatief onderzoek een aanvulling zal zijn op het kwantitatief onderzoek door het CBS naar een stijging van de eigen bijdragen. Dat onderzoek zal in de herfst van dit jaar gereed zijn. De heer Don vraagt of we wel breed genoeg kijken. Ik hoop hiermee te hebben aangetoond dat ik met een open vizier kijk naar alle aspecten van toegankelijkheid, ook de financiële kant.
Er zijn een paar vragen gesteld over de organisatie en over de organisatiestructuur. Ik noemde al even het Platform Inclusie, dat wat mij betreft een centrale rol zal spelen in de implementatie van het verdrag. Daarbij zullen we met gemeenten cliëntenorganisaties, werkgevers en sectoren ondersteunen om concrete plannen te maken. Op de vraag of ik bereid ben om de VNG te ondersteunen om de lokale inclusie agenda's verder te ontwikkelen en daarvoor modellen te maken, is mijn antwoord dat ik zeer bereid ben om dat samen met de VNG te bespreken. Het platform zal wat mij betreft spoedig na de ratificatie aan de slag gaan. Wij zijn inderdaad al met partijen in gesprek over de vraag hoe het eruit zal kunnen zien. Ik denk dat er twee fasen zullen zijn. De eerste fase zal die het kwartier maken zijn: hoe richten we het in, welke partijen moeten we erbij betrekken, hoe pakken we dat op? Ik vond de ideeën van sommige sprekers voor de fase daarna wel aantrekkelijk. De heer Don sprak over een soort boegbeeld waarmee je dat ook voor de toekomst verankert. Ik hoop dat hij daarmee niet bedoelde: wat ga je doen als de staatssecretaris niet meer in office is? Ik ga ervanuit dat hij verwacht dat ik nog heel lang staatssecretaris zal zijn, maar ik begrijp zijn vraag om zekerheid. Het is inderdaad verstandig om te bekijken of we niet alleen een kwartiermaker moeten hebben, maar daarna ook een functie om de implementatie van het proces te borgen. Ik benadruk nogmaals dat we niet alleen kijken naar vertegenwoordigende instituties. Ik vind het ongelofelijk belangrijk om ervaringsdeskundigheid erbij te betrekken. Overigens heb ik dat eigenlijk al beloofd aan een aantal mensen die ook in deze zaal zitten, dus ik kom er sowieso niet meer onderuit. Ik hecht daar vooral aan. Ook zijn we van plan om breder de mogelijkheid te bekijken van een internetconsultatie onder mensen die tot de doelgroepen behoren om ook hen te laten meedenken en meepraten over de prioriteiten en de thema's die we in het kader van de implementatie zullen moeten oppakken. Ik weet niet of we hierover een referendum willen houden, maar ik wil wel degelijk een internetconsultatie. Het lijkt mij heel goed om te bekijken of we meerdere groepen erbij kunnen betrekken.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Ik dank de staatssecretaris voor de toelichting over het Platform Inclusie, maar hoe zorgen we ervoor dat het een beetje doorzettingsmacht krijgt? We hebben heel veel platforms en boegbeelden. Je kunt er heel veel bij bedenken, maar het moet wel gebeuren. Hoe ziet de staatssecretaris dat?
Staatssecretaris Van Rijn:
Uiteindelijk hebben we een formeel instrumentarium. Stel dat gemeenten taken die aan hen zijn opgedragen in het kader van de Jeugdwet of de Wmo of taken die van hen verwacht worden in het kader van het verder brengen van de inclusie onvoldoende uitvoeren, dan zullen we die gemeenten moeten aanspreken. We hebben daarvoor een aantal formele toezichtinstrumenten die in het bestuursrecht verankerd zijn. Ik heb echter noch van werkgeversorganisaties, noch van de gemeenten de indruk dat zij niet heel erg willen meewerken om ervoor te zorgen dat dat Platform Inclusie een succes is. We maken een implementatieplan dat niet alleen maar uit zwarte letters op wit papier bestaat, maar dat in de praktijk daadwerkelijk impact heeft, samen met de mensen in het veld. Dat wordt versterkt doordat de bewustwording van de noodzaak om hiervan werk te maken geen formele bewustwording is. Veel partijen in het veld, organisaties voor mensen met een beperking en ook ervaringsdeskundigen, kijken uit naar het moment waarop de implementatie van start kan gaan. Ik ga ervan uit dat er lokaal de nodige druk op gemeenten zal ontstaan om hiervan werk te maken. Doordat op landelijk niveau afspraken worden gemaakt over het implementatieplan, zal daarvan ook de nodige energie uitgaan. Als ik in formele zin een rol moet spelen door gemeenten aan te spreken, dan zal ik dat zeker niet nalaten.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Als er in formele zin druk moet komen, dan komt die van de staatssecretaris. Begrijp ik dat goed? Als gemeenten niet doen wat ze geacht worden te doen, komt dan de druk van u? Welke plek heeft dan dat Platform Inclusie daar precies bij?
Staatssecretaris Van Rijn:
We spreken daar met elkaar af wat goede aanpakken zijn. Als je zo'n lokale agenda maakt, waar moet je dan wel en niet aan denken? Hoe betrek je de doelgroepen daarbij? Hoe gaan we om met gesignaleerde knelpunten? Zijn er knelpunten in wet- en regelgeving die eventueel ook nog opgelost moeten worden? Vanwege de belangrijke verantwoordelijkheid van de gemeenten voor de Wmo, de Participatiewet en de gemeentelijke infrastructuur, hebben ze de opdracht en ook de mogelijkheid om dat inclusiepunt te betrekken bij de uitvoering van hun beleid. Ik denk dat er soms een voorbeeldwerking van uitgaat, soms een modelwerking, maar soms ook een aanspreekwerking omdat gemeenten soms moeten worden aangesproken wanneer ze dreigen achter te lopen. Nogmaals, ik heb daarvoor geen aanwijzingen. Ik heb eerder het gevoel dat daar heel veel energie is om hiervan heel veel werk te maken.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Kan de staatssecretaris ervoor zorgen dat het Platform Inclusie zo dicht mogelijk bij de gemeentelijke organisaties komt? Kan hij ze er zo nodig zelf nog eens op wijzen dat het zo moet gaan?
Staatssecretaris Van Rijn:
Dat is precies de combinatie die we moeten zoeken. Enerzijds moeten we op nationaal niveau met een aantal partijen tegen elkaar zeggen: hoe gaan we monitoren of het een beetje opschiet met de implementatie van het verdrag? Anderzijds wil je lokaal en soms regionaal voldoende ruimte laten om dat met partijen te realiseren. Ik denk dat dat kan, als we maar ervoor zorgen dat die lokale inclusieagenda's zo dicht mogelijk bij het gemeentelijk niveau worden gemaakt en geïmplementeerd en we op landelijk niveau in de gaten houden of er, simpel gezegd, nog wat van komt. Dat betekent dat we onze aandacht daarop zullen moeten richten.
In verband met het Platform Inclusie heeft mevrouw Barth behartigenswaardige opmerkingen gemaakt over de betrokkenheid van het onderwijs. Dat is zeer belangrijk. Als we het onderwijs niet in een zeer vroegtijdig stadium erbij betrekken, dan zal de inclusie niet de goede inclusie zijn. Mensen met een beperking kunnen vaak voor het eerst volwaardig participeren in het onderwijs. Andersom zullen mensen zonder beperking in het onderwijs vaak voor het eerst te maken krijgen met het feit dat niet iedereen hetzelfde is als jij en dat iedereen verschillend is, soms met beperking en soms zonder beperking. Ik zie die functie van het onderwijs als een tweesnijdend mes: hoe kun je mensen met een beperking laten participeren en hoe kunnen wijzelf leren om mensen met een beperking zo normaal mogelijk te laten functioneren in de samenleving? Ik beschouw deze aansporing van mevrouw Barth als een grote aanmoediging om het onderwijs in een zeer vroeg stadium te betrekken bij het Platform Inclusie. Die toezegging doe ik haar gaarne bij dezen.
Overigens wordt van de rijksoverheid en van de gemeenten het nodige gevraagd. We hebben ook een verantwoordelijkheid. De Staat ratificeert het verdrag en is als verdragspartij verantwoordelijk voor de uitvoering daarvan. De heer Ganzevoort vroeg naar de systeemverantwoordelijkheid: het heeft lang geduurd, maar hoe gaan we het verder doen? Nadat het verdrag is geratificeerd, ligt de verzekerende rol van de uitvoering van het verdrag bij de overheid. Dat betekent dat de overheid ervoor verantwoordelijk is dat het verdrag wordt nagekomen en dat nieuwe wet- en regelgeving niet in strijd is met het verdrag, maar sterker nog, bijdraagt aan die inclusiviteit. De Staat is dus ook verantwoordelijk voor de progressieve verwezenlijking van de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien. De Staat moet op grond van het verdrag twee jaar na ratificatie, en daarna elke vier jaar, een rapport indienen bij het VN-Comité voor Rechten van Personen met een Handicap over de genomen maatregelen en de geboekte voortgang. Vanuit die verantwoordelijkheid worden de afspraken met de partijen, dus ook met de gemeenten, gemaakt.
Al met al denk ik dat we met het spoor van het implementatieplan, daarna de regels in het AMvB, de aanpak in dat Platform Inclusie en de formele verplichtingen van de overheid in termen van het VN-recht, om het zo maar te zeggen, voldoende waarborgen hebben om voortvarend aan de slag te gaan, maar ook om te kunnen reageren, in te springen en bij te sturen waar dat noodzakelijk zou zijn.
Ik kom nu toe aan een aantal vragen over het facultatief protocol. Ik geloof dat mevrouw Bredenoord erover begon, maar het is door verschillende leden aan de orde gesteld. De heer Ganzevoort vroeg ook op dit punt hoe het nou precies zit en of het niet een beetje langzaam gaat. Ik denk dat het gewoon ingewikkelde materie is. Laat ik proberen daar wat reflectie op te geven. In Nederland zijn we al lange tijd bezig om het voor de burger eenduidiger en gemakkelijker te maken om zijn recht te zoeken, zodat hij niet in alle hoeken en gaten die rechtsgang moet zoeken, maar dat dat proces, ook in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, te vereenvoudigen en te stroomlijnen. Dat is een goede zaak. Daar gaan we mee door.
Inmiddels is er een aantal verdragen, waarin een facultatief protocol tot de mogelijkheden behoort. Dat regelt een extra rechtsgang naar een niet-bindend toezichthoudend orgaan ten aanzien van bijvoorbeeld de Europese Commissie of wat die meer zij. Aan de ene kant heb je dus een convergentie, waar het gaat om de jurisprudentie, het klachtrecht en het in beroep gaan te kunnen stroomlijnen. Aan de andere kant zie je een soort uitwaaiering van toezichthoudende organen, ook nog internationaal, die de facultatieve protocollen moeten uitvoeren. Het is dus nogal ingewikkeld om met elkaar te beoordelen wat nou de werking is als je aan de ene kant aan het stroomlijnen bent en aan de andere kant aan het differentiëren. Dat betekent dat de regering naar die diverse protocollen aan het kijken is en bekijkt wat het nou eigenlijk betekent.
Dat doet ze niet omdat ze er noodzakelijkerwijs tegen is. Sterker nog, ik ben ervoor. Tegelijkertijd moeten we wel met elkaar bekijken wat het nou precies betekent. Ik begrijp wel — dat versta ik ook goed — dat deze Kamer zegt: hoelang blijven jullie nog nadenken? Ik zeg het maar even simpel. Het is misschien goed om ook op dat terrein de aansporingen serieus te nemen. Met mijn collega's spreek ik af dat wij de Kamers nog voor de zomer zullen informeren over hoe we daar in finale zin over denken. Ik hoor dat sommige leden zeggen: ik wil niet alleen dat je een standpunt inneemt, maar ook weten wanneer je dat ongeveer wilt doen. Ik wil graag toezeggen om dat samen met mijn collega's te bevorderen.
Ik vraag wel enig begrip voor het feit dat we een aantal vragen hebben, namelijk wat het nou precies betekent. Wordt het voor de burger nou gemakkelijker, ja of nee? Wat betekent dat voor de doorwerking in ons nationale recht? We hebben namelijk nationale uitspraken, inclusief uitspraken van het College voor de Rechten van de Mens, aan de ene kant en niet-bindende uitspraken van internationale organen aan de andere kant. We zullen dus wel moeten bekijken wat dat precies betekent en of dat ook een versimpeling inhoudt.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik ben blij met de toezegging dat we in ieder geval na de zomer zicht krijgen op welke stappen er gezet gaan worden. Ik zou natuurlijk nog een stap verder willen. Ik hoor de staatssecretaris zeggen dat hij voor dat protocol is. Ik hoop dat ik dat mag lezen als "de regering gaat het facultatief protocol ook tekenen". Dat horen we dan na de zomer. Ik had de volgende vraag gesteld: wat is ten principale het verschil tussen al die vragen waarbij we wel een facultatief protocol hebben getekend en dit verdrag waar we dat niet doen? Waarom lijkt het meer op die twee waarover de regering nog aarzelt, dubt, twijfelt et cetera? Bij dat andere is het wel gedaan. Waar zit nou precies dat verschil?
Staatssecretaris Van Rijn:
Enerzijds is er een inhoudelijke kant, anderzijds een proceskant. De inhoudelijke kant is dat er een aantal verdragen zijn waarin er niet al een heel zware rechtsgang in Nederland is waarin het heel verstandig is om te zeggen: laten we een extra rechtsgang in het internationale recht creëren, een facultatief protocol. Daartegenover staat een groeiend aantal facultatieve protocollen, waarin er een vrij stevige en zware rechtsgang is in Nederland en waarin het aantal internationale toezichthoudende of aanbevelende organen aan het toenemen is. Dat heeft bij de regering tot de gedachte geleid dat we het wel elke keer van verdrag tot verdrag kunnen bekijken, maar dat het misschien verstandig is om dat toch een beetje in samenhang te zien, omdat we aan de ene kant ons nationale recht aan het vereenvoudigen zijn en aan de andere kant aan het divergeren zijn in het internationale recht. Dat komt vast bij elkaar. Er zijn vast veel knappere koppen dan ik die hierover een nog samenhangender verhaal kunnen houden. Ik vraag dus enig begrip voor het feit dat we dat heel goed moeten uitzoeken. We willen namelijk niet alleen maar zeggen dat we dat facultatief protocol gaan doen en een extra rechtsgang creëren, zonder dat we toch iets meer zicht hebben op wat dat betekent voor de rechtsdoorwerking in ons eigen systeem.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Wie kan er tegen zorgvuldigheid zijn? Tegelijkertijd denk ik: een facultatief protocol is niet vorige week bedacht. Het speelt niet alleen bij die andere verdragen al heel erg lang, maar ook dit protocol ligt er al heel erg lang. Ik zei volgens mij al dat er al 85 landen het getekend hebben en heel wat landen het ook al geratificeerd hebben. Ik blijf die vraag houden. De algemene redenering, dat we goed moeten kijken naar de samenhang, begrijp ik wel, maar eerlijk gezegd overtuigt het me niet.
Staatssecretaris Van Rijn:
Ik zal een laatste poging doen. Ook hier gaat het niet om: zullen we tekenen? Er zijn heel veel landen die het facultatief protocol — dat geldt trouwens ook voor het verdrag — hebben getekend en bij wie het verder niet zo veel betekent. Als wij iets tekenen, of het nu over het verdrag of over het facultatief protocol gaat, dan nemen wij dat serieus. Dat betekent dat we bij het verdrag kijken wat het betekent voor alle wet- en regelgeving. Dat hebben we dus gedaan. Het nadeel is dat het lang duurt. Er is veel discussie, vooral over de gevolgen. Hetzelfde geldt een beetje voor die facultatieve protocollen. Het klinkt aantrekkelijk. Er is niks op tegen. Sterker nog, als we de rechtsgang van mensen met een beperking kunnen versterken, dan moeten we dat doen. Tegelijkertijd is het ook verstandig om je af te vragen wat dit precies betekent voor de rechtsgang die we hebben. Betekent het dat we te maken krijgen met conflicterende uitspraken? Hoe gaan we daar dan precies mee om? Zijn de uitspraken van zo'n internationaal orgaan bindend of niet? Moet je ze vervolgens gaan verwerken in wet- of regelgeving? Ik wijs erop dat we inmiddels, ook vanuit Europa, te maken hebben gekregen met een aantal uitspraken rondom verdragen waarvan we dachten dat het eigenlijk niet zo'n doorwerking had, maar waar uit jurisprudentie blijkt dat die doorwerking er wel degelijk is en dat dat weer aanpassing van onze nationale wetgeving vereist. Ik vind het net zo aantrekkelijk als de heer Ganzevoort om te bekijken of we dit kunnen doen, maar ik vind het wel verstandig dat de regering heel zorgvuldig wil bekijken wat de doorwerking in ons rechtssysteem is. Ik zeg toe om niet alleen met een standpunt te komen, maar ook na de zomer te zeggen: zo gaan we het doen. Ik hoop dat ik de Kamer daarmee een klein beetje heb kunnen overtuigen van mijn ongeduld op dat punt.
Mevrouw Barth i (PvdA):
Ik ben heel blij met deze toezegging van de staatssecretaris. Ook wij vinden dat de motie die in dit huis daarover aangenomen is, gewoon moet worden uitgevoerd. De timing is mij alleen even niet helder. Ik hoorde de staatssecretaris net zeggen "voor de zomer", de heer Ganzevoort zei "na de zomer" en nu zegt de staatssecretaris ook weer "na de zomer". Ik hoor het graag even volkomen klip-en-klaar. De staatssecretaris begon met "voor de zomer". Het zou mooi zijn als hij dat vasthoudt.
Staatssecretaris Van Rijn:
Ik rook mijn kans en probeerde het even. Nee, dat was een grapje. Laat ik beloven het voor de zomer te doen.
Mevrouw Teunissen (PvdD):
Ik heb een ander punt, als ik zo vrij mag zijn. De staatssecretaris zei: als we middelen hebben om de rechtsgang van mensen met een beperking te versterken, dan moeten we dat ook doen. Ik heb een specifieke vraag over toegang tot openbare ruimten voor mensen met een hulphond. Dat hebben we jaren geleden al besproken in de Kamer. Toen is er door de regering toegezegd dat het zo snel mogelijk in een wet geregeld zou worden. Dat lijkt me bij uitstek een maatregel die je kunt treffen. Het is zo overduidelijk dat hier sprake is van een groot probleem. Het is geen kwestie van prioriteiten afwegen. Er is gewoon een probleem dat mensen momenteel geen toegang hebben. Erkent de staatssecretaris dat er dus nu een afzwakking van die toezegging heeft plaatsgevonden? Eerst was er afgesproken dat er een wet zou komen. Nu wordt het opgenomen in de uitwerking van dit verdrag. Of kan de staatssecretaris toelichten hoe de structurele toegang van mensen met een beperking met een hulphond wordt geregeld in het vervolg?
Staatssecretaris Van Rijn:
Dit punt wordt inderdaad bij uitstek geregeld in het wetsvoorstel tot uitvoering van voorliggend verdrag. Daarin is vastgelegd dat onder doeltreffende aanpassingen, zoals bedoeld in de AWGB, op grond van handicap of chronische ziekten in ieder geval wordt verstaan het toelaten van hulphonden. Dat is expliciet geregeld, zodat dit geldt zodra deze wet in werking treedt.
Mevrouw Teunissen (PvdD):
Oké, dan neem ik mijn opmerking over afzwakking terug.
Staatssecretaris Van Rijn:
Ik kom toe aan de interpretatieve verklaringen. Van belang is inderdaad — dit in antwoord op vragen van mevrouw Barth op dit punt — dat er een scherp onderscheid te maken is tussen voorbehouden en interpretatieve verklaringen. Met een voorbehoud wordt de juridische binding van het verdrag beperkt. Een verklaring heeft geen beperking op de verplichtingen die voor de verdragspartijen uit het verdrag voortvloeien. Ik ben het daarom eens met de analyse van mevrouw Barth: de regering wil alleen interpretatieve verklaringen afleggen. Het verdrag wordt dus nageleefd en gevolgd. Die verklaringen dienen ter verduidelijking van de wijze waarop het verdrag door het Koninkrijk wordt geïnterpreteerd en ze hebben inderdaad te maken met een aantal waarden, normen en wetten die in onze samenleving al uitgebreid en zorgvuldig zijn bediscussieerd en verankerd en waarvan we dus zeggen: dit verdrag tast in ieder geval die wetgeving niet aan.
Er is een vraag gesteld over artikel 10 en het recht op leven. Er is een interpretatieve verklaring afgelegd om te verduidelijken dat de beschermwaardigheid van het ongeboren leven, waarmee we het allemaal eens zijn en waarvoor we allemaal staan, ook in Nederland, waar we op dat punt een uitermate zorgvuldige wetgeving hebben, op nationaal niveau moet worden ingevuld. In reactie op de heer Kuiper benadruk ik dat we praten over iets wat we heel zorgvuldig tot stand hebben gebracht als het gaat om de beschermwaardigheid van het leven, de keuzes die we maken als het gaat om de Wet afbreking zwangerschap, de voorlichting aan jonge moeders die hun kind juist wel willen houden en de extra hulp die we als samenleving verplicht zijn met elkaar te organiseren op het moment dat sprake is van mensen die geboren worden met een beperking. We laten dat hele scala intact; dat wordt op geen enkele wijze aangetast door dit verdrag. Er is dus geen botsing tussen de verdragsbepalingen en de nationale wetgeving, en er wordt niet van verdragsbepalingen of onderdelen daarvan afgezien. Het Koninkrijk heeft alleen verklaringen afgelegd, die bij ratificatie herhaald zullen worden. Andere partijen kunnen hierop reageren. Tot dusverre heeft dat niet plaatsgevonden.
De heer Diederik van Dijk i (SGP):
In Engeland gaf dit verdrag aanleiding tot een stevige politieke discussie, compleet met hoorzittingen, over abortus vanwege een handicap. Gaan wij die discussie niet te makkelijk uit de weg? Vindt de staatssecretaris het niet nuttig om die discussie op die manier ook in ons land te voeren?
Staatssecretaris Van Rijn:
Die discussie is gevoerd, naar aanleiding van de vraag of we daar niet op een andere manier op moeten reageren. Maar tegelijkertijd was de constatering dat in Nederland op zeer zorgvuldige wijze een heel stelsel is ontstaan, waarin we zorgen voor zorgvuldige besluitvorming, keuzevrijheid en toetsing door andere artsen, maar waarbij ook veel aandacht is georganiseerd voor vaak jonge moeders die hun kind om hen moverende redenen willen opvoeden, waarvoor voldoende kennis en kunde aanwezig moet zijn. De balans die we in Nederland hebben gevonden tussen zorgvuldige wetgeving op het gebied van abortus en steun voor mensen die daar niet voor kiezen, willen we hier heel graag houden. Daar kunnen we in Nederland trots op zijn. Het verdrag als zodanig is geen aanleiding om daarop terug te komen.
De heer Diederik van Dijk (SGP):
Ik heb de staatssecretaris ook gevraagd, te reflecteren op uitspraken van de commissie van het internationaal verdrag voor de rechten van gehandicapte personen dat geen onderscheid mag worden gemaakt bij het afbreken van een zwangerschap op basis van een handicap.
Staatssecretaris Van Rijn:
De vraag of een zwangerschap al dan niet moet worden afgebroken, moet voldoen aan alle eisen die zorgvuldige wetgeving vereist, waarin er geen onderscheid is tussen handicap of geen handicap. Verder mag een en ander geen afbreuk doen aan keuzes die in de meeste gevallen de vrouw, zij het soms in samenspraak met anderen, maakt. Laat ik bij dezen nog eens ook van mijn kant verklaren: de vraag of er een handicap is of niet, mag niet de doorslaggevende betekenis zijn voor de vraag of je een zwangerschap al dan niet afbreekt. Daar zijn professionele zorgvuldigheidseisen voor en er zijn vrije keuze-eisen voor, die de vrouw in kwestie moet maken. Die balans willen we graag volhouden. Elk kind dat geboren wordt in Nederland is welkom, handicap of geen handicap.
Ik kom toe aan de vraag of de bescherming van de rechten van mensen met een handicap geen prioriteit zou moeten hebben in het kader van het buitenlands beleid. De bevordering en bescherming van gelijke rechten voor mensen met een beperking is onderdeel van het staande Nederlandse buitenlandse mensenrechtenbeleid. Bescherming van de rechten van mensen met een beperking wordt niet tot de mensenrechtenprioriteiten, zoals geformuleerd in de beleidsbrief Respect en recht voor ieder mens uit 2013 gerekend, maar is wel onderdeel van de Nederlandse inzet op gelijke rechten voor iedereen, onder het non-discriminatiebeginsel. Nederland draagt via de EU bij aan de bescherming van de rechten van gehandicapten. De EU heeft zich in het EU-actieplan eraan gecommitteerd, zich internationaal in te zetten voor de bescherming van rechten van mensen met een beperking. Los van het voertuig, niet in de beleidsnota, maar wel in het algemene EU-beleid, denk ik dat wij de bescherming van rechten van mensen met een handicap ook in het buitenlands beleid hebben verankerd.
Mevrouw Teunissen (PvdD):
Dat zijn heel mooie woorden. Over het mensenrechtenbeleid zijn ze duidelijk, maar ik heb het echt specifiek gehad over het OS-budget. In mijn betoog wees ik op alarmerende berichten dat de OS zoals die nu wordt bedreven, bijna niet ten goede komt aan mensen met een beperking. Ik vraag mij af of de staatssecretaris daar wat specifiek op in kan gaan. Betekent dit dat een deel van het OS-budget daadwerkelijk naar die mensen toegaat of dat op een andere manier binnen OS rekening wordt gehouden met deze mensen en zo ja, hoe dan?
Staatssecretaris Van Rijn:
Dat loopt voor een zeer belangrijk deel via de EU. De EU kaart rechten van mensen met een beperking aan in de mensenrechtendialogen met derde landen, ook in het kader van de multilaterale ontwikkelingssamenwerking. Verder draagt de EU internationaal bij aan bescherming van personen met een beperking via de middelen voor OS en via verankering van de rechten van gehandicapten in andere programma's en projecten. In het EU-beleid is er in het OS-beleid dus wel degelijk aandacht voor mensen met een beperking.
Mevrouw Teunissen (PvdD):
Dat sluit toch niet uit dat ook in het plan van aanpak terug kan komen hoe we dit verdrag implementeren in het Nederlandse OS-beleid? Op dit gebied loopt namelijk niet alles via de EU.
Staatssecretaris Van Rijn:
Dat klopt. Waar dat aan de orde is, zal ik met mijn collega van OS nagaan in hoeverre dat al het geval is en in hoeverre dat, om in termen van de heer Don te spreken, nog een zetje nodig heeft.
De voorzitter:
De staatssecretaris vervolgt zijn betoog.
Staatssecretaris Van Rijn:
De heer Van Dijk vroeg wanneer de websites toegankelijk zijn. Daarover zijn al afspraken gemaakt in het bestuursakkoord. Hoewel de voortgang bij de toegankelijkheid van de overheidssites substantieel is, blijkt toch een wettelijke eis nodig om naleving te kunnen afdwingen. De verplichting tot toegankelijkheid van overheidssites volgens de richtlijnen wordt geregeld krachtens de Wet generieke digitale infrastructuur. Naar verwachting wordt deze eind 2016 aan het parlement aangeboden.
Ik zie dat de heer Ganzevoort ...
De voorzitter:
Hij aarzelt nog, maar hij heeft toch een vraag.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik had niet alleen naar artikel 10 gevraagd, maar ook naar de artikelen 23 en 25. Ik spits mijn vraag toe op artikel 23, over het recht op een gezinsleven. Het College voor de Rechten van de Mens en de Raad van State hebben kritische vragen gesteld: wordt hier niet de facto een onderscheid gecreëerd dat toch wel als een beperking van het verdrag kan worden gezien? Ik hoor met dankbaarheid dat de staatssecretaris zegt: op geen enkele wijze zijn de interpretatieve verklaringen beperkingen van de reikwijdte van het verdrag. Maar als dit vervolgens toch op deze wijze wordt geïnterpreteerd, dan zeggen genoemde instanties, toch niet de minste: door de manier waarop het wordt uitgelegd, wordt wel een verschil gemaakt tussen mensen met en mensen zonder beperking, bijvoorbeeld als het gaat om het recht op het stichten van een gezin, vruchtbaarheid enzovoorts. Oftewel: hoe verhoudt de interpretatie die eraan gegeven wordt zich tot de kritiek dat hier wel degelijk sprake is van een inperking van de reikwijdte?
Staatssecretaris Van Rijn:
Artikel 23 van het verdrag gaat over de eerbiediging van het gezinsleven, zoals de heer Ganzevoort al zei, en over de maatregelen die de Staat in het kader van dat verdrag moet nemen. We beginnen met het statement dat alle mensen in Nederland recht hebben op gezinsvorming. Bij het uitvoeren van dat recht kan wel de vraag aan de orde komen in hoeverre er sprake is van toegang tot zorg, bijvoorbeeld om via ivf kinderen te krijgen. Op grond van zorgvuldige wetgeving, ook in Nederland, en van professionele medische oordelen, kan het aanbieden van zorg soms niet onbeperkt zijn, al is het maar om te kijken wat haalbaar is, ook in medische zin. De afweging daarbij zou steeds moeten zijn wat nog als verantwoorde zorg kan worden beschouwd. Dat geldt vooral bij de totstandbrenging van zwangerschappen via ivf, waarbij je moet afwegen of dat recht onbeperkt is of dat je daar op grond van medische overwegingen grenzen aan kunt stellen. Natuurlijk is het daarbij van belang dat er niet alleen wordt gekeken naar de wens van de ouders, maar ook naar de belangen van het toekomstige kind. Er is in de Nederlandse wetgeving expliciet ruimte gecreëerd voor juist die afweging. Om dat te verduidelijken heeft Nederland ook bij artikel 23 een interpretatieve verklaring afgelegd.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Daardoor lijkt het alsof Nederland een andere positie inneemt dan het overgrote merendeel van de andere landen. Dat zijn toch geen landen waar de rechten van het kind niet meespelen. Bovendien zijn de rechten van het kind sowieso op allerlei manieren geborgd. Wat drijft de regering dus om zo veel punten specifiek in te vullen? We zijn het natuurlijk helemaal met elkaar eens dat wij hier onze eigen waarden hebben. Het is evident dat de positie van het kind ook in de medische afweging moet worden meegenomen, maar waarom moet het op zo veel punten toch worden toegespitst terwijl andere landen dat kennelijk niet nodig vinden?
Staatssecretaris Van Rijn:
Dat heeft misschien weer te maken met de zorgvuldigheid waarmee Nederland dit soort verdragen ratificeert. Er zijn twee redenen. Enerzijds om niet ter discussie te stellen dat alle mensen in Nederland recht hebben op gezinsvorming. Dat is nog een keer expliciet bevestigd, maar anderzijds geven we wel aan, ter verduidelijking, dat er bij de totstandbrenging van zwangerschappen via bijvoorbeeld ivf, grenzen zijn tot waar je de zorg kunt blijven geven. Dat is overigens niet alleen in het belang van de ouders, maar ook in het belang van het toekomstige kind. Dat is de reden om het te verduidelijken, maar ook hiervoor geldt dat het geen enkele aantasting is van het verdragsrecht op gezingsvorming. Gezinsvorming moet natuurlijk ook in Nederland integraal kunnen plaatsvinden.
De voorzitter:
Mevrouw Barth, ook op dit punt?
Mevrouw Barth (PvdA):
Ja, op dit punt, voorzitter. Mag ik toetsen of ik de stukken op dit onderwerp goed begrepen heb? Het luistert namelijk inderdaad best nauw. Ik heb begrepen dat de unieke positie van Nederland op dit onderwerp erin zit dat alle andere landen uitgaan van rechten van ongeboren kinderen, maar Nederland ook rekening wil houden met de belangen van toekomstige kinderen; kinderen die dus zelfs nog niet geconcipieerd zijn. Het is een subtiel verschil, maar niet helemaal van belang ontbloot.
Staatssecretaris Van Rijn:
Mevrouw Barth interpreteert dit juist, omdat we ons juist bij ivf afvragen tot in welke mate dat ook voor het toekomstige kind verantwoord is.
De heer Diederik van Dijk (SGP):
Ik wil nog even terugkomen op het punt van het mensenrechtenbeleid. Ik begrijp van de staatssecretaris dat hij de positie en de rechten van gehandicapten in algemene zin deel wil laten uitmaken van het mensenrechtenbeleid. Mijn specifieke vraag was of de staatssecretaris bereid is te bevorderen dat dit wordt aangemerkt als een prioriteit binnen het mensenrechtenbeleid. We weten namelijk dat het mensenrechtenbeleid een bijna oeverloze vergaarbak is. Merk je dit niet aan als een prioriteit, zoals we dat wel hebben gedaan bij andere groepen, dan komt er erg weinig van terecht. Is de staatssecretaris bereid om zich daarvoor sterk te maken?
Staatssecretaris Van Rijn:
Ik heb geprobeerd om aan te geven dat het niet als mensenrechtenprioriteit is verwoord in de nota Respect en recht voor ieder mens uit 2013, waarin de uitgangspunten voor het mensenrechtenbeleid zijn geformuleerd, maar dat dit wel expliciet onderdeel is van de Nederlandse inzet op gelijke rechten onder het non-discriminatiebeginsel. Hierbij sluiten we dus aan bij het Europese beleid voor ontwikkelingssamenwerking, waarin ook aandacht is voor mensen met een beperking. Dit is dus niet zozeer in onze nationale nota verwoord; er is aangesloten bij de internationale ontwikkelingssamenwerkingsafspraken van de Europese Unie.
De heer Diederik van Dijk (SGP):
Maar wat zou zich ertegen verzetten om het aan te merken als prioriteit? Ik heb de discussie in de Tweede Kamer ook gevolgd en ik weet dat de Tweede Kamer er dan dichter op zit en dat je dan meer handvatten hebt om te bezien of dit handen en voeten krijgt. Wat verzet zich er dus tegen om dit aan te merken als prioriteit binnen het mensenrechtenbeleid?
Staatssecretaris Van Rijn:
Binnen het mensenrechtenbeleid maak je natuurlijk sowieso vanuit de ontwikkelingssamenwerking een aantal beleidskeuzes en stel je prioriteiten, constaterende dat er op Europees niveau al afspraken zijn gemaakt over de inzet voor mensen met een beperking. We willen dus niet een soort dubbeling krijgen: én op Europees niveau afspraken maken, én desalniettemin nationaal ook nog een aantal prioriteiten stellen. Er ligt geen grote principiële afweging aan ten grondslag. Het is meer een pragmatisch antwoord op de vraag wat we in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid doen en waarover we inmiddels al internationale afspraken gemaakt hebben.
Tot slot stel ik het zeer op prijs om vandaag dit debat over de ratificering van het VN-verdrag te kunnen voeren. Ik heb in alle bijdragen van alle leden van deze Kamer ook gemerkt hoe belangrijk dit debat voor hen is. Wij hebben de afgelopen jaren heel veel discussies met elkaar gevoerd over de omvang en de noodzaak van de hervormingen, over de wijze waarop we de zorg dichter bij de mensen kunnen brengen, in welk tempo dat gaat en wat dat precies betekent voor de mensen, maar ik vind het heel mooi om te constateren dat ook het ratificeren van het VN-verdrag om mensen met een beperking een formele status en steun te geven, vandaag hopelijk op vrij brede steun kan rekenen. Ik ben daarvoor zeer erkentelijk. Deze misschien historische dag, zeker voor mensen met een beperking, zou toch nog een heuglijke dag kunnen worden.
De voorzitter:
Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording in eerste termijn. We komen nu toe aan de tweede termijn van de zijde van de Kamer. Ik wijs de leden er nog maar even op dat conform afspraken in het College van Senioren een eventuele stemming over dit wetsontwerp direct na afloop van de tweede termijn zal plaatsvinden.
Mevrouw Oomen-Ruijten i (CDA):
Mijnheer de voorzitter. Laat ik beginnen met de staatssecretaris te danken voor de antwoorden. Laat ik ook alle aanwezigen die hier vandaag al de hele middag hebben uitgezeten om dit debat te volgen, feliciteren, want het was natuurlijk niet altijd even gemakkelijk om hier te luisteren.
Ik ben zojuist begonnen met te zeggen dat elk mens telt, dat elk mens uniek is en dat een mens in een beschaafde samenleving niet alleen gewaardeerd en gerespecteerd behoort te worden, maar ook alle mogelijkheden moet krijgen om volwaardig te participeren. Daarom is dit een goede dag, want na de ratificatie komt er een implementatie. Dan begint in overleg met het veld ook de uitvoering van alle maatregelen die afgesproken moeten worden.
Ik heb met een beetje verbazing geluisterd naar een aantal mensen in dit huis. Wat de staatssecretaris voor ogen heeft, is volgens mij immers het bieden van maatwerk. Ook tegen de heer Kuiper zeg ik dat het daarbij niet gaat om met een velletje papier naar alle gemeentehuizen gaan en zeggen dat alle gemeenten dit op dezelfde manier moeten uitvoeren. Nee, het gaat om maatwerk en om rekening houden met de geleidelijkheid van de opvang. Niet alles moet dus centraal worden gedaan. Als het plan van aanpak en het maatwerk zo vorm krijgen met het veld, waarbij alle nieuwe ideeën goed ingebracht worden, kan dat alleen maar goed gaan.
Mevrouw Barth sprak even over de aandacht en betrokkenheid bij het onderwijs. Ik neem aan dat ook de factor arbeid van enorm groot belang is voor deze groep gehandicapten. Daarom is die factor opgevoerd in een amendement in de Tweede Kamer. Daar heb ik te weinig over gehoord. Misschien kan de staatssecretaris daar in de tweede termijn op reflecteren.
Ik wil nog even ingaan op de kernpunten, ook in het ontwikkelingsbeleid. Ik vraag mij af of wij niet het gevaar lopen dat we te veel aanwijzingen geven voor het ontwikkelingsbeleid. We hebben bijvoorbeeld al armoede, onderwijs en water. We hebben al van alles. Als we alles tot prioriteit maken, denk ik dat er niets meer goed is.
Ik ben blij als het debat met de ratificatie nu afgelopen is. Ik hoop dus nog antwoord te krijgen op één vraag.
Mevrouw Bredenoord i (D66):
Voorzitter. Zoals al aangegeven zal de fractie van D66 volmondig instemmen met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en met de uitvoeringswet. Voor veel mensen is dit een belangrijke dag. Ik ben dan ook vereerd dat ik namens D66 een bijdrage mag leveren aan deze belangrijke stap naar een inclusievere samenleving. Ik dank de vele aanwezigen voor hun aanwezigheid vandaag. Ik ga ervan uit dat zij in het gerestaureerde gebouw veel makkelijker langs kunnen komen. Wees dus vooral welkom!
Ik dank de staatssecretaris voor zijn antwoorden op onze vragen, onder andere over de ondertekening van het facultatieve protocol, het concreter maken van het plan van aanpak, de nadere invulling van cliëntenparticipatie — ik denk echt dat de inzichten uit wetenschappelijk onderzoek daar ontzettend goed bij kunnen helpen — en het tonen van ambitie, ook op de BES-eilanden en in Caribisch Nederland. Ik herinner de staatssecretaris graag aan de woorden die hij zojuist aan het begin van de repliek uitsprak: we zullen er met z'n allen harder aan moeten trekken.
Mijn fractie zal met veel plezier instemmen met het wetsvoorstel, maar blijft er tegelijkertijd op aandringen dat de regering ambitie en haast moet blijven tonen en aandacht moet houden voor de volle breedte van beperkingen voor mensen. We zien het AMvB en het standpunt van de regering over het facultatief protocol voor de zomer — jawel, voor de zomer — met belangstelling tegemoet, overigens ook in het vertrouwen dat er uiteindelijk wordt besloten om gewoon tot ratificatie over te gaan.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. Als ik het goed heb begrepen, is het niet zo dat de stemmingen onmiddellijk na afloop van deze vergadering plaatsvinden, zoals u zojuist aankondigde, maar dat we na afloop bekijken of er überhaupt gestemd moet worden.
De voorzitter:
Dat moeten we dan nog wel even vaststellen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ja, dat moeten we dan absoluut vaststellen.
De voorzitter:
Ik zei ook: "eventuele stemmingen".
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
De eventuele stemmingen zijn toch volgende week?
De voorzitter:
Nee.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Goed, dan heb ik het niet goed begrepen, maar wellicht zijn zij ook helemaal niet nodig, want volgens mij is er in deze Kamer een heel breed draagvlak voor dit belangrijke verdrag.
De chagrijnigheid die af en toe misschien in mijn stem doorklinkt, is niet vanwege de inhoud maar vanwege ongeduld, want we hebben hier heel lang op moeten wachten en we willen sneller een volgende stap zetten. Ik ben overigens blij met de toezeggingen op dat punt: we horen voor de zomer over het facultatief protocol en na de zomer over het concrete plan voor de BES-eilanden; vandaar mijn verwarring over wat we wanneer krijgen. Gelukkig corrigeerde mevrouw Barth dat en hebben we dat nu weer helemaal scherp. Het is belangrijk dat we volgende stappen kunnen gaan zetten. Wat ons betreft, zal dat niet een kwestie zijn van "of", maar zal dat in beide gevallen een kwestie zijn van "hoe en wanneer". Dat is de koers die wij moeten varen, want uiteindelijk hebben we dezelfde intentie; zo hoor ik dat in ieder geval op heel veel punten.
Ik begrijp wat de staatssecretaris heeft gezegd over de interpretatieve verklaring. Ik snap ook dat het altijd om een afweging zal gaan. Het grote probleem daarbij is niet zozeer dat er een afweging gemaakt gaat worden en dat daarbij ook de belangen van een toekomstig kind, al dan niet ongeboren en al dan niet geconcipieerd, worden meegewogen. Natuurlijk gebeurt dat; dat is in onze gezondheidszorg ook een belangrijk thema, maar het punt is dat dit niet staat in een wetsvoorstel over bijvoorbeeld zwangerschap of ivf, maar in een wetsvoorstel over de rechten van gehandicapten. Het in dat kader oproepen van deze vraag wekt op z'n minst de indruk dat je op dat punt onderscheid maakt tussen gehandicapten en niet-gehandicapten. Zo is de kritiek ook op tafel gelegd; daar zit de angel van de vraag. Het gaat dus niet zozeer om de vraag of we wel of niet in alle gevallen tot ivf overgaan. Nee, natuurlijk is daarbij een afweging te maken. Daar ligt dus een wezenlijke vraag.
Mevrouw Barth i (PvdA):
Ik heb het zo begrepen — maar misschien begrijp ik dat verkeerd — dat de interpretatieve verklaring van Nederland hierbij uitsluitend is gemaakt om aan te geven dat, waar andere landen bij dit onderwerp louter naar reeds verwekte kinderen kijken, Nederland ook naar toekomstige kinderen kijkt. Het is een interpretatieve verklaring. Die is er om duidelijk te maken hoe Nederland dit onderdeel van het gehandicaptenverdrag wil interpreteren, namelijk: wij kijken ook naar toekomstige kinderen. Volgens mij is het niet meer dan dat.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat zijn zaken die we hebben geregeld in allerlei andere contexten. Daar hebben we wetten voor. Natuurlijk gelden onze wetten. Maar het kan niet de bedoeling zijn dat je bij een verdrag dat specifiek gaat over de rechten van gehandicapten, zegt: ho, ho, wacht even, als we het over gehandicapten hebben, dan kijken we er toch even anders naar.
Mevrouw Barth (PvdA):
Volgens mij staat er niet: we kijken er anders naar. Er staat: wij kijken er zó naar. Er staat: dit is wat Nederland met zijn wetgeving doet. Volgens mij is dat de functie van een interpretatieve verklaring. Het is niks anders dan: dit is onze wet en we vinden het belangrijk om dat nog even te memoreren in relatie tot wat er in het verdrag staat.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik noteer dat mevrouw Barth dat zo leest. Ik heb daar niet eens inhoudelijk een wezenlijk andere visie op. Daar gaat het niet zozeer over. Het gaat echter wel over de vraag hoe we de rechten van gehandicapten borgen. Als dan op allerlei punten "ja, maar" en "ja, maar" wordt gezegd, dan roept precies dat de vraag op of je dan niet toch nog een onderscheid maakt. Ik bedenk dat niet zelf. Het zijn precies de vragen die het College voor de Rechten van de Mens en de Raad van State hebben opgeroepen. Dat komt ook een beetje door de — laat ik het toch maar zeggen — veelheid van interpretatieve verklaringen.
De voorzitter:
Tot slot, mevrouw Barth.
Mevrouw Barth (PvdA):
Ja, voorzitter, ik heb nog een laatste opmerking. Ik heb de staatssecretaris net ook heel helder horen zeggen: het is geen "ja, maar", het is "ja, punt, en we doen het zo". Misschien kan hij dat straks in tweede termijn herhalen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Het is altijd mooi om te zien hoe mevrouw Barth de staatssecretaris helpt. Ik waardeer dat zeer. Overigens heeft hij dat volgens mij niet nodig, want hij is volstrekt helder. Maar toch dank. Wellicht zijn we het daar ook wel over eens.
Op één vraag heb ik nog niet echt een antwoord gekregen, maar ik was door mijn interrupties heen: hoe komen we verder met de Koninkrijksmedewerking wat betreft Aruba, Curaçao en Sint-Maarten? Deze vraag betreft niet de BES-eilanden, want daarover hebben we het al gehad. Ik besef dat het eigen landen zijn, met een eigen verantwoordelijkheid, maar de ratificatie, de goedkeuring geldt wel voor het hele Koninkrijk. Vanuit de koninkrijksregering zal hierover dus nog verder met die landen moeten worden gesproken. Mijn vraag, waarop ik dus nog geen antwoord heb gekregen, is: kan de staatssecretaris nog wat preciezer vertellen hoe dat gesprek loopt, welke stappen er worden gezet et cetera?
Ik rond af. Het is vandaag een belangrijk moment. Daarom voeren we dit debat ook met elkaar, ook in alle schepte. Voor de volledigheid zeg ik dat we de goedkeuring van het verdrag uiteraard steunen. Ik hoop dat we spoedig ook het vervolg, de implementatie, de uitvoering, kunnen gaan zien.
De heer Diederik van Dijk i (SGP):
Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn heldere beantwoording. Hij was inhoudelijk sterk, maar duidelijk ook betrokken bij het onderwerp, vooral ook bij de mensen om wie het in dit verband gaat. Zoals al in de eerste termijn aangegeven, is de SGP zeer positief over de ratificatie van de verdragen. We zien erg uit naar de uitwerking van een en ander in de AMvB, die we naar ik begreep in september 2016 tegemoet kunnen zien. Dan zal deze worden voorgehangen.
Ik blijf wel een enigszins wrang gevoel overhouden aan de interpretatieve verklaringen, in het bijzonder die met betrekking tot artikel 10. Dit verdrag had een heel mooie aanleiding kunnen zijn om van gedachten te wisselen, en misschien ook wel om beleid bij te stellen, over abortus in geval van een handicap. We hadden dan kunnen spreken over de waarde van het ongeboren leven, ook als dat gehandicapt is. Zoals ik al zei: in Engeland heeft die politieke discussie op hoog niveau al plaatsgevonden, met hoorzittingen en dergelijke. Het is blijvend jammer dat in Nederland zo'n inhoudelijke discussie toch altijd wel erg moeilijk is en dat politici zich daar moeilijk aan durven te wagen. Als SGP'er vind ik heel veel seculiere mensen ontzettend aardig, maar soms zijn ze zo verschrikkelijk dogmatisch en onbuigzaam, vastgeroest in hun eigen overtuiging. Dat is jammer. Ik hoop op dit vlak echt nog eens een cultuuromslag te mogen meemaken.
Ik heb, tot slot, goed geluisterd naar hetgeen de staatssecretaris zei over het mensenrechtenbeleid. Ik blijf erbij dat het een meerwaarde kan hebben om de bescherming van de rechten van mensen met een beperking te rekenen tot de mensenrechtenprioriteiten. Ik dien op dat vlak graag de volgende motie in.
De voorzitter:
Door de leden Diederik van Dijk, Ganzevoort, Teunissen, Kuiper, Don en Schalk wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de regering ook in haar buitenlands beleid voortvarend aan de slag wil met het bevorderen van inclusie van mensen met een beperking;
voorts constaterende dat de bescherming van de rechten van mensen met een beperking niet tot de mensenrechtenprioriteiten behoort, zoals geformuleerd in de beleidsbrief Respect en recht voor ieder mens uit 2013;
overwegende dat in vele landen systematische discriminatie, verwaarlozing en mishandeling van gehandicapten plaatsvindt;
verzoekt de regering om de ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap ook aan te grijpen om de bescherming van de rechten van mensen met een beperking aan te merken als een van de prioriteiten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid, en de Kamer daarover nader te informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
Zij krijgt letter D (33992 (R2034), 33990).
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Voorzitter. Mijn fractie zal de voorstellen die hier vandaag aan ons zijn voorgelegd, van harte steunen. Het is inderdaad een belangrijke dag voor betrokkenen. Ook voor de staatssecretaris, die in de achterliggende jaren veel dingen heeft gedaan, is dit volgens mij toch wel een heel belangrijke wet. Hij zal ook deze wet door de Kamer loodsen. Althans, daar lijkt het in ieder geval wel royaal op. Dank daarvoor.
In kom nog even terug op twee vragen die ik in mijn eerste termijn heb gesteld. De eerste vraag gaat over het voorbeeld dat de overheid zelf geeft wat betreft de arbeidsparticipatie. We hebben gediscussieerd over de participatie van mensen met een arbeidsbeperking in bedrijven maar ook bij de overheid. De staatssecretaris heeft goede woorden gesproken over hoe belangrijk het is en over wat de overheid allemaal heeft te doen als we dit verdrag gaan interpreteren. Maar wat doet de overheid precies zelf? Ik zou daar nog wel wat meer duidelijkheid over willen krijgen. Overigens zeg ik tegen mevrouw Oomen nog het volgende. Ik heb mij enigszins bezorgd getoond door te zeggen: we hebben wel een platform, maar we komen nu ook echt in de fase dat er iets moet worden gedaan. Ik bedoel daarmee niet dat er iets uniforms moet worden gedaan of dat gemeenten moeten worden gedwongen om allemaal precies hetzelfde te doen. Echter, als we maatwerk en goede maatregelen hebben, dan moet het wel echt van de grond komen.
De tweede vraag betrof de verhouding tussen de interpretatieve verklaringen en het oorspronkelijke verdrag. Een paar collega's hebben dit eerder ook al aan de orde gesteld. Laat ik het weer toespitsen op artikel 10 van het verdrag. Daarin gaat het over de beschermwaardigheid van "every human being": "Every human being has the inherent right to life." Er staat dus "human being". De staatssecretaris zegt dat je daarnaast al onze wetten over de beschermwaardigheid van het leven moet zetten en dat er ook zorgvuldigheidsvereisten zijn. Dat is allemaal waar, maar zou het ook zo kunnen zijn dat de tekst van het verdrag eigenlijk een hogere mate van beschermwaardigheid impliceert dan onze nationale wetgeving? Daarnaar ben ik op zoek. Er staat: "every human being". De vraag is: wanneer spreken we over "every human being"? In Nederland en in de Nederlandse wetten hanteren we de grens van 24 weken, maar dat is eigenlijk al een heel oude afspraak. Het is allang zo — dat weten we — dat ongeboren leven levensvatbaar is vanaf de 21ste week. In het verdrag staat: "Every human being has the inherent right to life." Daarmee wordt ook ongeboren leven bedoeld dat je als "human being" zou kunnen aanmerken. Dan moet je wat ons betreft dus ook discussie voeren over die 24 wekengrens. Het zou dus kunnen zijn dat het verdrag ons een hogere mate van beschermwaardigheid oplegt dan we in onze wetgeving hebben. Wat denkt de staatssecretaris hiervan? Hebben er gesprekken plaatsgevonden, bijvoorbeeld ook in zijn eigen kring, op het ministerie, over juist ook deze zaak? Daar ben ik benieuwd naar.
De heer Don i (SP):
Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn beantwoording. Ik zie best wat energie bij de staatssecretaris. Dat heeft hij goed duidelijk gemaakt. Maar inderdaad, als het 2017 is en we nieuwe verkiezingen hebben gehad, ben ik wel een beetje bezorgd dat we daar misschien een nieuwe staatssecretaris hebben zitten. Dan zijn we een staatssecretaris met schwung kwijt. Daarom ben ik blij dat de staatssecretaris zegt: misschien zal ik dan op de achtergrond een andere aanjager, de coördinator, een beetje opstomen om mijn rol te blijven vervullen. Dank u wel daarvoor.
De lokale inclusie agenda is natuurlijk zeer van belang, want daar draait het om. Dit woord is niet zozeer aan de staatssecretaris gericht, maar wel aan mijn collega-senatoren. We zijn natuurlijk politieke partijen. Volgens mij gaan we dadelijk allemaal wel akkoord met dit VN-verdrag. Dat betekent dat we lokaal zelf ook aan de slag moeten om te bekijken hoe we de inclusieagenda voor elkaar kunnen krijgen. Ik kan me zo voorstellen dat de VVD daarin andere accenten legt dan de SP, maar volgens mij ligt daar ook een opgave voor onszelf.
Ik heb even een tijdspad gemaakt. Voor de zomervakantie hebben we de positiebepaling van de regering rondom het facultatief protocol, zo heb ik begrepen. Het is misschien goed als de staatssecretaris iets vertelt over hoe zijn collega's daar binnen de regering over nadenken. Voor de zomer hebben we ook een plan van aanpak voor de BES-eilanden, zo heb ik begrepen. In september hebben we de invulling en de voorhang van de Algemene Maatregel van Bestuur. In het najaar hebben we een kwalitatief onderzoek naar de eigen bijdrage en een onderzoek naar de relatie met eventuele zorgmijding als aanvulling op dat kwalitatief onderzoek. Ik mis nog even de datum van het plan van aanpak en de aanstelling van de coördinator. Misschien kan de staatssecretaris die nog noemen; dan is mijn lijstje compleet. Als hij dat wil doen, graag.
Wij zullen instemmen met het VN-verdrag; laat dat duidelijk zijn. Bij dezen willen we ook de toehoorders en het bezoek bedanken voor hun aanwezigheid hier.
Mevrouw Barth i (PvdA):
Voorzitter. Ik bedank de staatssecretaris voor zijn beantwoording. Ik ben heel blij met de toezeggingen die hij heeft gedaan over het betrekken van de onderwijswereld bij het platform en het bestuurlijk overleg dat hij gaat instellen. Uiteraard zijn wij ook heel content met de toezegging dat hij nog voor de zomer met een reactie komt op het facultatief protocol en het internationaal klachtrecht.
De discussie die we zonet hadden over de interpretatieve verklaringen was ook heel goed. Ik beschouw deze staatssecretaris als de staatssecretaris van Eigen Kracht. Ik heb dus ook alle vertrouwen in zijn eigen kracht. De interrupties die ik zonet plaatste bij de heer Ganzevoort waren dan ook niet bedoeld om de staatssecretaris te beschermen, want als er iemand uitstekend voor zichzelf kan zorgen, is dat deze staatssecretaris. Ik plaatste die interrupties omdat wij er heel veel belang aan hechten dat we hier heel precies naar kijken. Juist omdat de Alliantie zat met het gevoel van "wat betekenen die interpretatieve verklaringen nou?", hechten wij er heel veel waarde aan dat daarover geen enkele onduidelijkheid bestaat. De staatssecretaris was volgens mij heel helder. Ik krijg daarvan graag nog de bevestiging in tweede termijn.
Ik zou graag willen eindigen met een citaat. Ik zat zonet in de pauze om de tijd te doden even te lezen in het blad Markant, het tijdschrift voor de gehandicaptensector. Dat kwam vanochtend bij ons binnen. Daarin staat een interview met de heer Gustaaf Bos, die net is gepromoveerd op de vraag wat er nodig is om de integratie tot stand te brengen tussen mensen met een beperking en mensen die gezond zijn. Het "schuren" waarover ik het in mijn eerste termijn had, daar komt hij op een heel beeldende manier op terug. In zijn proefschrift noemt hij een paar heel indringende voorbeelden van wat dat betekent. Ik zou daarom graag willen eindigen met een citaat van hem, omdat hij zo mooi onderschrijft wat ik eigenlijk in mijn eerste termijn heb geprobeerd te zeggen. Hij zegt: "Ik draag burgerschap en inclusie een warm hart toe, maar als we alleen kijken naar wat ons bindt en wat gemeenschappelijk is, blijven er mensen buiten de boot vallen. Je moet ook ruimte maken voor verschillen die pijnlijk of verwarrend zijn. Die horen er ook bij. Die verschillen zeggen niet alleen iets over mensen met een verstandelijke beperking, maar ook over jezelf". Zo is het maar net. Een sterke samenleving kenmerkt zich volgens mij door de ruimte die zij durft te maken voor het benoemen van verschillen, het respecteren van verschillen en uiteindelijk ook het ruimte maken voor verschillen en het genieten van diversiteit. Dat is wat een land sterk en mooi maakt en daarvan is dit verdrag en het ratificeren door Nederland ervan, een prachtig symbool, dat we hopelijk vandaag met zijn allen feestelijk gaan bijzetten.
Mevrouw Teunissen i (PvdD):
Voorzitter. Een verdrag voor meer dan een dag. Ik dank de staatssecretaris hartelijk voor de antwoorden in eerste termijn, maar naast vreugde zijn er ook nog zorgen bij mijn fractie. De ratificatie is een lint dat doorgeknipt wordt, maar het gaat om de weg die erop volgt. Gaat het kabinet daadwerkelijk harder lopen en een inclusieve samenleving echt dichterbij brengen, zowel in eigen land als in landen die afhankelijk zijn van onze hulp?
In dat kader, van de ontwikkelingssamenwerking, heeft de staatssecretaris wel iets gezegd, maar nog niet alle zorgen weggenomen. In het huidige plan van aanpak is het vooral beperkt tot het eigen land en tot lokaal beleid. Ik wil echt de zekerheid hebben dat op alle gebieden waarop Nederland invloed heeft, de drempels worden weggenomen. Als steun in de rug voor zo'n beleid waarin hulp niet het slachtoffer wordt van handelsbelangen, wil ik graag deze motie indienen als hart onder de riem voor een internationaal inclusief beleid.
Mevrouw Oomen-Ruijten i (CDA):
Mag ik een vraag stellen aan mevrouw Kuiper?
De voorzitter:
Mevrouw Teunissen.
Mevrouw Oomen-Ruijten (CDA):
Mevrouw Teunissen, sorry, sorry, sorry!
Mevrouw Teunissen heeft het iedere keer over de uitvoering van dit verdrag in andere landen. Mevrouw Teunissen, weet u wat er beoogd wordt? Wij gaan hier voor Nederland de bepalingen die we internationaal met elkaar hebben afgesproken, implementeren. Dat is nu de vraag. Al die andere landen wordt ook gevraagd om dat te doen, en vele hebben dat al gedaan. Welke rol ziet u dan nu nog voor de Nederlandse regering?
Mevrouw Teunissen (PvdD):
Dank voor de vraag; dan kan ik dat nog even toelichten. Het is een terechte vraag. Nederland heeft gewoon een ontwikkelingsbeleid. In mijn betoog in eerste termijn heb ik aangegeven dat dit ontwikkelingsbeleid in de laatste jaren is verschoven naar meer een handelsbeleid. Juist de zwakste mensen en de mensen met een beperking komen daardoor in de knel. Verschillende onderzoeken hebben dat aangetoond. Ik heb ook onderzoeken aangehaald. Het Afrika-Studiecentrum heeft er bijvoorbeeld breed onderzoek naar verricht. Als we het dus hebben over een relevant beleid waarop implementatie van dit verdrag van toepassing kan zijn, dan is dat wat mij betreft het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid.
Voorzitter, ik dien graag de motie in die ik zojuist heb aangekondigd.
De voorzitter:
Door de leden Teunissen, Koffeman, Diederik van Dijk, Ganzevoort en Don wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat veel ontwikkelingsinitiatieven onvoldoende effect hebben op het leven van de zeer armen en dat vooral mensen met een beperking kwetsbaar zijn en oververtegenwoordigd zijn in de groep zeer armen;
overwegende dat ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap ook van invloed zou moeten zijn op het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid;
verzoekt de regering, te komen met een plan van aanpak voor een inclusieve samenleving, ook in termen van ontwikkelingssamenwerking,
en gaat over tot de orde van de dag.
Zij krijgt letter E (33992 (R2034), 33990).
Wij zijn toe aan de tweede termijn van de kant van de regering. Kan de staatssecretaris meteen reageren? Dat lijkt het geval.
Het woord is aan staatssecretaris Van Rijn.
Staatssecretaris Van Rijn i:
Voorzitter. Ik dank de leden voor hun bijdrage in tweede termijn. Misschien is het goed om de verschillende sprekers successievelijk proberen te beantwoorden.
Mevrouw Oomen wees op het belang van de implementatie. Ik denk dat zij er terecht aandacht voor vroeg dat we voldoende maatwerk moeten kunnen bieden en niet te veel centraal moeten vastleggen. Ik parafraseer haar maar eventjes. Ik onderschrijf dat, al begrijp ik de discussie wel, ook de discussie die in de Kamer is gevoerd. Ik zeg het simpel: maatwerk mag geen excuus zijn voor vertraging. Mij lijkt dat het de vraag is hoe we aan de ene kant veel ruimte voor maatwerk bieden en aan de andere kant op nationaal niveau in de gaten houden dat we voldoende vooruitgang boeken. Daar kwam de discussie vandaan, ook in het veld. Iedereen was en is een beetje bevreesd en vindt het heel goed dat we veel ruimte voor dat maatwerk bieden, als we maar in de gaten houden dat we voortdurend opschieten. Mij lijkt dat dit precies de combinatie moet zijn. Ik onderschrijf de opmerking dat we voldoende ruimte op lokaal niveau moeten houden.
Terecht vroeg mevrouw Oomen ook aandacht voor de factor arbeid. We hebben heel veel prioriteitenlijstjes gezien en er zullen er nog wel meer komen ten aanzien van de implementatie. Je krijgt in ieder geval telkens arbeidsparticipatie en mobiliteit terug, naast het bijna klassieke punt van toegankelijkheid.
Aan arbeidsparticipatie moeten we voldoende aandacht schenken, zeg ik mede tegen de heer Kuiper. De overheid heeft op dat punt ook een voorbeeldfunctie te vervullen. Dit moet dus worden ingebed in wat we niet alleen maar in het kader van het verdrag, maar eigenlijk ook rijksbreed doen. Gelet op de inspanningen van collega Asscher op dit punt, ben ik er zeker van dat dit ook een prioriteit van de overheid blijft.
Mevrouw Bredenoord spoorde mij aan om ambitie te blijven tonen. Dat bevestig ik graag nog eens. Ik geef daarbij aan dat die ambitie niet alleen moet komen vanwege deze wetten. Juist in de aankomende implementatiefase is het van belang om ambitie en enthousiasme te zien en te zien dat werkgevers, gemeenten en ieder ander die op enigerlei wijze betrokken is bij dit plan, die implementatie aanjaagt. Ik ben ervan overtuigd dat als er iets is om die inclusieve samenleving voor elkaar te krijgen, het de nationale wet- en regelgeving is en vooral ook de manier waarop partijen daarmee om zullen gaan. We moeten er dus voor zorgen dat het enthousiasme dat uit de regelgeving kan voortvloeien, benut wordt en energie geeft om de implementatie voor elkaar te brengen.
De heer Ganzevoort zei dat hij misschien wat chagrijnig en ongeduldig was omdat hij zo lang heeft moeten wachten. Ik heb ook wel eens lang gewacht op dingen die heel mooi zijn. Dat leidt ertoe dat je wel eens ongeduldig bent en misschien ook een beetje chagrijnig wordt, maar als het dan zo ver is, ben je extra blij. Ik hoop dus dat de heer Ganzevoort enige blijdschap wil kunnen voelen, ook nu we dit nu pas voor elkaar krijgen. Hij heeft natuurlijk gelijk als hij zegt dat we nog blijer moeten worden met de realisatie. Dat onderschrijf ik zeer. Hij heeft extra aandacht gevraagd voor de verklaringen. Ik kan het niet korter zeggen dan mevrouw Barth. Ja, het is niet
"ja, maar", maar "ja, wij doen het zo". Sterker nog, je kunt het omdraaien. Zou het verstandig zijn geweest om te zeggen: naar aanleiding van het verdrag gaan wij omgekeerd, op grond daarvan, nog eens een discussie voeren over de vraag wat de technische mogelijkheden van ivf zouden moeten zijn? Nee, dat zou precies de verkeerde insteek van het debat zijn. Mij lijkt het goed als er geen discussie mogelijk is over het feit dat iedereen recht heeft op gezinsvorming. Het is in heel veel landen, ook in Nederland, een goede traditie om aan te geven dat niet alles wat technisch kan, moet. Je hebt namelijk de plicht om het ongeboren leven te beschermen en om toekomstige kinderen te beschermen tegen risico's die we misschien niet kunnen overzien. Mij lijkt het verstandig om daarover het debat te blijven voeren, maar niet in het kader van dit verdrag rondom handicaps. Daarvan wil je het juist los trekken. Je wilt het op zijn eigen merites beoordelen.
Naar aanleiding van de vragen van heer Ganzevoort over de andere Koninkrijksdelen kan ik meedelen dat we daarmee in gesprek zijn om te kijken hoe we ze kunnen steunen. We dringen erop aan dat ook zij snel het besluit nemen om het verdrag ook in formele zin tot medegelding te brengen. Ik ben zeer bereid om daar nog eens bij hen op aan te dringen en ervoor te zorgen dat zij er tempo mee maken door te expliciteren waar zij onze steun kunnen gebruiken om tot implementatie over te gaan. Die nadere belofte doe ik gaarne.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Dat is zeer gewaardeerd. Kan de staatssecretaris ook aangeven hoe de andere landen erin staan? Roept dit bij hen praktische vragen op waarvoor een oplossing komt of zit er een wezenlijkere discussie onder?
Staatssecretaris Van Rijn:
Ik heb geen signalen dat er een wezenlijke discussie onder zit. Het gaat veel meer om de praktische vraag hoe dit opgelost kan worden. Dat stemt mij ook hoopvol.
De heer Van Dijk vroeg nog eens aandacht voor de waarde van het ongeboren leven naar aanleiding van de verklaring in artikel 13. Ik heb net aangegeven dat we regelmatig in discussie moeten zijn en blijven over de vraag hoe we dat in Nederland doen en of dat nog steeds strookt met de opvattingen of dat de opvattingen veranderen. Die discussies krijgen we nog wel. Het is misschien goed om ook hier de omgekeerde redenering te gebruiken in de zin dat we ons afvragen of het wel verstandig is om die discussie uitgerekend aan de hand van dit verdrag te voeren. Mij lijkt dat die op eigen merites gevoerd kan worden, met alle waarden en normen die je daaromheen kunt hebben. Ik weet niet op wie de heer Van Dijk doelde toen hij zei dat sommigen zo vastgeroest en star waren. Ik respecteer in ieder geval de mening van de heer Van Dijk zeer. Dat wil ik nog uitspreken. Ik beoordeel de motie zo meteen.
Over artikel 10 heb ik de nodige opmerkingen gemaakt evenals over de arbeidsparticipatie. Dat inderdaad zeer belangrijke punt roerde de heer Kuiper aan. Op 11 maart van dit jaar heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een brief over dit onderwerp naar de Tweede Kamer gestuurd. Die gaat over een banenafspraak bij de overheid voor mensen met een beperking. De staatssecretaris, maar ook andere bewindspersonen hebben aangegeven dat zij alles op alles zetten om deze afspraken na te komen. Dit is een voorbeeld van hoe serieus de overheid haar voorbeeldrol op het gebied van arbeidsparticipatie van mensen met een handicap neemt en zal blijven nemen.
De heer Don heeft een bijna compleet agendalijstje gemaakt, op twee punten na, namelijk het plan van aanpak en de coördinator. Ik verwacht het plan van aanpak nog dit jaar samen met de partijen te kunnen opstellen. Ik verwacht de coördinator in twee lagen te doen. Eerst stel ik een kwartiermaker aan die moet nadenken over de manier waarop we een en ander gaan organiseren. Daarna stel ik het verankerende boegbeeld aan, om het zo maar even te zeggen, die het voor een langjarige periode doet. Ik verwacht dit jaar of eigenlijk heel snel, nog voor de zomer, die kwartiermaker te kunnen aanstellen en eind dit jaar of begin volgend jaar de coördinator. Nu is het agendalijstje compleet en kan de heer Don ernaar kijken.
Helaas moet ik aan mevrouw Barth toegeven dat ik moet bevestigen dat het voor de zomer is met die facultatieve protocollen. Dat had zij dus goed verankerd. Om aan alle misverstanden een einde te maken, zeg ik nog eens: ja, dat is voor de zomer.
Mevrouw Teunissen hoopt dat het kabinet harder gaat lopen. Naast de ambitie om dat zelf te doen, wil ik graag dat iedereen harder gaat lopen, dus ook gemeenten, werkgevers en andere organisaties die een rol kunnen spelen in de implementatie van het verdrag. Het gaat immers niet alleen om regels en om een kabinet dat harder loopt of nog sneller regels maakt. De gehele samenleving moet nadenken over de vraag hoe de inclusieve samenleving dichterbij kan worden gebracht. Ik hoop dat niet alleen het kabinet hardloopt, maar dat in ons kielzog anderen nog harder lopen om dit voor elkaar te brengen. Het liefst zie ik die anderen in de rug.
Ik kom op de moties, allereerst op die van de heer Van Dijk. De bevordering en bescherming van gelijke rechten van mensen met een beperking is volgens mij onderdeel van het bestaande mensenrechtenbeleid. We kennen in die discussie, zoals de heer Van Dijk waarschijnlijk weet, geen doelgroepenbeleid als zodanig. Daarnaast heb ik in het debat aangegeven dat de Europese Unie internationaal bijdraagt aan de bevordering en de bescherming van personen met een beperking door voor hen in de ontwikkelingssamenwerking middelen uit te trekken en door de rechten van gehandicapten in andere programma's te waarborgen. Ik denk dat het niet goed is om naar aanleiding van het verdrag een doelgroependiscussie binnen het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid te hebben, die eigenlijk met mijn collega gevoerd zou moeten worden. Verder noem ik de Europese Unie, waarin wij nadrukkelijk een rol spelen. Om die reden zou ik de motie willen ontraden. Hetzelfde geldt voor de motie-Teunissen c.s. met letter E. Het plan van aanpak voor een inclusieve samenleving geldt voor ons, maar ook voor alle andere landen die het verdrag hebben geratificeerd. Natuurlijk is het verstandig, zoals ik zojuist al zei, om te bezien hoe wij internationaal kunnen samenwerken om ook aandacht te hebben voor mensen met een beperking. Tegelijkertijd is het ook belangrijk om landen die het verdrag hebben geratificeerd aan te spreken. Dat zal de internationale gemeenschap ook doen, wanneer zij onvoldoende in staat zijn en er onvoldoende in slagen om ervoor te zorgen dat er voldoende aandacht is voor mensen met een beperking. Dan geldt wat mij betreft dezelfde argumentatie als voor de motie van de zijde van de ChristenUnie. Om die reden zou ik de motie willen ontraden.
Mevrouw Teunissen i (PvdD):
Dan geldt dezelfde vraag als bij de interruptie in mijn tweede termijn. De staatssecretaris zegt dat alle landen hierin een verantwoordelijkheid hebben. Dat is natuurlijk zo, maar ik heb het nu over het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. De afgelopen jaren is de prioriteit daarin verschoven naar het stimuleren van handel in andere landen. Het beleid is zeker ook gericht op mensen die het minder hebben, maar het is voor een groot deel verschoven van ontwikkelingssamenwerking op sociaal gebied naar handel. Mijn vraag is nu: hoe verhoudt zich dat tot elkaar? In dit kader vind ik het heel erg belangrijk dat er scherp wordt gekeken naar de gevolgen van dit verdrag voor het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Ik denk dat dit heel erg relevant is. Als wij echt over een inclusieve samenleving spreken, moeten wij het ook hebben over het geld dat wij besteden aan ontwikkelingssamenwerking.
Staatssecretaris Van Rijn:
Daarin hebt u gelijk, maar u noemt twee veronderstellingen die ik niet geheel zou willen onderschrijven. De eerste betreft de verschuiving van prioriteiten naar handel in combinatie met ontwikkelingssamenwerking. Ik zou niet op voorhand willen zeggen dat dit niet ook ten goede komt aan mensen met een beperking. De levensstandaard van veel mensen, dus ook van mensen met een beperking, zou kunnen toenemen als een land op deze wijze wordt geholpen. In de tweede plaats heb ik erop gewezen dat in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid wordt samengewerkt met de Europese Unie. Er zijn in het Europese ontwikkelingsbeleid afspraken gemaakt over aandacht voor mensen met een beperking. Om die reden zou ik de motie willen blijven ontraden.
Mevrouw Teunissen (PvdD):
Over het eerste punt is er discussie. Er zijn veel onderzoeken — die heb ik ook aangehaald — waaruit blijkt dat de steun voor mensen met een beperking in ontwikkelingslanden inderdaad is achteruitgegaan. In dat kader zeg ik dat het een extra reden is — het is niet dé reden — om goed te bezien waar wij ons geld aan uitgeven bij ontwikkelingssamenwerking. Wat kan dit verdrag betekenen voor eventuele verschuiving van de prioriteiten binnen dat beleid?
Staatssecretaris Van Rijn:
Dat is misschien des te meer een reden om juist op dit punt internationaal samen te werken, zodat niet elk land voor zich prioriteiten stelt voor een enkel land. Het gaat erom dat wij internationaal zeggen: welke afspraken kunnen wij maken om de aandacht voor mensen met een beperking in ontwikkelingslanden geïntegreerd aan te pakken en niet elk land voor zich dat te laten doen? Ik blijf dus bij mijn oordeel.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik kom tot afhandeling van de wetsvoorstellen. Ik vraag de doventolk om naar het rostrum te komen zodat de auditief gehandicapten, die wellicht via livestream dit debat hebben gevolgd, ook de afhandeling kunnen volgen.
Ik stel voor, volgende week over de moties te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
De voorzitter:
Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel Rijkswet houdende goedkeuring van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169 en Trb. 2014, 113) (33992 (R2034)) en het wetsvoorstel Uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169) (33990)? Ik constateer dat dit niet het geval is. Verlangt een van de leden aantekening? Ook dat is niet het geval.
Ik stel vast — en vele leden en andere aanwezigen hebben dit als een bijzonder moment gemarkeerd — dat beide wetsvoorstellen zijn aanvaard.
De vergadering wordt van 18.48 uur tot 19.53 uur geschorst.
Voorzitter: Backer
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met het stellen van nadere huurmaatregelen tot verdere bevordering van de doorstroming op de huurmarkt (Wet doorstroming huurmarkt 2015) (34373).
De beraadslaging wordt hervat.
Minister Blok i:
Voorzitter. Ik dank uw Kamer dat ook dit wetsvoorstel behandeld kon worden. Twee weken nadat wij hier konden spreken over de reparatiewet inkomensverstrekking kunnen wij nu spreken over de meer omvattende Wet doorstroming huurmarkt. Ik weet dat de verhuurders, in het bijzonder de woningcorporaties, het in verband met de huurverhogingen per 1 juli en de tijdige aanzegging daarvan zeer waarderen dat de Kamer vanavond over dit wetsvoorstel duidelijkheid kan geven.
Voordat ik inga op de specifiek gestelde vragen wil ik een iets bredere uiteenzetting geven van de knelpunten in de woningmarkt en de maatregelen die het kabinet daaromheen heeft genomen, omdat de meesten van u daar ook op zijn ingegaan. Bij het aantreden van dit kabinet troffen wij op de woningmarkt een groot aantal scheefgegroeide situaties aan, die wij met een groot aantal wetten hebben geprobeerd aan te pakken. Aan de koopkant troffen wij een situatie aan van zeer opgeblazen prijzen, hoge schulden bij particulieren, onderwaterproblematiek en een periode van lastige financierbaarheid van hypotheken. Daarom hebben wij maatregelen genomen waarmee wij de loan to value weer tot gezonde proporties hebben teruggebracht. Verder noem ik het weer aflossen van hypotheken en het omzetten van de aftrekbaarheid in de hoogste belastingschijf in een verlaging van de inkomstenbelasting. Zo hebben wij op de koopmarkt de grootste onevenwichtigheden op een geleidelijke manier aangepakt.
Op de huurmarkt waren de problemen die wij aantroffen: een ernstig gebrek aan doorstroming en daarnaast woningcorporaties die — de goede niet te na gesproken — in te veel gevallen een scheve schaats hadden gereden. Dat is aanleiding geweest tot een parlementaire enquête. Ook op de huurmarkt is ingegrepen, met een inkomensafhankelijke huurverhoging, met een aanpassing van het woningwaarderingsstelsel en met een Woningwet die de woningcorporaties weer terugbrengt tot hun kerntaak, te weten sociale huisvesting, en die het toezicht aanscherpt.
Om tot deze maatregelen te kunnen komen, hebben wij gelukkig in wisselende situaties meerderheden kunnen vinden. Ik spreek opnieuw graag mijn waardering uit voor de partijen die indertijd het woonakkoord hebben gesteund. Andere wetgeving heeft vaak ook de steun van andere partijen gekregen, omdat breed in de politiek het gevoel was, en nog steeds is op een aantal terreinen, dat de scheefgegroeide situatie, die vaak in decennia was ontstaan, een aanpak verlangde.
De wet die nu voorligt betreft deels de laatste openstaande toezegging uit het woonakkoord. Daarin is afgesproken dat het kabinet met een voorstel voor een huursombenadering zou komen en daarvoor overleg zou voeren met alle betrokken partijen in de woningmarkt. Dat heeft iets langer geduurd dan ik aanvankelijk had gehoopt, maar iets meer dan een jaar geleden hebben Aedes en de Woonbond een sociaal huurakkoord met elkaar kunnen sluiten. Andere partijen hebben daar helaas niet aan deelgenomen. Dat sociaal huurakkoord vormde voor het kabinet de reden om te zeggen: wij gaan dit akkoord met een aantal randvoorwaarden in wetgeving vastleggen. Dat was ook het verzoek van beide partijen. Wij zien hierin aanknopingspunten om deze toezegging uit het woonakkoord in te vullen, maar ook om de werking van de huurmarkt te verbeteren.
Het woonakkoord tussen Aedes en de Woonbond bevatte overeenstemming over de hoogte en de vorm van de huursom en bevatte over de aanpak van het scheefwonen, zowel het dure als het goedkope scheefwonen, wel de constatering dat het een probleem was, alsmede de ambitie om gezamenlijk met voorstellen te komen. Maar over de invulling zijn beide partijen het tot op de dag van vandaag niet eens geworden. Dat was voor het kabinet een reden om bij de aanpak ervan met eigen voorstellen te komen. De problematiek is immers zo belangrijk dat we die niet kunnen laten liggen. Voor de dure scheefwoners, de groep mensen met een laag inkomen die relatief duur woont, hebben we in de Woningwet het "passend toewijzen" ingevoerd. Dat is de verplichting voor corporaties om aan mensen onder de huurtoeslaggrens in ten minste 95% van de gevallen betaalbare woningen toe te wijzen. Dat zijn dus woningen onder de aftoppingsgrens. Voor de goedkope scheefwoners bevat het voorstel dat vandaag voorligt, een inkomensafhankelijke huurverhoging. Toen het kabinet daar ruim drie jaar geleden mee kwam, ontmoette dat behoorlijk wat oppositie, ook vanuit de corporatiewereld. Ik kan echter constateren dat een groot aantal corporaties met de kennis van nu zegt dat het hen helpt om de doorstroming van mensen met hogere inkomens te bevorderen. Het levert hen bovendien extra inkomsten op die kunnen worden ingezet voor de doelgroep.
In de wet wordt tegelijkertijd voorgesteld om onder strikte voorwaarden tijdelijke huurcontracten mogelijk te maken. Een aantal leden heeft gevraagd waarom wij dat doen. De reden dat wij dat in deze wet doen, is dat het introduceren van tijdelijke huurcontracten ook een belangrijke bijdrage aan de doorstroming kan leveren. Daarmee ben ik weer terug bij het centrale probleem van de huurmarkt, dat ik aan het begin schetste. Bovendien werd de wens om in een aantal gevallen tijdelijke huurcontracten te kunnen aanbieden al lang gesignaleerd, zowel door de politiek als door de woonwereld zelf. In 2012 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen van het CDA en de ChristenUnie, waarin het kabinet werd gevraagd om in kaart te brengen welke mogelijkheden er waren om op een verantwoorde manier tijdelijke huurcontracten toe te staan. Op grond daarvan zijn we in overleg gegaan met de sector en hebben we de voorstellen gedaan zoals die nu voorliggen. Deze zijn deels gericht op speciale doelgroepen en deels op de huursector als geheel. Ik zal dit bij de beantwoording van de vragen verder uitdiepen.
De behoefte aan tijdelijke huurcontracten kwam opnieuw scherp aan het licht toen het kabinet een paar maanden geleden een bestuursakkoord sloot met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over de huisvesting van statushouders. Daarbij is afgesproken dat een subsidieregeling wordt ingesteld voor sobere onzelfstandige woonruimte. Aedes, die geen medeondertekenaar was van het bestuursakkoord, maar wel geraadpleegd is over de uitvoerbaarheid, heeft toen de wens geuit om voor de onzelfstandige woonruimte tijdelijke huurcontracten met een looptijd van maximaal vijf jaar te hanteren. Dit stelt de corporaties namelijk in de gelegenheid om wooncomplexen te bouwen die eerst in de vorm van onzelfstandige woonruimte worden aangeboden, maar later eventueel worden omgezet naar zelfstandige woonruimte om op dat moment in een vraag te voorzien.
Het pakket als geheel zorgt er naar de mening van het kabinet voor dat er een gebalanceerde impuls aan de doorstroming wordt gegeven en er toch voldoende waarborgen blijven voor de betaalbaarheid en de huurbescherming. Het eruit lichten van losse onderdelen zou ertoe leiden dat het onderdeel doorstroming te veel geweld aangedaan wordt, of dat de bescherming van de huurder niet voldoende geborgd wordt. Losse onderdelen zou het kabinet niet als wetsvoorstel aan de Kamer willen voorleggen. In combinatie met elkaar vindt het kabinet dit een verantwoord pakket.
De beantwoording van de vragen van de verschillende woordvoerders zal ik doen in een aantal hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk zal ik ingaan op de vragen over de aanpak van het scheefwonen. Daarna zal ik ingaan op de vragen die gesteld zijn over de invulling van de huursom. Vervolgens komen de vragen over de tijdelijke huurcontracten en ten slotte de diverse andere vragen die gesteld zijn over het functioneren van de woningmarkt.
Ik begin met de vragen die gesteld zijn over de aanpak van het scheefwonen. De heer Flierman vroeg naar de inkomenseffecten van de maatregelen die nu voorliggen. Bij de introductie van de inkomensafhankelijke huurverhoging zijn uitgebreide koopkrachtberekeningen gemaakt. Een heel belangrijke component is dat de huurverhogingen voor de huurtoeslagontvangers, mensen in de laagste inkomenscategorie, voor het overgrote deel gecompenseerd worden door de huurtoeslag. Daardoor konden we laten zien dat er bij 90% van de huurtoeslagontvangers een jaarlijks inkomenseffect van minder dan 0,1% zou optreden. Voor de andere inkomenscategorieën zijn de inkomenseffecten van een iets oplopend karakter, waarbij voor de hoogste inkomenscategorie natuurlijk bewust het hoogste inkomenseffect zichtbaar is. Het is tenslotte de bedoeling om daar de doorstroomprikkel te laten zien.
Het wetsvoorstel dat nu voorligt, betekent dat voor de laagste inkomens gemiddeld de huurverhoging verder gematigd wordt, van inflatie plus 1,5% naar gemiddeld inflatie plus 1%. In individuele gevallen kunnen de effecten positiever of negatiever zijn dan onder de bestaande inkomensafhankelijke huurverhoging, omdat het akkoord tussen Aedes en de Woonbond inhoudt dat er hogere huurverhogingen dan inflatie plus 1,5% mogelijk zijn als de huur minder is dan 80% van de toegestane maximale redelijke huur. In dat geval kan de huurverhoging plus 2,5% zijn. Dat is hoger dan nu mogelijk is. Daar staat tegenover dat de huurverhoging tussen 80% maximaal redelijke huur en 100% maximaal redelijke huur gelijk wordt aan de inflatie. Dat is lager dan mogelijk is onder de huidige wetgeving. Terug naar de vraag van de heer Flierman: gemiddeld verbetert de koopkracht van de laagste inkomens ten opzichte van de huidige situatie, maar bij degenen die relatief zeer goedkoop huren, zal er in individuele gevallen sprake zijn van een iets groter koopkrachteffect.
De heer Flierman vroeg ook om nog eens in te gaan op de vraag waarom niet gekozen is voor een fiscale variant, bijvoorbeeld een huurbelasting. De afweging van het kabinet daarbij is dat het voor huurders, verhuurders en de Belastingdienst een forse extra belasting zou betekenen. Wil je een volledig gefiscaliseerde variant invoeren, dan heb je belastinggegevens nodig van alle huurders. Dat zijn heel grote aantallen mensen die voor een groot deel zelf aangifte moeten gaan doen, wat nu niet het geval is. De Belastingdienst zal bovendien moeten beschikken over een bestand van huurwoningen.
De heer Flierman i (CDA):
Ik geloof dat niet alleen de voorzitter, maar ook de minister de heer Flierman met de heer Pijlman verwart. Vragen over de fiscalisering van het huurbestel zijn bij mijn weten vooral door de heer Pijlman gesteld, hoewel ik hem nu zie gebaren dat hij deze vragen ook niet gesteld heeft. Dan is er wat onduidelijkheid.
De voorzitter:
In dat geval zondigt de minister in commissie.
Minister Blok:
Als de vragen niet gesteld zijn, dan beëindig ik gewoon dit gedeelte van de beantwoording waarom niet voor de fiscale variant is gekozen. In essentie is die variant zeer gecompliceerd voor alle betrokken partijen.
De heer Flierman vroeg toch echt wel hoe in de evaluatie omgegaan zal worden met de uitkomsten van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Ik kan natuurlijk maar een heel klein beetje voorsorteren, want een evaluatie doen we om serieus te kijken of er aanleiding is om aanpassingen te doen en welke aanpassingen. Ik weet natuurlijk wel welke parameters we kunnen beïnvloeden. In het verleden zijn er wel eens voorstellen gedaan voor een hogere inkomensafhankelijke huurverhoging. Mijn ambtsvoorganger Donner heeft ooit een wetsvoorstel behandeld waarbij voor de hogere inkomenscategorieën inflatie plus 5% werd gehanteerd, in plaats van inflatie plus 4% die we nu hanteren. Ook het regeerakkoord bevatte oorspronkelijk een hogere huurverhoging. Het is zeer aannemelijk — maar we gaan goed naar de evaluatie kijken — dat naarmate het inkomensafhankelijke deel van de huurverhoging hoger is de prikkelwerking ook groter zal zijn. Een andere parameter waaraan kan worden gedraaid, en wat in feite met deze wet gebeurt, heeft betrekking op de inkomenscategorieën die wij hanteren. We zetten met dit wetsvoorstel een stap terug van drie naar twee inkomenscategorieën. Dat vereenvoudigt een en ander, maar maakt het ook wat grofmaziger. In de Tweede Kamer is gesuggereerd om verder te differentiëren in de vorm van de afstand tussen de feitelijke huur en de maximaal toegestane huur. Ik zal straks nog reageren op de vragen van de heer Schalk, maar ten slotte zou je ook nog kunnen differentiëren naar het type huishouden. Dat gebeurt in deze wet ook al in zekere mate. Er zijn dus heel veel knoppen waaraan kan worden gedraaid. Dat is ook een goede reden om de evaluatie te doen, maar uit de evaluatie moet blijken welke keuzen dan voor de hand liggen.
De heer Flierman vroeg naar de constatering dat in het WoonOnderzoek — dat is vorige week gepubliceerd — het aandeel goedkope scheefwoners is gedaald, terwijl ik in een interview heb aangegeven dat nog niet alle maatregelen in het onderzoek zijn betrokken. Hij vraagt of dat in de toekomst wel gebeurt. Ik doelde erop dat het WoonOnderzoek cijfers bevat tot en met mei 2015, terwijl wij weten dat een aantal maatregelen sindsdien ofwel is doorgezet ofwel nieuw is ingevoerd. Een doorgezette maatregel is bijvoorbeeld dat ook over 2015 de inkomensafhankelijke huurverhoging is toegepast. In 2015 is daarnaast een maatregel ingevoerd over het passend toewijzen. Dat zijn allebei maatregelen waarvan het mijn inschatting is dat die effect zullen hebben, de ene op het dure scheefwonen, de andere op het goedkope scheefwonen, maar die effecten zitten nog helemaal niet of nog niet volledig in dit WoonOnderzoek. Die zullen wij zeker meenemen in het volgende WoonOnderzoek en waar mogelijk ook in de tussentijdse Staat van de Woningmarkt en de Staat van de Volkshuisvesting die ik jaarlijks aan de Kamer toestuur.
De heer Pijlman vroeg of de belangrijkste verklaring voor het gebrek aan doorstroming vanuit de huursector te maken heeft met het feit dat het lastig is voor mensen met een flexibel contract, of een onzeker inkomen, om een hypotheek te krijgen. Het verschijnsel scheefwonen is nogal een constante in het politieke debat over de Nederlandse sociale huursector. In de woonvisies en beleidsstukken van mijn voorgangers, eigenlijk tot twintig jaar geleden, werd vrij constant gesignaleerd dat het jammer was dat een aanzienlijke groep mensen met een hoger inkomen toch in een sociale huurwoning bleef wonen. Die verslagen dateren uit een tijd, voorafgaand aan de grootschalige opkomst van de zzp'er. Ik ben ervan overtuigd dat je niet zomaar kunt zeggen dat dit de hoofdverklaring is. Het zit nogal ingebakken in een systeem waarbij woningcorporaties gelukkig uitstekende woningen tegen een redelijke huur aanbieden, maar waarbij het voor de individuele huurder vaak onaantrekkelijk is om de stap naar de vrije sector te maken omdat hij constateert dat hij goed woont voor een heel redelijke huur. Als hij een overstap maakt voor een iets hogere huur, neemt de woonkwaliteit niet zo veel toe. Dat was voor mij de reden om de inkomensafhankelijke huurverhoging in te voeren. De heer Pijlman heeft absoluut een punt als hij stelt dat de grootschalige opkomst van zzp'ers een belangrijke uitdaging is voor de hypotheekmarkt. Bij de nationale hypotheekgarantie vormt het zijn van zelfstandige geen harde belemmering, maar er wordt wel geëist dat er drie jaar voldoende inkomen is. Ik denk dat dit een verstandige veiligheidsnorm is, want je wilt mensen niet met onverantwoorde financieringen opzadelen. Daarnaast is er gelukkig inmiddels een aantal initiatieven van uitzendbureaus samen met hypotheekverstrekkers, die hebben geconstateerd dat een aanzienlijke groep mensen met flexcontracten wel degelijk kredietwaardig is als het gaat om een hypotheek. Die hebben daar nu ook maatwerkproducten voor ontwikkeld. Het blijft echter een onderwerp dat mijn aandacht heeft.
De heer Pijlman vroeg of wij een beeld hebben hoeveel huurders met een hoger inkomen echt doorstroomt naar ofwel vrijesectorhuur ofwel koop. Ook voor het antwoord op die vraag helpt het WoonOnderzoek dat vorige week is uitgekomen. In de onderzoeksperiode hebben van de hogere inkomens, dus boven de doelgroepgrens van de sociale woningbouw, 111.000 huishoudens de stap vanuit de gereguleerde huurwoning gemaakt. Daarvan is ongeveer driekwart verhuisd naar de koopsector en iets meer dan een kwart naar de vrijesectorhuur. Deze cijfers blijven wij in de komende WoonOnderzoeken zorgvuldig monitoren. In de evaluatie specifiek van de inkomensafhankelijke huurverhoging die de Kamer voor de zomer krijgt, hoop ik een nog scherper inzicht te kunnen bieden in de precieze motivatie voor deze verhuisstap.
De heer Pijlman vraagt of ik ook voor de toekomst meer cijfermatig kan aangeven welke doorstroombeweging ik verwacht. Als ik cijfers aan de Kamer verstrek, dan moet ik die goed kunnen onderbouwen, maar ik beschik niet over ofwel een modelberekening ofwel een ander fundament om betrouwbare cijfers daarover te kunnen geven. Ik beschik over de historische gegevens en over duidelijke signalen uit de wereld van de verhuurders — ik wijs op de steun van Aedes voor het wetsvoorstel als geheel, maar ook voor de inkomensafhankelijke component en de tijdelijke huurcontracten onder voorwaarden — dat dit hen gaat helpen, maar dat is onvoldoende om echt betrouwbare cijfermatige informatie te geven. De evaluaties die wij doen, doen wij wel degelijk om te kijken of de gewenste resultaten optreden en of het beleid op onderdelen aanscherping behoeft.
De heer Pijlman i (D66):
Ik begrijp dat de minister niet nu kan zeggen: dit is het. Je neemt een aantal maatregelen en je hebt daar verwachtingen van. Wat zijn de verwachtingen, ook gericht op het middensegment huurwoningen dat grotendeels nog moet worden gebouwd?
Minister Blok:
Ik verwacht zonder meer dat dit toeneemt. Ik baseer dat op bijvoorbeeld het onderzoek dat Capital Value recentelijk heeft gedaan. Dat laat zien dat de belangstelling onder buitenlandse beleggers heel groot is. Ik baseer het verder op de woningmarkbehoeftenonderzoeken die wij vanuit het ministerie samen met Aedes en Bouwend Nederland hebben gedaan. Daaruit blijkt dat de vraag naar middeldure huurwoningen toeneemt. Ik baseer het ook op werkbezoeken die ik wekelijks afleg en waar ik in gesprekken met gemeenten, huurdersorganisaties, investeerders, en woningcorporaties ook hoor dat men de behoefte aan dat vrijesectorsegment herkent. De volgende stap naar precies hoeveel kan ik niet gefundeerd maken. Ik doe de waarheid geweld aan wanneer ik daar cijfermatig een gooi naar doe.
De heer Pijlman vroeg ook waarom grote gezinnen worden uitgezonderd van de inkomensafhankelijke huurverhoging en of dat niet leidt tot meer bureaucratie. De afweging om in deze wet, in tegenstelling tot de vorige wet, voor de inkomensafhankelijke huurverhoging een uitzondering te maken, is dat wij de betaalbaarheid onder meer volgen via de cijfers van het Nibud. Zonder dat we nu een absolute norm hebben, heeft het Nibud een aantal vuistregels om te kunnen bepalen of wonen en andere noodzakelijke uitgaven te dragen zijn bij verschillende inkomens. Uit dat Nibud-onderzoek blijkt dat voor gezinnen met meerdere kinderen de betaalbaarheid, juist rond die inkomensgrens van €38.000, echt wel in het gedrang komt. Om die groep te helpen, hebben we in deze wet de uitzondering specifiek op die groep gericht. Levert dat voor corporaties heel veel bureaucratie op? Deze gegevens zijn heel goed door de Belastingdienst geautomatiseerd aan te leveren. Dat is een kwestie van het combineren van gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie rond het aantal mensen dat is ingeschreven op één adres met de gegevens over het belastbaar inkomen van de Belastingdienst. De bureaucratie voor de woningcorporaties neemt hierdoor dus niet toe. Ze krijgen gewoon het signaal dat ze wel of niet de huurverhoging kunnen toepassen. De Belastingdienst kan dit administratief uitvoeren.
De heer Pijlman vroeg ook hoe wordt omgegaan met inkomensdaling, bijvoorbeeld in de situatie van een zelfstandige met een wisselend inkomen. In de Wet doorstroming huurmarkt wordt daarvoor dezelfde methode gehanteerd als nu ook al in de wet over inkomensafhankelijke huurverhoging is vervat. Die methode houdt in dat als een huurder kan aantonen dat het inkomen in het lopende jaar is gedaald tot onder het niveau waarvoor een inkomensafhankelijke huurverhoging kan worden toegepast, hij naar de verhuurder kan stappen en kan zeggen: u hebt weliswaar van de Belastingdienst, die altijd op basis van twee jaar geleden werkt, dat hogere inkomen doorgekregen, maar ik kan aan de hand van loonstrookjes of gegevens van uitkeringsinstanties laten zien dat ik daar nu onder zit. Ik verzoek u dus om over het lopende jaar de inkomensafhankelijke huurverhoging niet toe te passen. Als door de inkomensafhankelijke huurverhoging de huur gestegen is tot boven de huurtoeslaggrens, kan bovendien gevraagd worden om de huur onder die grens te brengen, zodat het recht op huurtoeslag weer van kracht kan worden.
De heer Lintmeijer vroeg of ik de cijfers over het dure scheefwonen kende en of ik de zorgen daarover deel. Ik ken die cijfers zeker, want het WoonOnderzoek wordt door mijn ministerie gedaan. Het CBS is daarbij een belangrijke leverancier van gegevens. De stijging van het dure scheefwonen vind ik een zeer ongewenste ontwikkeling. Daarom heb ik in de Woningwet het passend toewijzen als verplichte maatregel opgenomen. Ik weet dat woningcorporaties daar niet enthousiast over zijn, omdat zij nu wettelijk worden gedwongen om aan mensen met een huurtoeslag, in 95% van de gevallen, ook woningen onder de aftoppingsgrens toe te wijzen. Deze ontwikkeling is echter zo zorgelijk dat ik vond dat ik deze maatregel moest nemen.
De wet die nu voorligt, helpt overigens ook om het dure scheefwonen aan te pakken. De gemiddelde huurstijging voor de laagste inkomens wordt gematigd: van inflatie plus 1,5% naar inflatie plus 1%, en ook de grotere huursprongen bij huurharmonisatie, een andere belangrijke oorzaak van het duurdere scheefwonen, zullen door deze wet worden beperkt, omdat de huurharmonisatie onderdeel is van de huursom die wordt begrensd op inflatie plus 1%. Dit laat onverlet dat een belangrijke oorzaak van het steeds duurdere scheefwonen is dat woningbouwverenigingen de laatste jaren vooral heel duur hebben gebouwd. Dat weten we ook uit andere bronnen. Jarenlang werd er gemiddeld alleen nog maar boven de 142 woningwaarderingspunten gebouwd, zijnde de grens voor sociale huurwoningen op basis van het woningwaarderingsstelsel. Gemiddeld werden er alleen nog maar dure woningen toegevoegd terwijl, als je kijkt naar de vraag van de doelgroep, je juist een toename bij de een- en tweepersoonshuishoudens ziet. De beschikbare voorraad van woningcorporaties bestaat voor een heel groot deel, 40%, uit eengezinswoningen, die ongetwijfeld nog wel in een vraag voorzien, maar die voor een groot deel worden bewoond door een- en tweepersoonshuishoudens. Bij nieuwbouw, maar ook bij portefeuillebeheer, moeten corporaties veel meer de afweging maken of de voorraad eigenlijk wel aansluit bij de vraag naar goedkope woningen. Het kan ook betekenen dat je een deel van je dure voorraad verkoopt en de opbrengst investeert in ofwel het verbeteren van de bestaande voorraad, ofwel in het bijbouwen van juist die goedkope woningen. Ook daarvoor geeft het passend toewijzen een prikkel, want als je niet meer kunt vragen dan de aftoppingsgrens, maak je als verhuurder wel de afweging: is de samenstelling van mijn voorraad wel juist en op welke manier wil ik bijbouwen?
De heer Schouwenaar vroeg of het terecht is om gepensioneerden uit te sluiten.
Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):
Ik wil even inhaken op dat dure scheefwonen, want dat was ook een thema in mijn bijdrage. De minister geeft duidelijk aan dat hij denkt met deze instrumenten voldoende prikkels te geven om die trend om te buigen. Tegelijkertijd is de toename van het aantal dure scheefwoners wel echt substantieel als je naar de recente cijfers kijkt en vindt het WoonOnderzoek maar eens in de drie jaar plaats. Hoe gaat de minister de vinger aan de pols houden wat betreft de vraag of de maatregelen voldoende zijn om die trend te doorbreken?
Minister Blok:
We publiceren naast het WoonOnderzoek ook jaarlijks over de staat van de woningmarkt en de staat van de volkshuisvesting. Die cijfers zijn minder compleet, dus die zullen altijd indicatief zijn. Het WoonOnderzoek is echter een heel groot onderzoek. Maar langs die route houden we dus de vinger aan de pols. Ontwikkelingen in de woningmarkt gaan over het algemeen vrij traag. De mutatiegraad in de sociale huursector ligt op ongeveer 8%. Ik heb hoge verwachtingen van passend toewijzen. Daar is nogal heftig op gereageerd; dat illustreert ook dat de verhuurders verwachten dat het een forse impact zal hebben. Het zal echter stapje voor stapje gebeuren. Dat geldt natuurlijk ook voor de huursombenadering: die verlaagt weliswaar de sprongen bij harmonisatie, maar ook dat gebeurt alleen op het moment dat een woning vrijkomt.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Het is duidelijk dat het ijzer niet met handen kan worden gebroken, zeker niet in de woningmarkt. Tegelijkertijd is het wel lastig om aan de hand van cijfers die jaarlijks verschijnen te concluderen hoe het met de trend gaat. Gezien de substantiële stijging — het is niet een klein beetje, maar we zien echt een enorme toename — wil ik de minister vragen of hij het mogelijk acht om bij de jaarlijkse monitoring, of op een ander moment, de Kamer te informeren over de wijze waarop dit zich ontwikkelt. Dit om te voorkomen dat we niet achteraf, over drie jaar, tegen elkaar moeten zeggen dat we het wel uit de cijfers hadden kunnen destilleren. Ik begrijp dat er niet onmiddellijk volgend jaar nieuwe maatregelen zijn, maar dat is ook niet mijn vraag. Dit is echter zo'n zorgelijke trend, dat ik het wel goed in beeld wil hebben.
Minister Blok:
Ik heb dezelfde wens, omdat betaalbaarheid ook een van de speerpunten is van het kabinet. We hebben die ook meegegeven aan gemeenten, huurders en woningcorporaties voor het maken van de prestatieafspraken. De betaalbaarheid monitoren we dus jaarlijks. Ik wilde met mijn kanttekening bij het WoonOnderzoek aangeven dat alleen op die momenten er zeer grootschalige en statistisch zeer betrouwbare informatie is. De betaalbaarheid monitoren we echter jaarlijks.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Precies. Dat van die betaalbaarheid is mooi, maar ik zou dat wel toegespitst willen zien op de trend van het dure scheefwonen, anders houden we ons weliswaar met cijfers bezig, maar hebben we het net niet over dat probleem.
Minister Blok:
Mevrouw Bikker heeft dezelfde informatiewens als ik. De enige randvoorwaarden zijn de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van de gegevens.
De heer Flierman (CDA):
Ik hoor de minister zeggen dat hij nog voor de zomer komt met een evaluatie van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Klopt dat? Gaat hij dan in die evaluatie ook nog een keer in op de scheefwoonproblematiek? Overweegt en neemt hij wellicht maatregelen als daar een probleem mocht blijken te zijn?
Minister Blok:
Als de evaluatie aanleiding geeft om nog een keer aan knoppen te draaien, zal ik daartoe zeker voorstellen doen. De evaluatie gaat preciezer in, althans dat gaan we proberen, op de verhuisbewegingen en de motivaties daarvan. Daar voegt het dus iets toe aan het WoonOnderzoek. Nogmaals, we doen die evaluatie niet als kunst om de kunst, maar om zo nodig het beleid te kunnen aanscherpen.
De heer Schouwenaar vroeg of de uitzondering van gepensioneerden logisch was. Hij vroeg ook naar de uitzondering voor de grotere gezinnen. Die vraag heb ik net al beantwoord in de richting van de heer Pijlman. Als het gaat om gepensioneerden, is de afweging dat de mogelijkheden voor gepensioneerden om door te stromen naar de koopsector aantoonbaar kleiner zijn dan voor jongeren, niet omdat het onmogelijk is om een hypotheek te krijgen, maar omdat de voorwaarden, met name de looptijd, het toch in veel gevallen veel minder aantrekkelijk maken om de stap naar de koopsector te zetten. Dat was de reden om deze groep, naast de grote gezinnen, uit te zonderen van de inkomensafhankelijke huurverhoging.
De heer Köhler ging met mij opnieuw het debat aan over de vraag wat nu een redelijke woonnorm is. Hij noemde het voorbeeld van iemand met een inkomen van €40.000 en een maandelijkse huur van €700 en hij vroeg waarom ik dat nu een goedkope scheefwoner vond. De inkomensgrenzen die wij hanteren, zijn in overleg met de Europese Commissie vastgesteld vanuit de afweging dat een sociale voorziening — sociale huurwoningen zijn een sociale voorziening, specifiek gericht op lage inkomens — om beschikbaar te blijven ook wel gericht ingezet moet worden. Als je die grens niet trekt, wordt het namelijk onbetaalbaar en onuitvoerbaar om een voorraad betaalbare huurwoningen voor de echte doelgroep te hebben. Tijdens ons debat van twee weken geleden heb ik ook aangegeven dat ik het niet passend vind om centraal voor te schrijven wat een logische woonquote zou zijn. Het hanteren van een nationaal percentage vind ik namelijk niet passend voor een vrij land, waar mensen hun eigen voorkeuren mogen hebben. Wel heb ik aangegeven dat ik, met name via de route van de Nibud-berekeningen, de vinger aan de pols wil houden of eerste levensbehoeften betaalbaar zijn.
Toch is er, opnieuw in het WoonOnderzoek, wel een belangrijke indicatie te vinden voor het antwoord op de vraag van de heer Köhler. Het WoonOnderzoek bevat namelijk een vergelijking per inkomenscategorie van de woonquotes, dat wil zeggen het aandeel van woonuitgaven in het totale inkomen, tussen woningeigenaren en huurders. Daarin kun je zien hoe de woonquote van een woningeigenaar, die in feite vrijwillig heeft gekozen om die woonquote te betalen, zich verhoudt tot die van de huurder die, onder meer met de wetgeving die wij nu bespreken, toch een deel van de huurverhoging als gevolg van wettelijke maatregelen ondervindt.
Die vergelijking — op pag. 65 van het WoonOnderzoek, mocht men het willen nakijken — laat zien dat de woonquote van huurders consequent onder of op zijn hoogst op het niveau van de koopquote ligt, en voor de laagste inkomens juist steeds onder de koopquote. Hieruit blijkt dus dat mensen die vrijwillig kiezen voor woonuitgaven in de vorm van een koopwoning, er vrijwillig voor kiezen om dat op een niveau te doen dat over het algemeen boven de huurquote ligt en bij de wat hogere inkomens over het algemeen gelijk is aan de huurquote. Je ziet eigenlijk nergens in die grafiek dat de huurquote stijgt boven de koopquote. Zonder nu een norm te hanteren: het gedrag dat mensen zelf vertonen, laat zien dat huur- en koopquotes niet ten opzichte van elkaar uit de pas lopen en dat bij de laagste inkomens de huurquotes consistent onder de koopquotes liggen.
Mevrouw Bikker vroeg mij of de toename van het dure scheefwonen een communicerend vat is met het goedkope scheefwonen. Volgens mij kun je dat niet zo zeggen, maar je kunt wel zeggen dat de oorzaken in dezelfde lijn liggen. In het begin van mijn betoog ben ik daarop ingegaan. Woningcorporaties bieden over het algemeen zeer goede woningen aan tegen een aantrekkelijke huur en zijn de laatste jaren aantoonbaar steeds betere en dus duurdere woningen gaan bouwen. Dat leidt er bij mensen met hoge inkomens toe dat de verhuisgeneigdheid gering is, omdat zij constateren dat zij voor de huur die zij betalen, moeilijk elders een vergelijkbare kwaliteit kunnen vinden. Zo ontstaat het goedkope scheefwonen. Het proces van steeds betere kwaliteit bouwen, maar daarmee ook steeds duurdere woningen, leidt er tegelijkertijd bij de mensen met lage inkomens toe dat het aanbod aan zeer betaalbare woningen afneemt. Dat is de reden waarom ik, zoals ik net schetste, met het verplicht opleggen van passend toewijzen, dat grote consequenties heeft voor het verdienvermogen van de bestaande voorraad van woningcorporaties, echt wil gaan sturen op: maak de bestaande voorraad betaalbaarder, en zorg er in de toevoegingen voor dat dat ook betaalbare voorraad is. Waar nodig kan dat betekenen dat juist duurdere huurwoningen worden afgestoten — het kan immers een financieringsvorm zijn — en de opbrengst wordt geherinvesteerd in betaalbare huurwoningen.
Tegen mevrouw Bikker zeg ik dat deze wet via het beperken van harmonisatie en het verlagen van de gemiddelde huurverhoging naar inflatie plus 1 natuurlijk ook een bijdrage levert aan de betaalbaarheid, juist ook voor de laagste inkomens.
De heer Schalk vroeg mij om in te gaan op de inkomenspositie van eenverdieners. Hij ging daarbij in op een punt waarvan ik weet dat het een zorg is bij zijn partij, het feit dat een eenverdiener netto minder overhoudt dan tweeverdieners die gezamenlijk hetzelfde inkomen verdienen als die eenverdiener. Zijn vraag was of er een verdere uitzondering gemaakt zou kunnen worden op de inkomensafhankelijke huurverhoging voor deze doelgroep. Allereerst maak ik daarbij een politieke afweging, die inhoudt dat het kabinet werken wil bevorderen en dat doet door bijvoorbeeld de overdraagbare heffingskorting af te bouwen, wat er inderdaad toe leidt dat het aantrekkelijker is voor een partner om te gaan werken. Als je een fiscale maatregel neemt die het aantrekkelijk maakt voor een partner om te werken, is een onvermijdelijk spiegelbeeld dat de fiscale positie minder aantrekkelijk wordt als dat niet gebeurt. Ik realiseer me dat wij daarin gewoon politiek van mening verschillen, maar dat zijn twee kanten van de dezelfde medaille. Een ander onderdeel van de verklaring voor dit verschil is simpelweg de progressie in ons belastingstelsel. Het tarief bij een eenverdiener, of eigenlijk bij iedere verdiener, wordt toegepast op het inkomen van die persoon, en bij een progressief tarief betekent dit dat het ene inkomen van bijvoorbeeld €40.000 inderdaad zwaarder belast wordt dan twee inkomens van €20.000. Nu zijn er natuurlijk weleens gedachten over een vlaktaks. Het kabinet heeft daar niet voor gekozen. Zonder zo'n vlaktaks houd je in een progressief systeem dit verschil. Dat is de politieke afweging.
Dan is er ook nog een technische afweging.
De heer Schalk i (SGP):
Ik dacht: laat ik alvast even ingaan op dat politieke punt. Misschien zou je moeten zeggen dat de SGP wat liberaler is dan de minister, in de zin dat je zou kunnen zeggen: laat zo'n gezin het zelf uitzoeken of ze allebei gaan werken, ja of nee. Die keuze moeten wij niet afdwingen en niet opleggen. Laten mensen dat zelf doen, zou mijn gedachte zijn. Daarnaast heb ik in mijn betoog laten zien dat het probleem niet alleen bij de eenverdiener bestaat, maar ook bij tweeverdieners die bijvoorbeeld niet fiftyfifty verdienen, maar €30.000 en €10.000. Dan krijg je al een heel ander beeld. Bij fiftyfifty, allebei €20.000, betalen zij €2.000 belasting. Verdient de één €30.000 en de ander €10.000, dan betalen zij al €6.500 belasting. Dan komen zij toch in een heel andere categorie terecht wat betreft het goedkoop dan wel duur scheefwonen, lijkt mij.
De voorzitter:
Mijnheer Schalk, komt u wel aan uw vraag toe? Was dit een vraag?
De heer Schalk (SGP):
Laat ik het zo zeggen: ik probeerde door mijn betoog duidelijk te maken dat het breder is dan alleen de eenverdiener. Misschien wil de minister daarop ook nog ingaan.
Minister Blok:
De eerste liberale gewetensvraag was of je het niet aan mensen zelf moet overlaten of zij een- of tweeverdiener zijn. Mijn antwoord daar op is: ja, maar dat zou leiden tot de conclusie dat je überhaupt geen overdraagbare heffingskorting zou moeten invoeren, want dat draagt iets over aan iemand die geen geld verdient en creëert daarmee weer een onrechtvaardigheid ten opzichte van de alleenwonende alleenverdiener. De keuze voor de overdraagbare heffingskorting heeft al een scheefheid gecreëerd. Het kabinet bouwt die geleidelijk af. Ik respecteer dat de heer Schalk daarin een andere afweging maakt, maar we troffen die stimulans nu eenmaal aan.
De heer Schalk heeft gelijk dat er tussen de 100% eenverdiener en de fiftyfifty tweeverdiener met bijna hetzelfde inkomen nog een hele baaierd aan andere verdelingen mogelijk is. Als je het netto-inkomen in kaart brengt, dan zie je een glijdende schaal waarbij de optimale fiscale situatie wordt bereikt bij de fiftyfifty verdeling. Statistisch is het Nederlandse huishouden inmiddels anderhalfverdiener, dus dat zou een 25/75-verdeling betekenen. Die bevindt zich dan netto ongeveer tussen beide in.
Dat leidt meteen het antwoord in op de meer technische vraag van de heer Schalk of de mogelijkheid onder C, artikel 252a, lid 6 om bij ministeriële regeling groepen aan te wijzen die uitgezonderd worden van de inkomensafhankelijke huurverhoging hier een aanknopingspunt biedt. Dit artikel is ingevoegd bij amendement van de ChristenUnie in de Tweede Kamer om AWBZ-gerechtigden te kunnen uitzonderen van de inkomensafhankelijke huurverhoging. We kunnen die groep goed definiëren, omdat daarvoor een indicatie bestaat; er ontstaat een ja/nee-situatie. Een differentiatie naar een- en tweeverdieners is vanwege de glijdende schaal, waarover de heer Schalk en ik het eens zijn, niet zwart-wit te maken. Met welk recht zou ik in een ministeriële regeling de grens trekken bij de verdeling 100% tegenover 0% of 90% tegenover 10%? Dan is iedere verdeling aanvechtbaar. Ik kan dat niet op een neutrale, objectieve manier in een ministeriële regeling vastleggen. Dat is de technische kant. Ik gaf net al aan dat wij ook politiek van mening verschillen over de wenselijkheid van zo'n route.
De heer Schalk vraagt of de Belastingdienst de inkomensafhankelijke huurverhoging niet kan toepassen op het netto-inkomen in plaats van op het belastbaar inkomen. Inkomensafhankelijke regelingen worden eigenlijk altijd gebaseerd op het belastbaar inkomen. Als je dat op basis van het netto-inkomen zou doen, dan zou je het effect dat je net wilde bereiken met je inkomensafhankelijke regeling weer tenietdoen. Het netto-inkomen treedt immers op na bijvoorbeeld het toepassen van de overdraagbare heffingskorting. Als je aan het eind van die berekening de inkomens vergelijkt en compenseert, dan compenseer je het effect dat je net wilde bereiken. Daarom wordt er gewerkt met het belastbaar inkomen, het begin van de berekening.
Ik hoop hiermee de vragen over de aanpak van het scheefwonen en over de inkomensafhankelijke huurverhoging beantwoord te hebben en ga over naar de toepassing van de huursom.
De voorzitter:
De heer Schalk heeft nog een laatste vraag.
De heer Schalk (SGP):
Ik begrijp de redenering van de minister. Het is heel ingewikkeld, zeker als je naar de glijdende schaal kijkt. De minister geeft aan dat hij er een probleem mee heeft om met netto-inkomens te werken. Misschien wordt het probleem wel veroorzaakt doordat we bij de belastingen kijken naar het individuele inkomen en bij de huren naar het gezinsinkomen. Eigenlijk haal je twee grootheden door elkaar, waardoor het effect misschien wel zo negatief wordt. Kan de minister nog hierop reflecteren?
Minister Blok:
Die constatering is terecht, maar dit komt vaker voor bij inkomensafhankelijke regelingen. Over het algemeen voorzien die erin dat essentiële levensbehoeften betaald kunnen blijven worden. Inderdaad hanteert de overheid niet heel zwart-wit altijd het individuele begrip of het huishoudensbegrip, maar valt de knip bij dat huishoudensbegrip over het algemeen juist langs de lijn van het toegankelijk zijn van essentiële eerste levensbehoeften.
De heer Schalk (SGP):
Die €39.000 is een soort grens die op dit moment is gekozen. De minister zei zojuist dat dat op basis van allerlei berekeningen is gedaan; dat geeft ongeveer dat sociale punt aan. Juist doordat op deze manier met de bruto-nettoverschillen wordt omgegaan, komt een heel grote groep misschien wel ver onder die sociale grens om die basale zaken nog te kunnen betalen. Ik heb het voorbeeld gegeven — ik geef toe dat het een scherp voorbeeld was — van de fiftyfifty tweeverdiener die van €40.000 €38.000 overhoudt en de eenverdiener die daar maar €30.000 van overhoudt. Die eenverdiener moet met €8.000 minder wel proberen dezelfde voorzieningen te betalen voor zijn gezin als die tweeverdiener. Ik snap de politieke afweging enzovoorts, maar dit gaat toch wel heel ver. Zou het niet interessant zijn om eens te bekijken of er betere mogelijkheden zijn? Dat was ook een van mijn vragen.
Minister Blok:
Ik ben richting de heer Schalk, zoals ik net al richting de heer Flierman aangaf, steeds bereid om te kijken naar de werking in de praktijk van de inkomensafhankelijke huurverhoging. We hebben steeds een bedoeling daarmee. We willen weten of het werkt en we willen ook weten of er onbedoelde effecten zijn. Dat heeft ook betrekking op koopkracht. Ik volg de heer Schalk meteen als hij vraagt of ik waar dat mogelijk is in de komende evaluatie en waar dat nodig is in aanvullende onderzoeken steeds de vinger aan de pols wil blijven houden of de betaalbaarheid niet in het geding is, niet alleen voor de groepen zoals ze nu gedefinieerd zijn, maar ook voor groepen die je anders kunt definiëren. Daarmee kom ik bij een criterium waarop de heer Schalk en ik elkaar wel kunnen vinden, los van het debat dat we net hadden over een- en tweeverdieners. Het bewaken van die betaalbaarheid binnen fatsoenlijke grenzen blijft altijd de zorg van een minister voor Wonen die verantwoordelijk is voor de sociale woningvoorraad in Nederland. Mijn voorstel is dat we bij de evaluatie nog eens kritisch naar deze vraag kijken. Als er aanleiding is tot bijvoorbeeld een nog scherper onderzoek, dan ben ik altijd bereid om te bekijken of we daarin kunnen voorzien.
De heer Schalk (SGP):
Dank u wel. Ik zal daar zo meteen graag nog even over nadenken en op terugkomen. De vraag is of er inderdaad pas bij die evaluatie naar hoeft te worden gekeken dan wel of het sowieso onderzoek vraagt, omdat de cijfers nog onhelder zijn. Ik kom er straks in tweede termijn op terug.
De voorzitter:
U hebt nog een tweede termijn en een herkansing bij het Belastingplan.
Minister Blok:
Ik kom bij de vragen over de toepassing van de huursom. De heer Flierman begon met de vraag waarom bij de toepassing van de huursom onderscheid wordt gemaakt tussen particuliere verhuurders en sociale verhuurders en bij de verhuurderheffing niet. Het maximale huurverhogingspercentage dat met deze wet wordt voorgesteld, los van de inkomensafhankelijke component, is 2,5. Die 2,5% is het maximum voor zowel particuliere verhuurders als woningcorporaties. Ook de 4% inkomensafhankelijke huurverhoging is voor beide typen verhuurders hetzelfde. Wat niet gelijk is voor beide groepen, is de hantering van een gemiddelde huursomstijging van de inflatie plus 1%. Daarbij speelt een aantal afwegingen. De eerste is dat het begrip "huursom" niet goed toepasbaar is op particuliere verhuurders. Bij kleinere verhuurders is dat sowieso niet het geval, omdat daar zo weinig mutaties zijn dat het over een jaar niet reëel is om daar een gemiddelde huurverhoging op toe te passen. Daarnaast beschikken we bij particuliere verhuurders niet, zoals bij woningcorporaties wel het geval is, over een toezichthouder die voorzien wordt van de cijfers die nodig zijn om de huursom te bepalen en die een sanctie-instrumentarium heeft om toe te passen. Daarom staat al langer, ook al voor mijn aantreden als minister, het begrip "huursom" in de wet, specifiek voor woningcorporaties, toegelaten instellingen.
Ook in het verleden is het voorgekomen dat de huurverhoging die gold voor zowel woningcorporaties als particuliere verhuurders hoger was dan de huursom die de woningcorporaties mochten toepassen. Dat is bijvoorbeeld in de jaren 2005 en 2006 het geval geweest. Ook toen gebeurde dat met de motivatie dat een toegelaten instelling specifiek gericht is op een sociale taakstelling. Die heeft daar ook specifieke voordelen voor: de staatsgarantie, goedkope grond die over het algemeen door gemeentes beschikbaar wordt gesteld en aparte wetgeving. Ook in het verleden is er dus al voor gekozen om daarvoor een lagere huursom toe te passen. Al met al is er een heel aantal redenen om dit onderscheid, niet voor het eerst, te maken en ook in dit geval weer toe te passen.
De heer Lintmeijer vroeg naar de spoed die ikzelf, maar ook Aedes, aan deze Kamer heb gevraagd, te maken heeft met de invoering van deze wet. Dat hangt samen met het feit dat huurverhogingen normaal gesproken per 1 juli plaatsvinden en aangezegd moeten worden voor 1 mei. Twee weken geleden troffen wij elkaar hier omdat voor die huurverhoging de gegevens door de Belastingdienst beschikbaar moeten zijn gesteld. Die verstrekking draait inmiddels. Op grond van die gegevensverstrekking moeten de woningcorporaties vervolgens die brief gaan versturen naar de huurders. Daarbij is het voor die woningcorporaties weer van belang om te weten hoe deze Kamer vanavond oordeelt over deze wet, omdat die beïnvloedt welke huurverhoging zij in die brief precies mogen opnemen. Ik wil er geen gewoonte van maken, maar er rust ook vanavond enige tijdsdruk op deze wet.
De heer Lintmeijer vroeg of het niet voor de hand zou liggen om toch ook voor de niet-gereguleerde sector een vorm van huurregulering in te voeren. Of de woningen niet gereguleerd zijn hangt dan niet zozeer af van het eigendom, want huurwoningen onder de sociale huurgrens zijn ook gereguleerd als ze geen eigendom zijn van woningcorporaties. Het gaat om woningen boven de sociale huurgrens, momenteel €710. Naar mijn overtuiging zou het zeer onverstandig zijn om ook daar prijsregulering toe te passen, omdat dat dat onmiddellijk een negatief effect zal hebben op de investeringen. In de analyse van de woningmarkt schetste ik al dat Nederland een heel grote sociale woningvoorraad heeft, maar als keerzijde van de medaille een extreem kleine vrijesectorvoorraad. Dat is niet goed voor de werking van de woningmarkt. Dat is niet goed voor de doorstroming. Het is ook niet goed voor starters die geen toegang hebben tot de sociale huursector. Vorige week maakte de NVM de uitkomsten van een onderzoek bekend waaruit bleek dat alleenstaanden — dat is nog weer een andere groep dan de alleenverdiener van de heer Schalk — die een koopwoning zoeken in een van de geliefde steden die eigenlijk niet kunnen betalen. Die zijn dus weer zeer geïnteresseerd in huurwoningen in de vrije sector, maar dat aanbod is weer heel gering.
De belangstelling van investeerders is sterk toegenomen. Die investeerders zijn voor een groot deel Nederlandse pensioenfondsen. Deels zijn het ook buitenlandse pensioenfondsen. Van de opbrengst van hun beleggingen betalen ze natuurlijk pensioenen. Die pensioenen staan al onder druk. Bij de afweging of zij hun geld investeren in Nederland was in het verleden het ongelijke speelveld met woningcorporaties, dat zij ervoeren, een reden om weinig geld in huurwoningen te steken. Dat argument speelt nu niet of in ieder geval veel minder. Als je dan weer een nieuw bezwaar zou introduceren, zou het effect zijn dat het geld toch weer naar andere landen of andere beleggingen trekt, terwijl we, ook als ik deze Kamer goed beluister, allemaal delen dat we juist willen dat er meer gebouwd wordt in dat middeldure huursegment.
De heer Lintmeijer i (GroenLinks):
Ik vrees dat het probleem is dat er twee uiteenlopende vraagstukken bij elkaar komen die wellicht lastig te verenigen zijn en waarin de minister een andere politieke afweging maakt dan mijn fractie. Onze zorg zit er vooral in dat veel mensen die nu aan de bovenkant van de corporatiekant zitten — ik zeg het maar even in simpele woorden — nu eigenlijk weinig uitwijkmogelijkheden hebben naar de private sector. Dat komt deels doordat dat segment niet zo groot is en er ook weinig wordt gebouwd. Daar heeft de minister gelijk in. Deels komt het echter ook doordat daar een prijsontwikkeling gaande is die het bijna niet mogelijk maakt om, als je net op de grens zit van een laag inkomen en een middeninkomen, daar nog te kunnen slagen. We zien, in onze beleving, dat die huren verder uit elkaar groeien. De prijs-kwaliteitverhouding in dat segment waar net die overstap plaats zou moeten vinden is slechter dan in de betere corporatiemarkt. Ik denk dat we op basis van de feiten misschien wel tot een paar andere conclusies zouden komen. Wij zouden graag zien dat die doorstroming bevorderd wordt doordat de prijsstappen kleiner zijn tussen het ene deel van de markt en het andere deel. Of dat ten koste gaat van het wel of niet herinvesteren van het rendement dat particuliere verhuurders daarop maken is van nog veel meer factoren afhankelijk dan alleen van enige demping van de huurontwikkeling aan die kant.
Minister Blok:
Het punt van discussie is gedeeltelijk politiek en gedeeltelijk is het gewoon de vrije keuze van beleggers. De heer Lintmeijer heeft gelijk dat er voor de goedkope scheefwoner bij de afweging of hij naar de vrije sector wil overstappen meespeelt hoeveel huur hij betaalt en hoe die huur zich verder zal ontwikkelen. Toch verkleinen we dat verschil mede met deze wet. Het gaat hier om zo'n goedkope scheefwoner, dus iemand met een hoger inkomen. Hij zal onder de huidige wet met inkomensafhankelijke huurverhoging, maar ook onder deze wet, ook bij de woningcorporatie een huurverhoging van inflatie plus 4% kunnen ondergaan. Daarbij ondergaat hij dus geen achteruitgang als hij overstapt naar de vrije sector. Dat was juist het doel van die inkomensafhankelijke huurverhoging.
Over de effecten van reguleringen in de vrije sector is er niet zozeer een politiek verschil van mening. Het ABP, het PGGM, of welke belegger dan ook, maakt de afweging: ik moet mijn pensioenen betalen; daarvoor moet ik mijn geld renderend investeren. Huurwoningen zijn in principe een aantrekkelijke categorie. Nog niet zo lang geleden was het ABP een van de grootste woningverhuurders in Nederland. Dat is een aantal jaren geld gaan terugtrekken uit de Nederlandse woningmarkt, omdat het constateerde dat het aanbod van woningcorporaties en de concurrentieomstandigheden met woningcorporaties, die geld leenden met een staatsgarantie en goedkope grond hadden, het onaantrekkelijk maakten om in Nederland in huurwoningen te investeren. Dus ging het geld naar Engeland en Duitsland. Dat vind ik maatschappelijk ongewenst. Dat is voor mij niet zozeer een politieke afweging.
Ik constateer dat beleggers, pensioenfondsen, berekeningen maken en tot een keuze komen die ik schadelijk vind voor de Nederlandse woningmarkt en de Nederlandse bouwsector. De prijsregulering die we bij woningcorporaties hanteren is ingegeven door het feit dat de laagste inkomens, ook op grond van de grondwettelijke opdracht, extra bescherming verdienen. Maar het investeringsvermogen van woningcorporaties wordt dus ook weer verruimd met aanvullende maatregelen: die goedkope grond en die staatsgarantie. Dat zijn aanvullende maatregelen die we niet eindeloos kunnen oprekken naar die vrije huursector, want die aanvullende maatregelen komen wel tegen een prijs. Alles afwegend zeg ik: prijsregulering in de sociale sector is aanvaardbaar, maar breid het niet uit naar de vrije sector.
De heer Lintmeijer (GroenLinks):
Dan constateer ik dat de minister zegt dat zijn zorg over een kapitaalvlucht — of dat effect optreedt of niet zal moeten blijken — groter is dan de wens om wat vloeiendere overgang tussen tussen de gereguleerde en de private sector, de niet-gereguleerde sector, te realiseren.
Minister Blok:
Ik ben het niet eens met deze samenvatting. Die vloeiende overgang proberen we te realiseren met de inkomensafhankelijke huurverhoging. De jarenlange inflatievolgende huurverhogingen bij woningcorporaties maakten dat verschil juist zo groot, naar de positie van de huurder. Ik ben iets bezorgder dan de heer Lintmeijer over die kapitaalvlucht, omdat ik die gezien heb al die jaren. Ik begrijp ook heel goed welke afwegingen pensioenfondsen maken in een wereld waarin zij voortdurend onder vuur liggen over hun rendementen. Zij kunnen immers aan hun gepensioneerden niet goed uitleggen dat zij beleggen in woningen die onvoldoende rendement opleveren om die pensioenen te kunnen betalen. Een pensioenbestuurder wordt uiteindelijk ook aangesproken door in- en externe toezichthouders. Die zullen vragen: waarom doe je dat, je zat hier toch om voor ons een aantrekkelijk pensioen te genereren? Ik vind de schade van zo'n prijsregulering dus zeer groot. Dat is de reden waarom ik daar zo afhoudend over ben.
De voorzitter:
Minister, kunt u een indicatie geven van hoe lang u nog nodig denkt de hebben voor uw beantwoording?
Minister Blok:
Mijn eigen spreektijd zal een minuut of tien zijn. Verder is het in uw handen waar het om de interrupties gaat.
De voorzitter:
Vervolgt u uw betoog.
Minister Blok:
De heer Schouwenaar vroeg waarom harmonisatie en liberalisatie in de huursomberekening zijn opgenomen. Dat is enerzijds het geval omdat dat de afspraak is in het sociaal woonakkoord. Ik neem dat niet klakkeloos over, maar ik vind het wel van belang om, als er zo'n akkoord is, daar dicht in de buurt te blijven. Anderzijds maakt het de doorstroming binnen de sociale huursector makkelijker, omdat de grote sprongen bij harmonisatie sterk beperkt worden. Ouderen die bijvoorbeeld wellicht een eengezinswoning wel vrij willen maken om naar een appartement te gaan binnen de sociale huursector, worden daar nu ook van weerhouden door de huursprong bij liberalisatie. De heer Schouwenaar heeft er natuurlijk gelijk in dat liberalisatie wordt ontmoedigd door deze maatregel. De huursombenadering is dus wel goed voor doorstroming binnen de sociale huursector, maar niet voor de doorstroming vanuit de sociale huursector naar de vrije sector. Dat is de reden dat ik heb aangegeven dat wij als kabinet dit wetsvoorstel alleen wilden voorleggen met een aantal aanvullende maatregelen om ervoor te zorgen dat ook die doorstroming van de sociale sector naar de vrije sector wordt gestimuleerd.
De heer Verheijen vroeg, net als de heer Köhler en de heer Lintmeijer, naar het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de particuliere verhuurders en de woningcorporaties bij de inkomensafhankelijke huurverhoging. Ik heb de technische onderbouwing al gegeven van het feit dat de huursom niet toepasbaar is en in het verleden dat onderscheid al is gemaakt. Verder is er een onderdeel van het karakter: afspraak is afspraak. Bij de invoering van de verhuurderheffing heb ik aangegeven dat ik het verdienvermogen van de verhuurders niet zou aantasten, omdat zo'n heffing toch een ingrijpende maatregel is. De huursom van de inflatie plus 1 beperkt het verdienvermogen. De woningcorporaties en de Woonbond zijn die zelf overeengekomen, dus daarmee ben ik ontslagen van mijn toezegging om het niet te beperken. Particuliere verhuurders zaten niet aan die tafel. Jegens hen ben ik dus nog steeds gebonden aan die toezegging.
De heer Köhler i (SP):
De minister zegt nu, even in mijn woorden samengevat, dat de particuliere verhuurders ook extra verdienvermogen moeten hebben om die verhuurderheffing op te kunnen brengen. Houdt dat niet op een gegeven ogenblik op? Die verhuurderheffing nadert zijn hoogtepunt. Er is nu al een aantal jaren extra huurverhoging geïnd, ook door de particuliere verhuurders. Je hoeft toch niet tot in lengte van jaren om die reden, terwijl de verhuurderheffing niet meer toeneemt, wel de huren met 2,5% of 4% per jaar boven inflatie omhoog te laten gaan?
Minister Blok:
De oploop van de verhuurderheffing is door dit kabinet tot en met 2017 vastgelegd. Over de periode daarna zal een volgend kabinet moeten beslissen. Dat betekent dat wij de huurruimte ook over het jaar 2017 moeten regelen. Voor de periode daarna zit in de ramingen nog steeds de verhuurderheffing. Als een volgend kabinet daar een andere beslissing over wil nemen, is dat in de orde der democratische besluitvorming. Het zal dan wel financiering moeten vinden voor een zeer aanzienlijk bedrag. Het is echter wel logisch dat wij de staatsfinanciën met een doorrekening voor na deze periode netjes gefinancierd achterlaten, dus ook de verdiencapaciteit aan de kant van de verhuurders daarbij passend regelen.
De heer Köhler (SP):
Dat betoog begrijp ik. Er is hier ook niemand die heeft voorgesteld om de huren weer te verlagen, als de verhuurderheffing eventueel zou vervallen. Waar het mij om ging, is dat de minister zegt dat de particuliere verhuurders die extra huurverhoging nodig hebben om die verhuurderheffing te kunnen dekken. Dat houdt dus op een gegeven ogenblik op. Volgens de berekening van de minister loopt die tot 2017. Hij gebruikt het echter nu als argument om minstens voor de komende vijf jaar — daar is deze wet voor bedoeld — ongeveer 3% boven inflatie aan huurverhoging toe te staan voor de particuliere verhuurders. Daar kan hij wel voor zijn, maar dat kan niet zijn om die verhuurderheffing mee te dekken. Die is dan allang gedekt. Dit is gewoon extra toevoeging aan verdiencapaciteit, of zeg aan de winsten, van de particuliere verhuurders. Daar kan de minister wel voor zijn, maar dan moet hij gewoon openlijk zeggen dat dat zijn argumentatie is.
Minister Blok:
Ook in de wet inzake de inkomensafhankelijke huurverhoging is geen einddatum opgenomen. Daarin staat dat een heffing wordt geïntroduceerd, die niet volledig uit huurverhoging gefinancierd hoeft te worden. Er waren ook andere mogelijkheden, die overigens zijn gebruikt, zoals het sterk besparen op eigen overhead en het verkopen van bezit dat niet tot de kerntaak behoort. De ruimte voor huurverhoging was een van de mogelijkheden. Ook toen is niet gezegd dat die wettelijke ruimte na een aantal jaren zou worden beëindigd, omdat we daarmee de mogelijkheden voor volgende kabinetten meteen zeer zouden beperken. Een volgend kabinet kan in een regeerakkoord over iedere heffing, belasting en uitgave nieuwe beslissingen nemen. We moeten het echter niet van tevoren aan handen binden over het type beslissingen dat het kan nemen.
De heer Köhler zei dat Nederland naar zijn overtuiging de hoogste huurquote van Europa heeft en vroeg wat daarop mijn reactie is. De laatste vergelijkende cijfers die ik heb over woonuitgaven dateren van 2014 en daarin nam Nederland een middenpositie in, met een huurquote van op dat moment 25,9%. Wij waren dus zeker niet de duurste. Recentere cijfers heb ik niet.
De heer Verheijen i (PvdA):
De heer Köhler stelde een vraag juist op het moment dat de minister iets wilde gaan zeggen over het aan tafel gaan met de particuliere verhuursector. Dat interesseert me, omdat hij ook heeft aangegeven dat hij waar het gaat om het toepassen van de huursombenadering voor een deel met een uitvoerbaarheidsprobleem zit. Hij zit ook met een politiek punt: prijsregulering is ongewenst in die sector, gelet op de positie van de beleggingsbedrijven en de pensioenfondsen. Dat roept de vraag op wie er dan wel zorg zou moeten dragen voor dat middeldure segment, tussen €700 en €1.000. Als die beleggingsmaatschappijen en pensioenfondsen daar niet in investeren, zouden de corporaties dat moeten doen. De minister had echter ook twijfels wat betreft hun inzet. Dat had geloof ik ook te maken met de bijdrage van de rijksoverheid aan de corporaties, het leningenstelsel. Misschien wil hij dat punt nog even verduidelijken. Wie heeft dan wel de zorg voor de doorstroming naar dat middeldure segment, als de beleggingsmaatschappijen en de pensioenfondsen niet geïnteresseerd zijn ondanks het feit dat er tot op heden geen prijsregulering op van toepassing wordt verklaard?
Minister Blok:
De pensioenfondsen en beleggers waren de afgelopen jaren niet geïnteresseerd. Heel lang was er een heel groot particulier huursegment in Nederland. Zij waren niet geïnteresseerd, omdat ze constateerden dat ze concurreerden met woningcorporaties die langs een aantal routes voordelen hadden die zij niet hadden, zoals goedkopere grond, heel belangrijk, en lage rentes door de staatsgaranties. Op veel plaatsen kregen woningcorporaties ook de aantrekkelijkste bouwlocaties. Dat was een reden voor beleggers om te zeggen: in Nederland kunnen we ofwel geen locaties vinden, ofwel tegen een prijs waarmee we niet concurreren met woningcorporaties, dus we steken ons geld in andere woningmarkten. Lange tijd, tot aanneming van de Woningwet, mochten woningcorporaties ook vrije sector bouwen. Als dat de oplossing was geweest, stonden we hier niet over dit probleem te praten, want zij deden dat ook in onvoldoende mate. Dat was voor de regering de reden om een aantal maatregelen te nemen: het weer terugbrengen van de woningcorporaties naar de sociale sector, het aanpassen van het woningwaarderingsstelsel en inkomensafhankelijke huurverhogingen. Maar ook aan de hypothekenkant kwamen er scherpere normen, waardoor een groter deel van de mensen aan het begin van de wooncarrière wil gaan huren.
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat die behoefte aan middeldure huur inderdaad toeneemt. Uit onderzoeken bij beleggers en uit gesprekken die ik met hen voer, blijkt dat ze ook wíllen investeren. Ik heb dus niet de zorg dat de bereidheid er niet is. Wat nu de opgave is, is ervoor zorgen dat ze ook echt gaan bouwen. De belangrijkste hinderpaal die ze daarbij aantreffen, is de beschikbaarheid van grond, omdat traditioneel gemeentes, de belangrijkste uitgevers van grond in Nederland, een deel van de grond zeer betaalbaar naar woningcorporaties toeschuiven en de rest van de grond voor de koop aan projectontwikkelaars laten. Gezien de behoefte aan middeldure huurwoningen moet er ook een segment grond voor die derde groep, de middeninkomens gereserveerd worden. In de meeste gemeenten is dat overigens ook de grootste groep. Een gemeentebestuur dat zijn inwoners recht wil doen, moet vooral richting de inwoners de allocatie van de grond goed doen. Gemeenten moeten dus die stap maken naar het beschikbaar maken van de grond. Die boodschap dragen we uitgebreid uit. Vanuit het ministerie zijn we een uitgebreide voorlichtings- en ondersteuningscampagne gestart richting gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties rond de nieuwe Woningwet. Daarbij geven we aan: zorg dat er in de prestatieafspraken, in de allocatie van grond, ook aandacht is voor de middeldure huur.
De heer Pijlman (D66):
Is het probleem bij de gemeentes niet dat ze de grond nog steeds voor veel te hoge bedragen in de boeken hebben staan, wat ze moeten afwaarderen als ze nu aan deze op zich terechte vraag willen voldoen? Hoe kijkt de minister daartegenaan, naast de bereidheid die er mogelijkerwijs is van de zijde van investeerders? Eerder noemde hij dat bedrag van 4 miljard dat beschikbaar zou zijn om in dit segment te investeren. Hoe groot is dan de kans dat we deze barrières overwinnen om daadwerkelijk tot die nieuwe woningvoorraad te komen?
Minister Blok:
De afboekingen op de grond zijn een realiteit voor alle woningmarktsegmenten. Grond die beschikbaar wordt gesteld voor woningcorporaties gaat ook ver onder de boekwaarde waarvoor die eerst was voorzien de deur uit. Bij koopwoningen op de gewilde locaties in de Randstad kruipt het wel weer wat naar de oude niveaus toe, maar in een deel van Nederland ook niet. De problematiek die de heer Pijlman schetst bestaat, maar ze bestaat bij iedere bestemming van de grond. Dat kan een gemeente er niet van weerhouden om dat derde segment, dat dan qua prijs tussen de woningcorporatie en de koopsector in zal zitten, beschikbaar te stellen. Overigens ben ik ook daar niet pessimistisch over. Wekelijks spreek ik met gemeenten en woningcorporaties. Gisteren was ik nog in de regio Amersfoort, waar ik een bijeenkomst bijwoonde tussen gemeentes, woningcorporaties en particuliere investeerders. Daar werd heel eendrachtig geconstateerd dat die behoefte er inderdaad is in die regio. Daar werd met elkaar van gedachten gewisseld over hoe we elkaar hier kunnen aanvullen. Welk deel doet de woningcorporatie, welk deel doet de particuliere investeerder? Recentelijk heb ik zulke gesprekken ook in andere gemeenten gehad. Dat komt dus op het netvlies. Het geld is beschikbaar; het onderzoek wees op 5 miljard.
De heer Pijlman (D66):
Kijk eens aan, dat is nog beter. Kunt u bij indicatie aangegeven, wat dit in 2017 gaat opleveren? Hoeveel van deze woningen zullen er worden gebouwd?
Minister Blok:
De heer Pijlman stelt mij opnieuw voor het dilemma dat hij om concrete cijfers vraagt die, als ik ze zou geven, dan wel gebaseerd moeten zijn op een harde onderbouwing. Terugkijkend kan ik zien hoe de ontwikkeling van de bouwvergunningen voor huurwoningen is: die is de afgelopen jaren toegenomen. Dat is dus verheugend. Maar ik kan geen harde voorspelling doen over de komende jaren, behalve dat het zeer plausibel is dat het verder toeneemt.
De voorzitter:
Pijlman, tot slot.
De heer Pijlman (D66):
Ik kan me nauwelijks voorstellen dat u, terwijl u dit hele beleid in werking stelt en op tournee gaat om iedereen te overtuigen, geen indicatie hebt van wat er vanaf 2017 zal worden gebouwd. Ik houd u er niet aan, maar ik zou het voor de discussie prettig vinden als we daarin meer inzicht kregen.
Minister Blok:
Ik vind het aardig dat de heer Pijlman mij daar niet aan zal houden. Maar als we cijfers uitwisselen, moet ik dat gefundeerd kunnen doen, zodat hij mij daaraan kunt houden. We hebben de afgelopen jaren een groei van het middeldure huursegment gezien, dus in die zin, gecombineerd met alle informatie die ik net heb gegeven, deels op basis van onderzoeken en deels op basis van gesprekken, is er geen enkele reden om daar somber over te zijn. Maar het zou de waarheid gewoon geweld aandoen wanneer ik aantallen zou gaan noemen.
De voorzitter:
Mevrouw Bikker, mits uw opmerking op dit punt aansluit.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
De minister heeft geen zorgen, hij is positief gestemd. Hij verwijst naar de 5,5 miljard. Dat is voorwaar geen gering bedrag dat op de plank ligt. Maar als ik kijk naar het onderzoek dat daarbij werd geleverd door Capital Value zie ik dat daar heel duidelijk wel de zorg is dat er geen toename is in het aantal huurwoningen, wat ook komt door het onttrekken van huurwoningen aan de woningmarkt en door sloop. Daar bestaat de zorg dat de totale huurvoorraad, juist in dit segment, niet toeneemt. Hoe weerlegt de minister deze zorgen?
Minister Blok:
Het is niet zo dat ik helemaal geen zorgen heb, want anders zou ik deze hele serie maatregelen niet nemen. Het is wel zo dat een groot deel van die maatregelen net van kracht is geworden. De nieuwe Woningwet is sinds 1 juli van kracht. We zijn nu bezig met de tournee in Nederland, maar ook naar beleggers in binnen- en buitenland, om de doorwerking daarvan uit te leggen. Daar haal ik al die positieve geluiden uit. Maar het feit dat ik hier bij u sta met een aantal maatregelen om de doorstroming nog verder te bevorderen, doe ik omdat ik vind dat het probleem zo groot is dat ik niet achterover moet leunen. Ik ben niet zonder zorgen, maar ik ben wel heel positief dat de ontwikkelingen de goede kant op zullen gaan wanneer we deze maatregelen nemen, omdat én de onderzoeken én de informatie van investeerders aangeven dat ze hieraan behoefte hebben en dat ze dan ook graag willen investeren.
De voorzitter:
Mevrouw Bikker, tot slot.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Dan blijft voor mij toch de volgende zorg staan. Als er staat dat er 5 miljard beschikbaar is, dan is sprake van genoeg geld, maar van krapte op de woningmarkt. De investeerders vragen zichzelf af of dat gaat lukken. Op welk moment komt de minister terug om daarin een scherp inzicht te geven? Volgens mij leeft die zorg namelijk breed.
Minister Blok:
Ik verschaf jaarlijks, via de Staat van de Woningmarkt, informatie over de ontwikkelingen in het afgelopen jaar en dat zal ik blijven doen. Het enige punt waarin ik niet kan voorzien, is in de vraag of ik nu al kan zeggen hoe veel extra huurwoningen in de vrije sector ik in de komende jaren laat zien in de Staat van de Woningmarkt. Daarvoor heb ik gewoon geen onderbouwing. Natuurlijk ben ik ontevreden, en u ongetwijfeld ook, wanneer de toename van de afgelopen jaren als het gaat om middeldure huurwoningen, de komende jaren niet doorzet. Dan hebben we namelijk iets verkeerd gedaan. De informatie krijgt de Kamer jaarlijks. Ik vraag alleen: dwing mij niet om nu alvast het cijfer in te vullen in de informatie die ik nog moet leveren, want daarvoor heb ik gewoon onvoldoende onderbouwing.
De voorzitter:
De heer Köhler heeft zijn geduld geoefend voor een interruptie.
De heer Köhler (SP):
Het geduld kun je nooit genoeg oefenen in de politiek, voorzitter.
Voordat de minister in dit hoogst interessante debat over de ontbrekende woningen in het middensegment verzeild raakte, was hij nog ingegaan op een door hem aan mij toegeschreven opmerking. Ik zou gezegd hebben dat de huren in Nederland de hoogste van Europa zijn. Vervolgens heeft de minister dat weerlegd. Ja, dat was niet zo moeilijk, maar ik heb dat nooit gezegd. Ik heb letterlijk in mijn toespraak gezegd: "Waren de huren in Nederland ooit laag in verhouding tot ons omringende landen, tegenwoordig is er sprake van het tegendeel". Ik vond het van belang om dit op te merken wanneer wij het hebben over het niveau dat de huren langzamerhand bereikt hebben. Als de minister ook deze cijfers zou willen weerleggen, hoor ik dat graag van de minister.
Minister Blok:
Ik heb de opmerking van de heer Köhler letterlijk genomen. Het tegendeel van de laagste is de hoogste. Dat zou althans mijn interpretatie zijn. Kennelijk bedoelde de heer Köhler dat niet, maar ik heb deze conclusie getrokken en op grond daarvan nog eens gekeken naar de vergelijking van Nederlandse huren met de landen om ons heen. Uit de laatst beschikbare cijfers uit 2014 blijkt dat de Nederlandse huren een middenpositie innemen.
De heer Köhler (SP):
Ik heb niet de vergelijking gemaakt met de rest van Europa — dat omringt ons ook niet, wat mij betreft — maar met de omringende landen. Je hebt het dan over Duitsland en België: landen die qua inkomensniveau en kwaliteit van de huurwoningen enigszins vergelijkbaar zijn. Dat je in Roemenië meer van je inkomen aan een fatsoenlijke huurwoning kwijt bent dan in Nederland, is niet zo raar, gezien de laagte van de inkomens daar. Die vergelijking heeft dus geen enkele zin, maar de vergelijking met omliggende landen heeft wel zin. Ik vind het opmerkelijk dat Nederland vroeger relatief lage huren had, in het algemeen gesproken, en dat we nu relatief hoge huren hebben in vergelijking met de ons omringende landen. Voor mij is dat namelijk een argument om niet steeds verder op die weg door te gaan.
Minister Blok:
Nu formuleert de heer Köhler weer dat Nederland "hoge huren" heeft in vergelijking met de omringende landen. Over Roemenië heb ik geen informatie. Voor mij ligt — ik wil dit natuurlijk ook graag overhandigen — een vergelijking met omringende landen: Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Luxemburg, Denemarken, Zweden, Finland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk. In de vergelijking met die landen neemt Nederland een middenpositie in.
Er zijn vragen gesteld over de tijdelijke huurcontracten. Ik gaf in de inleiding al aan dat er al een aantal jaren geleden signalen waren in de Kamer en vanuit de wereld van de aanbieders dat daar behoefte aan was. Juist vanwege het gebrek aan doorstroming en vanwege de wachtlijsten die er op een aantal plaatsen zijn, was dat voor het kabinet reden om in deze wet ook onder een aantal strikte waarborgen mogelijkheden te bieden voor tijdelijke contracten. Daarover vroeg de heer Flierman — ook anderen vroegen dat — allereerst om nog een keer te bevestigen dat, wat het kabinet betreft, het contract voor onbepaalde tijd wel de standaardsituatie blijft. Dat is inderdaad het geval.
De heer Flierman vroeg vervolgens of het contract naar zijn aard van korte duur nog wel blijft bestaan na invoering van deze wet, omdat een van de motivaties voor deze wet is dat deze formulering nu toch vaak ook oneigenlijk of gezocht wordt gebruikt. Mijn doel is dat die constructie veel minder wordt gebruikt, maar dat die nog steeds wel geëigend kan zijn voor bijvoorbeeld vakantiewoningen of wisselwoningen. Daarom laten we de mogelijkheid nog wel in de wet bestaan, maar we willen een veel beter gereguleerd alternatief bieden met de mogelijkheden die deze wet introduceert.
De heer Flierman vroeg naar de positie van huisvesters van buitenlandse studenten; ook de heer Verheijen ging hierop in. Zij horen eigenlijk bij de partijen die vroegen om de mogelijkheid om een tijdelijk huurcontract aan te bieden, dat gecombineerd kon worden met een kortdurend studieverblijf in Nederland. Juist die aanbieders zijn ongelukkig met het amendement van de heer De Vries in de Tweede Kamer. In dat amendement wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om van de kant van de huurder tussentijds op te zeggen. Ik heb dat amendement indertijd van een positief advies voorzien; dit is inmiddels ook deel van de wet. Ik deed dat vanuit de inschatting dat het op de markt voor studentenwoningen überhaupt zeer de vraag is of er erg vaak tussentijds opgezegd zal worden. Als je als student naar Nederland komt voor zes maanden of een jaar om een studietraject te volgen, is de kans dat je tussentijds je woonruimte wilt verlaten voor iets anders sowieso al klein. Je bent in een voor jou onbekend land en het zal niet makkelijk zijn om eventjes een andere woonruimte te vinden. Ik denk dus dat het risico hier overzichtelijk was; dat was één afweging voor mij. Daarnaast is er in het overgrote deel van de studentensteden nog steeds een tekort aan studentenwoningen. Mocht een tussentijdse opzegging zich dus toch voordoen, dan zal de verhuurbaarheid van zo'n woning geen heel groot knelpunt opleveren. Al die afwegingen waren voor mij de reden om van dat amendement te zeggen dat het uitvoerbaar is en geen onredelijke schade toebrengt. Ook hiervoor geldt dat we bij de evaluatie en de tussentijdse metingen natuurlijk de vinger aan de pols willen houden.
De heer Flierman (CDA):
Ik zou toch even willen doorvragen op twee aspecten van dit punt van de studentenhuisvesting. In de eerste plaats heeft de minister bij het aanvaarden van het amendement de inschatting gemaakt dat de effecten niet schadelijk zouden zijn. Nu horen we van de belangenbehartigers van universiteiten en hogescholen en ook van de koepel van studentenhuisvesters dat ze wel problemen voorzien, omdat er voor die buitenlandse studenten wellicht toch meer mogelijkheden zijn om, al is het dan maar tijdelijk, naar een andere, misschien voor hen aantrekkelijkere plek te verhuizen, waardoor die studentenkamer wel leeg komt te staan. De minister zegt vervolgens dat er in veel studentensteden nog een tekort aan kamers is en dat zo'n kamer dus wel weer verhuurbaar zal zijn. Dat is ook wel het geval, denk ik, maar het probleem is dat die instellingen zich in de regel eraan gecommitteerd hebben om in het kader van uitwisselingsafspraken iedere zoveel maanden een aantal kamers beschikbaar te hebben voor nieuw inkomende uitwisselingsstudenten. Je kunt die kamer dus niet zomaar verhuren aan een willekeurige andere student, want dan is die kamer drie of vier maanden niet meer beschikbaar voor uitwisselingsprojecten. Juist dat klemt in de studentensteden. Juist dat zou wat ons betreft een reden moeten zijn om toch nog eens serieus te bekijken of het amendement van de heer De Vries op dit punt een ongewenst effect heeft.
Minister Blok:
Ik zeg de heer Flierman graag toe dat wij zullen blijven bekijken wat de effecten zijn van deze wet als geheel en van dit onderdeel. Het verhuren van een kamer voor twee of drie maanden, zoals in het door de heer Flierman genoemde voorbeeld, is niet ongebruikelijk. Dat zeg ik ook op basis van mijn ervaring indertijd met studentenkamers; voor zo'n periode op stage gaan is immers al heel lang gebruikelijk. Hoewel dat in die tijd wettelijk niet goed geregeld was — je zou dit naar zijn aard "van korte duur" noemen — kwam dit op grote schaal voor. Ook nu worden er nog steeds kamers aangeboden voor twee of drie maanden; ik spreek weleens een student, bij mij thuis en elders. Ik ben op voorhand dus niet heel bezorgd. Dat was ook de reden van mijn reactie op het amendement dat nu onderdeel is geworden van dit wetsvoorstel, maar ik ben onmiddellijk bereid om te blijven volgen of dit ook in de praktijk uitvoerbaar blijft.
De heer Flierman (CDA):
Ik denk dat het knellende punt voor de desbetreffende instellingen, verhuurders, kennisinstellingen, hogescholen en universiteiten is dat zij moeten kunnen garanderen dat er iedere keer een aantal kamers beschikbaar komt. Die garantie is ingebouwd in de uitwisselingsafspraken die zij met instellingen elders in Europa maken. Als zij die garantie niet meer kunnen geven, komen zij in problemen. Als de minister dit gaat monitoren en als hij bereid is om, als blijkt dat dit daadwerkelijk tot ongewenste effecten leidt, te overwegen of hij de wetgeving op dat punt moet aanpassen of er anderszins voor moet zorgen dat die uitwisselingsprogramma's mogelijk blijven, ben ik voor een groot deel gerustgesteld.
Minister Blok:
Zoals de heer Flierman het nu formuleert, wil ik dat graag toezeggen.
De heer Pijlman vroeg waarop mijn inschatting is gebaseerd dat het aanbieden van een aantal vormen van tijdelijke huurcontracten ook een positief effect op de woningmarkt heeft. Ik heb aangegeven dat die vraag al een aantal jaren geleden is geformuleerd en dat ik constateer dat in de reacties op deze wet zowel woningcorporaties als commerciële verhuurders dit een nuttige aanvulling vinden. Een groep die ik niet erg georganiseerd tegenkom, maar die ik toch ook weleens spreek, bestaat uit de mensen die uit een erfenis of om een andere reden ooit een woning in bezit hebben gekregen die zij zelf niet willen bewonen. Die woning laten zij nu vaak leegstaan. Met name in krimpgebieden word ik weleens benaderd door woningcorporaties en bestuurders, die aangeven dat de belangstelling voor koopwoningen daar gering is, dat er vrij veel koopwoningen leegstaan en dat er veel vraag is naar huurwoningen. Zij vragen daarom of ervoor kan worden gezorgd dat die woningen verhuurd worden. Zulke particuliere eigenaren vinden het nu vaak griezelig om te verhuren, omdat zij weten dat zij, als de huurder zich niet gedraagt zoals zij eigenlijk zouden willen, in ieder geval naar de rechter moeten stappen en dat het dus ingewikkeld wordt om de verhuur te beëindigen. Juist die groep hoop ik over de streep te trekken door het bieden van deze mogelijkheid. Dat leidt weer tot een groter aanbod van huurwoningen, dat Nederland ook echt nodig heeft.
De heer Schouwenaar vroeg wat de meerwaarde is van de herinneringsbrief voor de afloop van een contract voor bepaalde tijd, die in de Tweede Kamer via een amendement van de ChristenUnie is ingevoerd. De afweging bij de indiener van het amendement was dat de mogelijk ingrijpende gebeurtenis van het aflopen van een huurcontract op die manier niet in stilte plaatsvindt, hoewel bij het aangaan van het huurcontract onomstotelijk vaststaat dat er sprake is van een tijdelijk huurcontract. Er vindt dan dus een kennisgeving plaats van het feit dat de al gemaakte afspraak daadwerkelijk tot uitvoering gaat komen. Het is dus puur een vormvereiste, maar het voegt wel nuttige informatie toe bij een mogelijk ingrijpende gebeurtenis. Dat is ook de reden waarom ik het oordeel over het amendement toen aan de Kamer heb overgelaten, omdat het amendement naar mijn smaak goed uitvoerbaar is.
De heer Köhler vroeg of ook voor de commerciële sector kan worden geregeld dat het contract voor bepaalde tijd alleen voor specifieke groepen gebruikt gaat worden, zoals dat ook bij amendement in de wet is geregeld voor de woningcorporatiesector. Ik zou het ongewenst vinden om dit ook voor de commerciële verhuurders zo te regelen. De woningcorporaties hebben van ons die specifieke sociale opdracht gekregen, met de bijbehorende ondersteuningsmaatregelen. Dan vind ik het ook logisch dat we die opdracht in verschillende vormen van wetgeving blijven borgen. Bij de zojuist door mij genoemde redenen voor de tijdelijke huurcontracten noemde ik zojuist het voorbeeld van de particuliere woningeigenaar die uit een erfenis of om een andere reden een woning heeft die hij nu niet verhuurt. Ik zou het jammer vinden als we dat aanbod weer weg zouden jagen door weer aanvullende eisen te stellen. Alles afwegende vind ik de manier waarop het nu bij amendement in de wet is geregeld, het juiste midden tussen niet ongeremd toestaan van een huurcontract voor bepaalde tijd en daar waar dat nodig is, dit wel wat ruimer mogelijk maken.
De heer Köhler (SP):
Zou de minister ook willen ingaan op wat ik daarna heb gezegd, namelijk dat dit, door dit voor iedereen in de particuliere sector toe te staan, in de praktijk zal worden toegepast bij alle nieuwe huurders en dat dit gewoon een verlengde proefperiode gaat worden?
Minister Blok:
Die kans lijkt mij zeer klein, omdat het voor de verhuurders niet aantrekkelijk is om ieder jaar te wisselen. Een verhuurder verhuurt omdat hij daarmee inkomsten genereert voor bijvoorbeeld een pensioen of iets anders. Een wisseling betekent eigenlijk altijd één of twee maanden leegstand. Daar komen bij de kosten van het opnieuw vinden van een huurder en het opmaken van een contract. Voor een verhuurder is dat helemaal niet aantrekkelijk. Doordat de huurregulering — dat gaat over de maximale huurprijzen — gewoon van toepassing is in dit segment, kan de huur ook niet ineens opgetrokken worden aan het eind van een tijdelijk contract. Ik verwacht dus helemaal niet dat het ongebreideld wordt. Daarom gaf ik aan het begin van mijn betoog al aan dat een contract voor onbepaalde tijd wat mij betreft de norm blijft. Ik verwacht wel dat het in een aantal specifieke situaties aan een behoefte voldoet.
De heer Köhler (SP):
Ik denk dat het probleem van de verlengde proeftijd niet is dat er verhuurders zullen zijn die om de één of twee jaar een nieuwe huurder willen — dat is inderdaad niet aantrekkelijk voor hen — maar wel dat ze voor iedereen die verlengde proeftijd gaan toepassen. Alle huurders die hun genoeg bevallen of die een hoog genoeg inkomen hebben naar hun zin, krijgen daarna dan een contract voor onbepaalde tijd. Al die anderen zijn hun zekerheid dan echter kwijt. Tegen hen wordt dan gewoon na twee jaar gezegd: gaat u maar weer. Dan kunnen ze gaan. Ze zijn dan vogelvrij. Er is dan geen enkele vorm van huurbescherming meer voor die groep anders dan dat ze die twee jaar mogen blijven zitten.
Minister Blok:
Dat zou alleen logisch zijn als het voor de verhuurder heel aantrekkelijk is om dat te doen. Dat is het echter niet, want na die periode zal hij toch een periode van leegstand hebben en een nieuwe huurder moeten zien te vinden, wat afhankelijk is van de regio waarin dat speelt. Die wisseling is dus niet aantrekkelijk. Voor een aantal specifieke doelgroepen kan het een zinvolle toevoeging zijn en voor een aantal verhuurders die de stap nu nog niet durven te zetten, kan het een aanleiding zijn om die stap wel te zetten. Dat is ook precies wat ik zou willen bereiken.
De heer Verheijen vroeg mij, vanuit een soortgelijke zorg, om te monitoren dat de tijdelijke huur niet de norm zal worden in de particuliere huursector. Ik zeg hem graag toe dat we in de jaarlijkse rapportages zowel wat betreft de sociale huursector als wat betreft de particuliere huursector daarvan verslag zullen doen. Bij de woningcorporaties kunnen we dat doen door hen dit te laten vermelden bij de informatie die ze sowieso al moeten verstrekken. Bij de particulieren zullen we dat doen met aparte onderzoeken.
Mevrouw Bikker vroeg of huurders, specifiek die in studenten- of promovendicomplexen, met een lopend huurcontract onder de huurbescherming van het oude rechtssysteem vallen en dus niet opeens zullen worden geconfronteerd met een omzetting naar een tijdelijk contract. Dat kan ik bevestigen. Bestaande contracten worden gerespecteerd.
Mevrouw Bikker vroeg naar de regeling die wordt geïntroduceerd voor grote gezinnen. Daarbij was haar vraag of dit nu echt een probleem is dat een oplossing behoeft. En hoe gaan we ervoor zorgen dat gezinnen niet in de problemen komen? Dat het een probleem is dat een oplossing behoeft, komt voort uit het onderzoek dat we naar aanleiding van een mede door de ChristenUnie ondertekende motie hebben gedaan onder verhuurders en gemeentes. Gemeentes en verhuurders gaven aan dat grote sociale huurwoningen schaars zijn, wat logisch is omdat die relatief duur zijn, en dat het voor hen van groot belang is om die schaarse voorraad gerichter te kunnen inzetten zolang mensen daar vanwege een groot gezin behoefte aan hebben. Daaraan is toegevoegd, bij amendement, dat de verhuurder moet aantonen dat er passende woonruimte beschikbaar is. Dit is een "dringend eigen gebruik"-clausule, waarop ook een rechterlijke toets kan plaatsvinden. Dat op zich zal er al voor zorgen dat verhuurders daar zorgvuldig mee omgaan.
In de wet staat niet dat het een woning in de buurt moet zijn. Mevrouw Bikker vroeg daarnaar. Een verhuurder is echter wel kwetsbaar als bij de rechterlijke toetsing blijkt dat hij de belangen van de huurder niet heeft meegewogen. Doordat we in de wet opnemen dat er alternatieve woonruimte beschikbaar moet zijn, beschermen we de bewoners die mogelijk moeten verhuizen, echt tegen het scenario dat ze op straat komen te staan, om het maar heel zwart te zeggen.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik denk dat ik met de minister van mening blijf verschillen over de vraag of dit de oplossing voor een probleem is. Ook de gemeenten hebben zich er later tegen uitgesproken. Dit is nu echter zo; dat gaan we nu ook niet uit de wet halen. De minister zegt duidelijk: een verhuurder is kwetsbaar op het moment dat hij een groot gezin geen passende woonruimte aanbiedt binnen de wijk waarin dat gezin woont. Wat we hier bespreken, bepaalt ook de betekenis van de wet. Ik vraag de minister daarom om daarin nog iets preciezer te zijn, en wel wat betreft minderjarige kinderen. Een gezin met minderjarige kinderen is geworteld in de wijk. Ik kan me voorstellen dat het juist dan heel lastig is als er een woning buiten de eigen wijk wordt aangeboden. Deelt de minister die inschatting?
Minister Blok:
Wat getoetst zal worden, is of er passende woonruimte wordt aangeboden. In de wet staat niet dat het in de wijk moet zijn. Een rechter kan dat in het geval van een gezin met kinderen echter wel meewegen. Ik kan niet centraal afdwingen dat het op die manier gebeurt. Omdat deze bepaling specifiek voor woningcorporaties geldt, kan ik nog wel een keer met Aedes overleggen over hoe kan worden voorzien in een oplossing in zo'n door mevrouw Bikker beschreven situatie, namelijk die van een gezin met schoolgaande kinderen. Aangezien die rechterlijke toets kan plaatsvinden, zal het ook voor de woningcorporatie van belang zijn dat de situatie goed wordt geregeld. Ik kan het wettelijk niet dichtschroeien, maar ik zeg mevrouw Bikker wel graag toe dat ik nog eens met Aedes zal overleggen over hoe hieraan handen en voeten te geven.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Veel dank voor die toezegging. Ik neem daarbij aan dat de inspanning van de minister bij dat overleg met Aedes is dat minderjarige kinderen op hun eigen school kunnen blijven, dat de afstand tot hun eigen woning zo beperkt zal zijn dat dat ook inderdaad mogelijk is. Kan ik zijn toezegging zo verstaan?
Minister Blok:
Ik zal het op die manier bespreken.
Mevrouw Bikker vroeg ook of zo'n groot gezin ook kan zijn een gezin met inwonende grootouders. De wet ziet uitsluitend op het aantal personen dat in het huishouden woont. Dus inwonende grootouders zullen gewoon worden meegeteld. Je zou dat een beetje kunnen beschouwen als een verdedigingsbuffer.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Alle grootouders richting de meerpersoonswoning! Volgens mij was dat oorspronkelijk juist niet de bedoeling. Ik was op dit punt een beetje aan het zoeken. Ik snap dat het zo is opgeschreven in de wet, maar de perverse prikkel daarin kan zijn dat oudere kinderen worden gedwongen om ergens te blijven wonen, of dat allerlei familieleden of minderbekenden wordt gevraagd om eens even aan te schuiven in de grote woning. Nu de minister toch in overleg gaat met Aedes, kan hij wat dit betreft misschien ook even de vinger aan de pols houden. Zwaarder wil ik het niet maken, maar toen ik de wettekst las, viel me wel op dat dit tot wonderlijke, eigenlijk ongewenste situaties kan leiden voor het gezin als gewenste samenlevingsvorm.
Minister Blok:
Ik heb niet onmiddellijk het oordeel "gewenst" of "ongewenst". Als grootouders intrekken bij kinderen, komt er een woning vrij. Als mensen gelukkig worden van dat samenwonen, dan heb ik daar niet onmiddellijk zorgen over.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik vind het ook allemaal fantastisch. Het is ook heel erg Bijbels, allemaal van die families bij elkaar. Heel mooi, maar het moet niet zijn vanwege de wens om een woning vast te houden. Het moet wel vrijwillig zijn. De keuze moet op andere dingen gestoeld zijn dan op de wens om een woning vast te houden. Met name als oudere kinderen die eraan toe zijn om de vleugels uit te slaan, worden gedwongen om ergens te blijven zodat de woning kan worden vastgehouden, dan vind ik dat een lastige prikkel. Daarin zit mijn zorg.
Minister Blok:
Dat begrijp ik. Laat ik het anders zeggen. Ook hiervoor geldt dat ook ik geïnteresseerd ben in de werking van dit onderdeel van de wet. Ik heb ook niet voor niets aangegeven dat ik vooraf nog met Aedes ga spreken. Ik zal echter ook verslag blijven doen van de manier waarop het wordt toegepast. Het gaat hier al helemaal om een vrij kleine steekproef. Daarover zal mevrouw Bikker het met mij eens zijn. Het zal even duren voordat we hier echt patronen in kunnen herkennen. Ik doe in ieder geval graag de toezegging dat we ook hierop in de evaluatie terugkomen.
Er zijn mij ten slotte nog vragen over diverse woningmarktonderwerpen gesteld. De heer Pijlman vroeg mij hoe ik de investeringsmogelijkheden van woningcorporaties beoordeel in het licht van de reeds genomen en de nu voorgestelde maatregelen. De voorgestelde maatregelen beperken de verdiencapaciteit enigszins. Daarom gaf ik net aan dat ik deze huursom niet namens het kabinet voorgesteld zou hebben als er geen akkoord was. Het sectorbeeld dat we aan de Kamer hebben gestuurd, laat zien dat de financiële positie van woningcorporaties nog steeds heel gezond is en duidelijk ook beter dan de voorspellingen van enige "sombermansen" op het moment waarop de verhuurderheffing werd ingevoerd. Bovendien krijgen wij prognoses. Ik kan de heer Pijlman nu dus wel cijfers leveren, want hier heb ik een goede onderbouwing. De woningcorporaties geven ons prognoses van de door hen geplande nieuwbouwproductie. Die komt de komende vijf jaar neer op gemiddeld 19.000 woningen per jaar.
De heer Lintmeijer vroeg of de lage rente ruimte bood om de hypotheekrenteaftrek verder af te bouwen. Ook de geleidelijke omzetting in een verlaging van de inkomstenbelasting was een maatregel die ik in wetgeving heb vastgelegd. De invoering daarvan leidde tot grote commotie, maar de uitwerking laat gelukkig zien dat de woningmarkt dat kan hebben. Omdat het om langjarige verplichtingen van mensen gaat en de commotie toen ook wel duidelijk maakte hoe gevoelig consumenten en bouwers zijn voor dit soort ingrepen, heb ik daarbij aangegeven en blijf ik aangeven dat dit kabinet niet vindt dat er nog eens moet worden ingegrepen in de hypotheekrenteaftrek.
De heer Lintmeijer vroeg in het kader van de hypotheekrenteaftrek naar de verhouding tussen middeninkomens en hogere inkomens. Uit een progressief belastingsysteem volgt dat voor wie meer belasting betaalt, de aftrekmogelijkheid evenredig aan de progressiviteit van het belastingtarief groter is. De maatregel die ik heb ingevoerd, bouwt die natuurlijk wel geleidelijk af.
De heer Lintmeijer vroeg voorts hoe ik aankeek tegen het voorkomen van een ongewenste tweedeling tussen buurten met sociale huurwoningen en buurten met koopwoningen en vrijesectorwoningen in de steden. Ik ben het er met de heer Lintmeijer over eens dat gemengde wijken en steden wenselijk zijn. Om die reden hebben we in de Woningwet opgenomen dat woningcorporaties als kerntaak sociale woningbouw hebben. Toch hebben we in die wet ook wel degelijk de mogelijkheid voor hen opengelaten om vrijesectorwoningen te bouwen, indien zij na een markttoets kunnen aantonen dat het voor een bepaalde wijk goed is dat er vrijesectorwoningen gebouwd worden maar er geen marktpartijen geïnteresseerd zijn.
De heer Lintmeijer vroeg ook naar de productie van energiezuinige woningen. Hij zei dat die onvoldoende snel ging. De heer Lintmeijer heeft gelijk dat het glas halfvol is. De investeringen in het energiezuinig maken van woningen zijn bij woningcorporaties gestegen, maar het tempo is niet hoog genoeg om de met elkaar gemaakte afspraken te realiseren. Om die reden heb ik ook op dat vlak een aantal maatregelen genomen in de vorm van een subsidieregeling, de STEP-regeling, en de mogelijkheid van goedkope leningen. Op dit moment ligt de Wet op de energieprestatievergoeding in deze Kamer. Daarop wachten de woningcorporaties met smart omdat die wet de investeringen in energiebesparing veel beter financierbaar maakt voor hen.
De heer Verheijen vroeg naar mijn inzet om het middenhuursegment te bevorderen. Daarover is bij interruptie uitgebreid gewisseld. Ik zie de heer Verheijen instemmend knikken.
Mevrouw Bikker vroeg of er specifiek in de sociale sector voldoende aanbod is. Ook daar laat het WoonOnderzoek weer de exacte getallen zien. De stand van zaken in 2015 was een kleine 2,5 miljoen sociale huurwoningen en een doelgroep van sociale huurders van 2,1 miljoen. De voorraad is dus groter dan de doelgroep. Door het grote aantal in dit geval goedkope scheefwoners zien we op te veel plaatsen nog steeds wachtlijsten.
Mevrouw Bikker (ChristenUnie):
Ik vrees dat we elkaar even misverstaan hebben, want dat was mij helder. Ik vroeg of er vanwege de huidige eisen aan woningbouw voldoende in juist het goedkoopste segment van de sociale huursector gebouwd kon worden en of die eisen niet automatisch leiden tot juist het dure segment, gezien het aantal woonwaarderingspunten dat automatisch gegeven wordt vanwege alle bouweisen.
Minister Blok:
Bouwregelgeving maakt bouwen inderdaad vaak duurder. We hebben daarover ook nog wel eens discussies gehad, met name in de Tweede Kamer. Gelukkig hebben we de bouwregelgeving op een aantal terreinen kunnen vereenvoudigen, bij voorbeeld voor het verbouwen van voormalige kantoorpanden of andere niet-woongebouwen. Ik heb wel eens uitgebreide berekeningen laten maken en publiceren over wat je binnen de sociale huurgrens eigenlijk kunt bouwen en hoeveel daar is terug te verdienen. Dat is sterk afhankelijk van de grondprijs, maar het feit blijft dat het altijd net kan. Nu hebben woningcorporaties natuurlijk een sociale doelstelling en zijn ze gewend om met onrendabele toppen te werken, al zien we die de afgelopen jaren gelukkig afnemen, dus het kan. Het blijft alleen op het scherpst van de snede opereren. Om die reden gaf ik eerder in mijn betoog aan dat het in mijn ogen vaak een verstandige afweging is om juist wat duurdere woningen te verkopen en de opbrengst daarvan te investeren in betaalbaardere woningen of in energiebesparing in de bestaande voorraad.
Mevrouw Bikker vroeg ook naar het verschil in woonquota tussen koop en huur. Tegen de heer Köhler heb ik al gezegd dat de grafiek op pagina 65 van het WoON 2015 dat vrij kleine verschil heel inzichtelijk maakt.
Mevrouw Bikker vroeg of we na een periode van vijf jaar de inkomensgrens, die voor die vijf jaar op €39.000 bij woningtoewijzing is gelegd, niet geruisloos konden laten teruggaan naar de ongeveer €35.000, de andere grens. In de wet staat "van rechtswege", maar ik heb ook in de Tweede Kamer aangegeven dat het niet geruisloos kan. Het is namelijk een beslissing om op dat moment bij stil te staan. Dat zal weliswaar een opvolger van mij doen, mag ik aannemen, maar ik zeg graag toe dat vóór dat moment expliciet aan de Kamer gemeld zal worden dat dat moment eraan komt en hoe het kabinet daarmee om wenst te gaan. In de ministeriële continuïteit gaat deze toezegging op mijn opvolger over.
Mevrouw Van Weerdenburg had een vrij korte bijdrage, vandaar dat ik haar nog geen recht heb kunnen doen. Zij ging specifiek in op de vraag hoeveel er van die extra gedeelde woonruimte in verband met de instroom van statushouders is gerealiseerd. De subsidieregeling die wij daarvoor hebben opgesteld, is sinds 1 februari jl. geopend. De stand van zaken per 1 april jl. was dat we 307 aanvragen hebben ontvangen van in totaal 1.508 vergunninghouders. Zo'n 10% van het budget is dus gebruikt. Aangezien de regeling tot eind 2018 loopt, is op dit moment het beeld dat die eigenlijk volgens planning gebruikt wordt. Ook hiervoor geldt natuurlijk dat ik van maand tot maand de vinger aan de pols blijf houden.
Hiermee hoop ik de vragen in de eerste termijn beantwoord te hebben.
De heer Köhler (SP):
U hebt mijn vraag niet beantwoord waarom mensen die een woning hebben met een huur van €800 à €900 per maand, maar nog wel in de gereguleerde sector vallen, een extra doorstroomheffing zouden moeten gaan betalen.
Minister Blok:
Het gaat om mensen die door de sociale huurgrens zijn heen gegroeid, want anders vallen ze niet onder de huurbescherming van deze wet. Dit betekent dat zij nog steeds in een sociale huurwoning wonen. Zij wonen dus in een type woning waaraan een tekort is op veel plaatsen. Om die reden vallen zij onder de doorstroomprikkel.
De heer Köhler (SP):
Stel dat die woning dan vrijkomt, dan is het een woning met een huur van €800 à €900. Dat is geen woning in de sociale sector die vrijkomt. Wat dat betreft hoef je ze niet te laten doorstromen. Het gaat om al die woningen die niet geliberaliseerd zijn bij aanvang. De mensen wonen daar soms al tien, twintig jaar. Zij vallen nog wel onder de gereguleerde huur, maar inmiddels is dat het middensegment en dat blijft het ook als die woning vrij zou komen. Desalniettemin mag men, als zij boven een bepaalde grens komen, 4% extra huurverhoging vragen. Dat dient echter niet het doel van doorstroming. Welk doel dient het nog wel? Waarom worden deze mensen daarvoor aangeslagen?
Minister Blok:
De heer Köhler maakt een gedachtensprong die hij niet automatisch zou moeten maken, want hij zegt: die woning is qua huur gestart binnen de sociale huursector, maar is daar inmiddels uitgestegen. Bij vrijkomen valt die dus buiten de sociale huursector. Maar dat is niet zo. De woningcorporatie zal bij nieuwe verhuur beslissen of zij wil dat de woning onderdeel blijft van de sociale huursector. Dan zal zij die moeten terugbrengen onder de inkomensgrens. Daarover zijn in veel gemeenten al afspraken gemaakt in het kader van prestatieafspraken. Daar waar dat nog niet het geval is, stimuleert de nieuwe Woningwet gemeenten, woningcorporaties en huurders zeer om dat te gaan doen. Dus blijft wel degelijk mijn stelling staan dat op dat moment de woning nog een sociale huurwoning is en niet automatisch een vrijesectorwoning is. Omdat het een sociale huurwoning betreft, is het ook logisch dat die prikkel tot doorstroming er is.
De heer Köhler (SP):
Wat de corporatiesector betreft is het lang niet altijd het geval dat woningen die inmiddels die grens zijn overschreden, teruggaan naar de sociale huursector, integendeel. Maar daar had ik het niet over. Het ging met name om huurders in de particuliere sector. Daar komt dit verschijnsel op grote schaal voor. Het betreft mensen die nog wel in de gereguleerde huur vallen, maar allang niet meer in een goedkope woning wonen. De verhuurder krijgt de mogelijkheid om 4% extra huurverhoging op te leggen.
Minister Blok:
De heer Köhler voegt nu het onderscheid toe of de woning met een huur van €800 van een corporatie is of van een particuliere verhuurder. Ik ben het met hem eens dat een corporatie die afweging sneller zal laten uitvallen in de richting van "ik maak er weer een sociale woning van" dan een particuliere verhuurder. Dan kom ik op het punt waarop ik eerder ben ingegaan, namelijk dat ik wettelijk geen grond heb om bij de huurverhogingen onderscheid te maken tussen particuliere verhuurders en woningcorporaties. Langs die route kom ik ertoe dat de maximale huurverhogingen hetzelfde percentage zijn.
De heer Flierman i (CDA):
Voorzitter. Ik dank namens mijn fractie de minister voor de beantwoording van onze vragen. Ik blijf het gevoel houden dat ik ook antwoord heb gekregen op één of twee vragen die ik niet heb gesteld, maar niettemin: de beschouwing over de werking van de Belastingdienst heb ik met belangstelling aangehoord.
Wij hebben van de minister op twee voor ons belangrijke punten een toezegging gekregen. Om te beginnen komt er nog voor de zomer — er is in dit huis vandaag al vaker over voor of na de zomer gesproken — een evaluatie van de inkomensafhankelijke huurverhoging. De minister is bereid om maatregelen te overwegen om de bedoelingen van die inkomensafhankelijke huurverhoging beter tot hun recht te laten komen, mocht uit de evaluatie blijken dat dit hier of daar schuurt of knelt. Meer in specifieke zin heeft hij toegezegd dat hij zal monitoren of er in de sfeer van de verhuur van studentenkamers aan uitwisselingsstudenten een probleem ontstaat. Ik neem aan dat hij daarover met de sector zal praten en dat de sector hem op dat probleem zal attenderen als het zich voordoet. Zo dat probleem er is, dan is hij bereid om op dat punt maatregelen te treffen. Dat zijn twee voor ons belangrijke toezeggingen. Daarmee is wat mij betreft de in het vooruitzicht gestelde motie niet meer nodig. Wij wachten de ontwikkelingen verder af.
Ik heb met enige belangstelling geluisterd naar de discussie over de beschikbaarheid van woningen in het middeldure segment en de rol van private beleggers. Wij hadden daarover zelf geen vragen gesteld, maar als ik het goed begrijp, is het beeld ongeveer dat in het verleden pensioenfondsen heel actief waren in die wereld. De minister zei letterlijk dat het ABP ooit een van de grootste verhuurders was in het land. Geleidelijk aan zijn corporaties bevoordeeld in die markt. In veel gevallen is dat het resultaat van overheidsbeleid geweest met garanties en lagere grondprijzen. Daardoor zijn in zekere zin die beleggers naar het buitenland verjaagd. De minister betreurt dat, want daarmee treedt een kapitaalvlucht op van Nederlands pensioengeld dat hij graag in Nederland belegd wil zien. Ik snap dat wel. Inmiddels hebben wij de corporaties weer van dat erf verjaagd. Zij mogen niet meer in dat segment actief zijn. Nu ontstaat er een gat, waar iemand in moet stappen. De minister was bezig uit te leggen wat hij van plan was te doen om die pensioenfondsen te verleiden om daar weer actiever in te worden. Toen werd hij geïnterrumpeerd door collega's, waardoor het antwoord op die vraag toch wat in de lucht is blijven hangen. Ik zie aan de mimiek van sommigen dat ik niet de enige ben die geïntrigeerd is door dit punt. Ik zou graag in tweede termijn van de minister willen horen wat hij nu doet om die beleggers weer naar Nederland terug te halen. Als dit rendabele beleggingen zijn, kan ik mij voorstellen dat het, in een tijd van heel lage rente en ook niet zo daverende aandelenkoersen, voor pensioenfondsen heel aantrekkelijk is om in goed renderende beleggingen in de verhuurmarkt te stappen, als zij daarmee hun pensioenverplichtingen op langere termijn verder zeker kunnen stellen. Op dat punt zouden wij nog graag een reactie van de minister willen krijgen.
De heer Pijlman i (D66):
Voorzitter. Ik dank de minister voor de buitengewoon uitvoerige en adequate beantwoording. Ik heb antwoord gekregen op al mijn vragen.
De minister zegt in feite in zijn beantwoording dat de woningmarkt in Nederland buitengewoon ingewikkeld en niet heel erg transparant is. Er zijn regels, we maken nieuwe regels en er komen uitzonderingen op de regels. Daar moet je dan weer op acteren. Dat is een vraagstuk dat ik in eerste instantie aan de orde heb gesteld en dat door een volgend kabinet nog eens in samenhang moet worden bekeken.
Ik heb in mijn eerste instantie gewezen op de relevantie van de arbeidsmarktontwikkelingen en de flexibilisering in de woningmarkt. Ik heb erop gewezen dat het doorstromen naar met name koopwoningen weleens afgeremd zou kunnen worden door de arbeidsmarktsituatie, waarin veel mensen met tijdelijke contracten te maken krijgen of, nog minder, met flexibele korte contracten. De koopwoningmarkt heeft nu te maken met extreem lage rentes. Toch betekent dit niet dat vanuit het middensegment ruimte wordt gemaakt. De minister nuanceert dat en zegt dat scheefwonen van alle tijden is. Ik denk dat we het probleem onderschatten. Ik vraag de minister om het goed te blijven volgen.
In mijn eerste termijn heb ik gevraagd naar de huursombenadering en waarom ervoor gekozen is om de corporaties en particuliere sector verschillend te behandelen. De minister antwoordde dat de sectoren niet gelijk zijn en daarom verschillend worden behandeld. Corporaties hebben immers te maken met veel lagere rentes en met andere grondprijzen. Dat rechtvaardigt volgens de minister dat hij het onderscheid handhaaft. Op dat punt heeft hij mij overtuigd.
Ik kom op het punt van de investeringen. We hebben het er al eerder over gehad. Ik dacht dat er 4 miljard klaarlag, maar er ligt 5,5 miljard klaar. Dat is nog mooier. We hebben de discussie gevoerd over de grondprijsontwikkeling. De minister zegt dat het zeker een punt is, maar geen doorslaggevende belemmering om te gaan investeren. Sommige investeerders wijzen er echter op dat het buitengewoon lastig is om aan geschikte grond te komen. De minister zegt dat hij door het land gaat en veel bereidheid ontmoet. Tegelijkertijd zegt hij dat hij niet bij benadering kan zeggen waar we op kunnen rekenen als het gaat om de projecten die in 2017 afkomen. We hebben die discussie uitvoerig gevoerd en we moeten het er maar bij laten. Misschien kan de minister toch nog iets meer zeggen over het vertrouwen dat hij tegenkomt en waarom hij denkt dat de investeringen in het middensegment wel degelijk van de grond komen. Eerder zei hij immers dat hij denkt dat het vijf jaar duurt voordat het probleem is opgelost. Als je dat zegt, ga je uit van een bepaald aantal in totaliteit, dat je verdeelt over een aantal jaren. Dan heb je volgens mij toch een indicatie. Het gaat mij niet om die cijfers, maar ik denk dat het buitengewoon belangrijk is dat we jaarlijks volgen wat hier gebeurt, al gebeurt dat achteraf. Het is immers heel belangrijk voor de doorstroming.
De minister heeft mij gerustgesteld door te zeggen dat een contract voor onbepaalde tijd de norm blijft. Wij zeiden al eerder dat we de tijdelijke contracten en de uitbreiding ervan aanvaardbaar vinden, als dat de bestaande woningvoorraad vergroot. De minister wijst daar in zijn beantwoording ook op. Ik beschouw het als een toezegging van de minister dat hij zegt dat hij het gehele proces gaat volgen, inclusief dat van de tijdelijke woningvoorraad, en dat hij over de ontwikkelingen zal rapporteren.
Ten slotte zegt de minister dat de woningbouwcorporaties gezond zijn. Daar kan hij wel een cijfer bij geven: 19.000 woningen per jaar. Maar kan hij een indicatie geven van het aantal woningen dat gesloopt gaat worden en aan de sociale woningvoorraad wordt onttrokken, zodat we weten wat het volume dat de corporaties willen gaan bouwen, waard is?
De heer Lintmeijer i (GroenLinks):
Voorzitter. Ik dank de minister voor het beantwoorden van de vragen. Ik heb het geturfd en hij heeft er geen enkele overgeslagen. Er was zelfs een bonusvraag die ik vorige week heb gesteld en die vandaag nog een keer beantwoord is. Dat is heel fijn en goed voor de continuïteit en de consistentie van de beantwoording.
Ik ben blij met de evaluatie van de inkomensafhankelijke huur die de minister heeft toegezegd. Daar kijken wij naar uit. Er blijven wel zorgen bij ons over. Ik heb in mijn inbreng geschetst dat wij de woningmarkt een gemankeerde markt vinden. Het is een markt die niet van vandaag op morgen gezond gemaakt kan worden door het stelsel van verschillende segmenten, met elk hun eigen maatregelen. D66 wees daar ook al op.
Wij blijven ons zorgen maken over de verdere stijgingen van de huren, met name in het lagere middensegment van inkomens. Voor de laagste inkomens denken wij dat er een paar stappen in de goede richting worden gezet door de invoering van de wet. In de segmenten daar net boven kunnen de prijzen echter nog behoorlijk doorstijgen. Dat zijn echter ook geen mensen die van dikke inkomens leven. Daar is het ook al geen vetpot, of het nu grote of kleine gezinnen zijn.
Wij blijven ook zorgen houden over de afname van de voorraad van sociale huurwoningen door verkoop en liberalisering. Dat is een tendens die ook door deze wet niet geweerd wordt, tenzij we erin slagen om veel volume te bouwen, in zowel het middensegment als het segment van de meest betaalbare woningen.
Daarnaast blijven wij bezorgd over de effecten van de verruiming van de tijdelijke huurmogelijkheden, omdat wij vrezen dat het voor grote groepen mensen, met name in de particuliere markt, de huurzekerheid naar beneden zal halen.
Ik kom nog even op de investeringen in het middensegment. Wij zouden het toejuichen als de minister het voor elkaar krijgt om pensioenfondsen of andere investeerders het lege erf te laten volbouwen. Dat zou heel mooi zijn, maar wij zijn er niet helemaal van overtuigd dat dit meteen leidt tot hoge huren omdat het gewenste rendement anders niet behaald wordt. Op dit moment zijn voor zowel corporaties als voor particuliere huurders de financieringskosten en de investeringskosten zo laag dat het moet lukken om met betaalbare huren toch voldoende rendement te realiseren. Dat kan doordat de rente nu zo laag is. Toen het kabinet met het voorstel kwam om de hypotheekrenteaftrek aan te passen, lagen de rentes ongeveer op het dubbele niveau van nu. Toen vonden we dat al laag. Nu kun je ook op de hypotheekrentemarkt voor onder de 2% tien jaar vaste rente krijgen. Wat ons betreft is dat nog steeds aanleiding om te kijken of de hypotheekrenteaftrek toch een paar stappen sneller kan worden aangepast dan nu is overeengekomen. De financiële mogelijkheden zijn hiermee gebaat, zowel aan de kant van de leners als aan de kant van de overheid.
Alles afwegende blijven wij bezorgd over een aantal punten. Wij wachten nog even de beantwoording in tweede termijn af.
De heer Schouwenaar i (VVD):
Voorzitter. Ook namens de VVD-fractie hartelijk dank aan de minister voor zijn uitvoerige en gedegen beantwoording, die bleef boeien. Ik heb nog een enkele opmerking over de inkomensafhankelijke huurverhoging, de rem op liberaliseren, het bouwen en het briefje bij het beëindigen van de tijdelijke huur.
Allereerst de inkomensafhankelijke huurverhoging. Misschien is het niet onlogisch om te veronderstellen dat er altijd een grote druk zal blijven op de sociale woningvoorraad, omdat wij heel veel uitstekende woningen voor een zeer aantrekkelijke prijs aanbieden. Daardoor kunnen heel veel mensen in Nederland heel goed wonen. Tegelijkertijd zal er altijd meer behoefte zijn dan wij kunnen bieden. Wat ons betreft blijft het nodig om voortdurend aandacht te besteden aan doorstroming. De inkomensafhankelijke huurverhoging is daarvoor een uitstekend middel. Nogmaals, met alle onaangenaamheden die er misschien eigen aan zijn voor de mensen die het treft. Dat geldt voor de een meer dan voor de ander. Maar het kan ofwel bijdragen tot de doorstroming ofwel extra huurinkomsten opleveren die weer kunnen worden omgezet in investeringen. Zo komt de inkomensafhankelijke huurverhoging rechtstreeks ten goede aan de woningzoekende. Daar gaat het ons om. We moeten voorzichtig zijn met het maken van uitzonderingen omdat die allemaal de deur openzetten naar het goedkope scheefwonen. Ook daarvoor betaalt de woningzoekende het gelag. Bovendien leidt dat weer tot nieuwe omschrijvingen van categorieën die worden uitgezonderd met de elke keer weer bijbehorende grensgeschillen. We hebben er ook vanavond weer voorbeelden van gezien.
Er zijn nu twee uitzonderingen gemaakt. Dat is uiteraard aanvaardbaar, want die zijn er bij amendement in de Tweede Kamer ingebracht. Wij vragen de minister wel of het hij bereid is om opnieuw naar de uitzonderingen te kijken, in de zin van of het ook zonder kan, wanneer de vrije sector daartoe de ruimte zou bieden.
Dan de liberalisatie. In de memorie van toelichting, maar later ook in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer hebben wij gelezen dat de minister een rem zet op de liberalisatie. Hij motiveert dat met een verwijzing naar het woonakkoord van Aedes en de Woonbond. Dat is, dacht ik, het tweede balletje van de voetnoot op pagina 3, maar dat weet ik niet zeker. In elk geval is het discutabel — ook dat is vanavond gebleken — of die te liberaliseren woningen in de sociale sector thuishoren. Ze zitten boven de 142 punten en ze doen een hoge huur, soms tot €900, heb ik gehoord. De minister heeft een vurig betoog gehouden, waarin hij stelde dat 40% van het woningbezit uit eengezinswoningen bestaat, maar dat dit niet helemaal meer aansluit bij de tegenwoordige vraag die veel meer tendeert in de richting van een- en tweepersoonshuishoudens. Er moet een soort van transformatie plaatsvinden. Wij menen dat de verkoop van die te liberaliseren woningen een opbrengst kan genereren die rechtstreeks kan worden omgezet in kleiner terugbouwen of geliberaliseerd verhuren. Daarmee vullen wij het middensegment ook, want dat hoeft niet alleen met bouwen te worden gevuld. Wij vinden dit dus jammer, maar het staat in de wet. Wij zijn er niet blij mee, maar wij blijven hopen op voortschrijdend inzicht.
Dan iets over het bouwen. Ik heb in de Handelingen van de Tweede Kamer gelezen dat het vooral de SP was die verschillende keren het motto "bouwen, bouwen, bouwen" naar voren bracht. Ik heb dat met heel veel instemming gelezen. Met nog meer instemming heb ik gehoord dat de ChristenUnie dat motto "bouwen, bouwen, bouwen" vanavond overneemt. Ik sluit mij er graag bij aan, maar ik houd het vooral op "passend bouwen, passend bouwen, passend bouwen", niet alleen in de sociale sector, maar ook in het middengebied, in de vrije sector. Voor zover wij het niet redden met bouwen, zou ik willen zeggen: liberaliseren, liberaliseren, liberaliseren.
Dan het briefje bij beëindiging van de tijdelijke huur. Ik heb de meerwaarde ervan niet gehoord. Ik heb gehoord dat het erin zit, maar dat wisten wij al. Ik zie dit toch een beetje als het inbouwen van een onnodige moeilijkheid. Het was bekend dat het tijdelijk was, bij de huurder en ook bij de verhuurder. Ik denk niet dat het briefje een van beide op andere gedachten zal brengen. Ik zie het meer als een bananenschil. Ik hoop dat niemand erover uitglijdt.
De voorzitter:
Het lijkt mij bijdragen aan het debat dat er ook in deze Kamer wordt verwezen naar de voetnoot.
Het woord is aan de heer Köhler.
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. Ik beoordeel de voorstellen van het kabinet als: meer VVD-beleid kan het niet worden. Ik herkende er heel weinig coalitiebeleid in. Die stellige overtuiging heb ik nog een tijd volgehouden, maar ik heb mij vergist. Nu ik de heer Schouwenaar heb gehoord, denk ik: het zou nog erger kunnen. Het zou nog erger kunnen. De aanslag op de sociale huurvoorraad is nu al massief, maar er wordt nog geen atoombom op gegooid. Als de VVD-fractie echt haar zin zou krijgen, zou dat wel het geval zijn, spreekwoordelijk dan. Wat dat betreft valt het nog mee, maar dat is dan ook het enige positieve dat wij kunnen ontdekken in de voorstellen van het kabinet. Die voorstellen komen namelijk boven op het sociaal huurakkoord waar wij wel mee hadden kunnen leven, zij het dat dit ook nog meer huurverhogingen omvat dan wij voor wenselijk houden. Dit zou in ieder geval tot een matiging en een eerlijker verdeling van de huurverhogingen leiden.
De heer Schouwenaar i (VVD):
De vorige keer dat ik van mening verschilde met de SP dateert van twee weken geleden. Toen moest ik mij verdedigen tegen aantijgingen met betrekking tot mijn beperkt snapvermogen.
De heer Köhler (SP):
Dat heb ik toen niet gezegd.
De heer Schouwenaar (VVD):
Nee, maar ik heb het wel correct samengevat op die manier.
Nu moet ik mij verweren tegen de neiging om met atoombommen te gooien, maar zo erg is het nu ook weer niet. De heer Köhler somt een aantal elementen op dat wij goed vinden, goede maatregelen dus, maar er is ook een aantal maatregelen dat uit VVD-oogpunt ook nadelen heeft. Ik ben blij dat de heer Köhler bereid is om er ook op die manier naar te kijken. Ik noem met name de huursom, de matiging van de huren die ook financiële consequenties heeft, de negatieve consequenties voor de doorstroming en de negatieve consequenties voor de investeringen en dus voor de woningzoekenden. Die liggen ons het meest na aan het hart. Misschien staan wij wat dat betreft wel dichter bij elkaar dan de heer Köhler zojuist suggereerde.
De heer Köhler (SP):
Als je het zo breed formuleert, zijn wij het eens met alle partijen, maar zodra het erom gaat welke woningzoekende niet aan zijn recht komt, of wie te veel moet betalen in onze ogen, verschillen wij weer volledig van mening.
Ik had de heer Schouwenaar inderdaad goed begrepen. Een aantal elementen uit de wet, vooral de vermindering van de huurverhogingen, ook voor een paar specifieke groepen, vindt de VVD slecht, terwijl wij dachten: dat zijn elementen uit de wet waar wij ons nog wel in kunnen vinden.
Van verschillende kanten is naar voren gebracht dat verdergaande huurverhogingen boven de inflatie nodig zijn, onder andere vanwege het anders dreigende gebrek aan investeringsruimte bij de corporaties. Zo kun je ernaar kijken, maar je kunt ook stellen dat de werkelijke oorzaak van het eventuele gebrek aan investeringsruimte — al valt dat volgens de minister nog wel mee — is veroorzaakt door de verhuurderheffing. Er moet 1,5 miljard per jaar en straks nog meer worden weggegeven aan der, terwijl dat geld anders had kunnen worden besteed in het kader van de volkshuisvesting. Als je dat probleem zelf veroorzaakt — wij niet, maar er zijn hier meer partijen die tegen de verhuurderheffing hebben gestemd — samen met de partijen die daarvoor waren, dan moet je naderhand niet bij de huurders terugkomen met het verzoek of zij extra huur willen betalen voor het creëren van investeringsruimte voor mensen die nu nog een woning zoeken. Dat is elke keer dezelfde, soms kwetsbare groep aanslaan.
Voor dit probleem bestaat ook nog een ontsnappingsroute. Die hebben wij als SP al naar voren gebracht in een uitgewerkt voorstel. Het gaat over de aftrek van de onrendabele investeringen, of de onrendabele toppen van investeringen van de verhuurderheffing.
De heer Schouwenaar (VVD):
Toen wij, ik meen drie jaar geleden, spraken over de verhuurdersheffing, hadden we het over een oplopend bedrag, uiteindelijk tot 1,7 miljard. Aanvankelijk was die veel lager. Toen al stond vast dat de heffing alleen kon worden betaald uit de efficiencyverbeteringen bij de corporaties en de verkoop van oud bezit. Toen al stond vast dat die gedurende de hele looptijd betaald kon worden zonder een cent of euro huurverhoging. Om nu de dekking volledig toe te schrijven aan de huurverhogingen, lijkt mij feitelijk niet helemaal juist.
De heer Köhler (SP):
Ik deel die analyse niet, maar misschien komen we bij een ander debat nog over de cijfers te spreken. Maar als de heer Schouwenaar gelijk heeft met zijn stelling, begrijp ik niet waarom er zo veel extra huurverhogingen zijn toegestaan, gekoppeld aan die verhuurderheffing. De minister heeft net voor de particuliere sector nog gezegd dat die extra huurverhogingen moeten doorgaan omdat men ook de verhuurderheffing moet kunnen terugverdienen. In de redenering van de regering waren die huurverhogingen dus nodig om de verhuurderheffing, althans ten dele, te dekken. Hoe het ook zij, wij denken dat er wel een ontsnappingsroute is: door aftrek van de onrendabele investeringen van de verhuurderheffing zou je die investeringen alsnog kunnen doen in de sociale sector of überhaupt in de volkshuisvesting. Dat kost natuurlijk geld, maar dat financiert zichzelf omdat door de extra investeringen er ook weer extra belastingen binnenkomen. Kijkt u nog eens naar ons voorstel, dat indertijd niet alleen door de vakbonden, maar ook door de werkgevers in de bouw werd gesteund. Overigens, en daarvoor wil ik aansluiten bij de heer Lintmeijer, is er momenteel nauwelijks sprake van het probleem van hoge onrendabele toppen bij nieuwbouw in de sociale sector. Dat komt door de zeer lage rente, ook de lage rente voor lange termijnen. Het is overigens toeval dat dit samenvalt, maar het is wel een oplossing voor veel woningbouwverenigingen. Daarom investeren ze ook weer graag, in tegenstelling tot de voorgaande jaren.
Ik wil op een paar punten nog ingaan op het antwoord van de minister, te weten de inkomensafhankelijke huurverhoging en de grens van €39.000. De minister verwijst opnieuw naar allerhande Nibud-onderzoeken. Daar kun je uithalen wat je wilt. Het is maar net hoeveel types huishoudens je daar in het geding brengt. Met een zekere willekeur zijn nu twee groepen van de inkomensafhankelijke huurverhoging vrijgesteld. Dat steunen wij natuurlijk, want wij zijn tegen deze vorm van inkomensafhankelijke huurverhoging. Hoe meer groepen worden vrijgesteld, al of niet op basis van Nibud-onderzoeken, hoe beter: wij zullen dat steeds steunen. De heer Schalk heeft echter ook duidelijk aangegeven dat voor bepaalde types huishoudens een huishoudinkomen van €40.000 per jaar kan leiden tot een netto-inkomen van €2.300 per maand. Mijn vraag of je nog steeds een goedkope scheefwoner bent als je €700 huur moet betalen, is nog steeds niet beantwoord. Wij denken van niet. Wij denken niet dat die mensen te weinig betalen en daarom zouden zij niet moeten worden aangeslagen voor die extra 4%, jaar op jaar op jaar. Hoe kun je dat oplossen? We zouden kunnen teruggaan naar die grens van €44.000. Dat is de grens nu, ook dit jaar nog. Je krijgt dus 4% extra huurverhoging boven die €44.000. De minister stelt voor om dat te verlagen naar €39.000. Dat zouden we niet moeten doen. We zouden ook kunnen kijken naar netto-inkomens en dat we daar dan een huurquotum op baseren. Ongetwijfeld komen we dan de probleemgroepen van de heer Schalk ook meer tegemoet. Er zijn dus tal van oplossingen voor de onrechtvaardige vorm waarin die inkomensafhankelijke huurverhoging nu gegoten is.
Mijn vraag waarom de groep boven €39.000 inkomen, maar ook boven €710 huur per maand, nu wordt aangeslagen met een doorstroomheffing is wat mij betreft dan ook geenszins bevredigend beantwoord door de minister. Voor die groep geldt de redenering niet dat zij moet worden gedwongen of moet worden gestimuleerd om door te stromen naar het middensegment. Die mensen wonen al in het middensegment! Zij kunnen helemaal geen andere kant op. Zij worden alleen geconfronteerd met inflatie plus 4%, jaar op jaar op jaar. Dat is zeer onrechtvaardig. Er is geen enkele motivatie binnen het geheel die deze maatregel met zich brengt. Het is wat mij betreft per ongeluk in de wet blijven staan. De minister zegt geen andere grenzen te kunnen stellen. Waarom niet? Waarom zeggen we niet dat dit alleen geldt voor woningen tot en met €710 per maand? Dat doen we bij de verhuurderheffing ook. De verhuurders hoeven over die duurdere woningen ook geen verhuurderheffing te betalen. Daar wordt het ook tot die grens beperkt, dus dat zou hier evengoed kunnen.
Ik constateer dat de minister wat betreft voorstellen voor dure scheefwoners heeft herhaald dat hij passend wil toewijzen om dat probleem bij nieuwe huurders te voorkomen. Daar zijn wij ook hartstikke voor. Maar dat lost niets op voor die 530.000 huishoudens die het al treft. Verder zegt hij dat hij meer wil streven naar goedkopere nieuwbouw, dus onder die globale grens van €600 huur. Daar zijn wij ook voor, maar ook dat lost niets op voor die hele grote groep die er nu al in zit. Op de heel lange termijn zullen die twee maatregelen samen natuurlijk wel effect hebben, maar dat gaat nog heel lang duren. Wij blijven dus aandringen, nu maar ook in een volgend debat over scheefwoners dat we hier hopelijk gaan krijgen, op extra maatregelen om de dure scheefwoners te ontzien die te veel verwonen in relatie tot hun inkomen, volgens ieders normen tot nu toe, bijvoorbeeld door de huur voor hen te bevriezen.
Dan kom ik op het voor ons toch wel meest springende punt in dit debat: de extra huurverhogingen in de particuliere sector. Dat gaat nogal ver. Bij de corporaties gaat de huur met de nieuwe benadering van inflatie plus 1,5% naar een inflatie plus gemiddeld maximaal 0,4%. Dat is behoorlijk minder verhoging. Echter, bij de particulieren wordt die 1,5% niet in stand gehouden, maar gaat het naar inflatie plus 2,5%, jaar op jaar op jaar. Dat geldt ook bijvoorbeeld voor de dure scheefwoners die nu al veel te veel betalen. Wij zien daar geen enkele noodzaak toe. Ook niet voor het terugverdienen van de verhuurderheffing, want die is met de huurverhogingen van 2013, 2014, 2015 en ook 2016 zo langzamerhand wel gedekt. Wij dringen er dus nog steeds op aan om ook voor deze groep tot een redelijker, meer in overeenstemming met de huurders bij corporaties, stelsel van huurverhoging te komen. Dat zou kunnen door de huursombenadering ook voor de particuliere en commerciële verhuurders van toepassing te verklaren. De minister ziet daar technische bezwaren in, maar wij vinden die niet zo zwaar wegen. Als dat volgens hem onmogelijk zou blijken, is er natuurlijk ook nog altijd het alternatief — ik heb daar in de eerste termijn ook naar gevraagd, maar de minister is daar niet op ingegaan — om de jaarlijkse huurverhoging voor deze woningen te maximeren op inflatie plus 1%. Voor de verhuurders betekent dat nog altijd dat ze 1% krijgen plus gemiddeld 0,6% per jaar door huurharmonisatie, want die valt daar dan buiten, plus gemiddeld 0,8% per jaar vanwege de extra inkomensafhankelijke huren. Ze mogen dus nog altijd boven inflatie een behoorlijke huurverhoging vragen. Maar dan is in ieder geval de positie van huurders in die sector wat meer te vergelijken met de positie van huurders bij corporaties. Daar moet het ons natuurlijk om gaan: bij huurbescherming gaat het niet aan om de ene groep, die toevallig bij de een huurt, wel te beschermen en de andere groep een extra huurverhoging in de maag te splitsen.
De voorzitter:
Mijnheer Köhler, gaat u afronden?
De heer Köhler (SP):
Daarom dienen wij een motie in die daartoe strekt.
De voorzitter:
Door de leden Köhler, Bikker, Lintmeijer, Koffeman en Ruers wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat huurders van particuliere en commerciële verhuurders recht hebben op een zo veel mogelijk gelijke huurprijsbescherming als huurders van toegelaten instellingen;
verzoekt de minister, met voorstellen te komen om de huursombenadering met de bijbehorende maximale huursomstijging ook toe te passen voor woningen van particuliere en commerciële verhuurders met een gereguleerde huurprijs, dan wel om de jaarlijkse huurverhoging van deze woningen te maximeren op inflatie plus 1%,
en gaat over tot de orde van de dag.
Zij krijgt letter K (34373).
De heer Köhler (SP):
Voorzitter, u had mij dringend gevraagd om af te ronden. Dat zal ik dan met één zin doen. De antwoorden over de onbeperkte tijdelijke huurcontracten in de particuliere sector, om het maar even zo te zeggen — overigens niet alleen in de gereguleerde particuliere sector maar volgens mij, als ik de wet goed lees, in de hele particuliere sector — en de antwoorden over de maximaal vijf jaar tijdelijke huurcontracten bij onzelfstandige woonruimten, hebben ons geenszins overtuigd van de wenselijkheid van deze voorstellen.
De heer Verheijen i (PvdA):
Voorzitter. Ook wij danken de minister graag voor de diepgaande wijze waarop hij de vragen heeft beantwoord. Ik sluit me aan bij de suggestie van de heer Flierman om nog even door te gaan op het punt van het moeilijke middensegment en de investeringsruimte die daar wel of niet aanwezig is, en op de vraag wie daarvoor dan verantwoordelijk is, los van de regionale en lokale afspraken die de minister daarover probeert te maken. Er is ook een soort systeemverantwoordelijkheid voor het geheel, en daarop is de minister toch als eerste aanspreekbaar.
Wij zijn ook blij met de twee toezeggingen die de minister heeft gedaan. De eerste had betrekking op de tijdelijke huurcontracten en de wijze waarop de minister daarover jaarlijks wil gaan rapporteren. Daarmee moet een diepgaand inzicht worden bereikt als het gaat om segmenten en doelgroepen. De minister nam de positie in dat hij kiest voor het handhaven van de norm van het contract voor onbepaalde tijd als het gaat om de bestaande huurvoorraad. Daarmee spreekt hij dus ook uit, zo begrijp ik hem, dat hij bereid is om maatregelen te nemen als onverhoopt blijkt dat er een verdringingseffect optreedt in de tijdelijke huurcontractenmarkt. De minister heeft ook aangegeven dat op dit moment de mutatiefase 8% per jaar is. Dit zullen wij dan moeten terugzien in de jaarlijkse cijfers. Sowieso heeft de minister ons te kennen gegeven dat er dit jaar nog een aantal momenten komen waarop wij met elkaar het debat aangaan ten aanzien van de evaluatie en de mogelijke bijstelling van maatregelen.
Ten aanzien van de tweede toezegging, een korte bijdrage over de studenten en internationale uitwisseling, laat ik weten dat wij onverkort achter het amendement-De Vries staan. Wij denken ook dat met praktische maatregelen het probleem opgelost kan worden. Ons ging het er met name om dat de reputatie van Nederland onderwijsland niet ter discussie zou mogen komen te staan als gevolg van de effecten van de wet. Als vader van vier studerende kinderen, wil ik de minister zelf nog wel wat ervaringen meegeven als dat nodig mocht zijn.
De steekproef die de basis moet geven voor het onderzoek, moet een ruime steekproef zijn, ook om meer inzicht te geven wat betreft de vragen die de ChristenUnie op dat punt heeft gesteld, evenals mogelijk wat betreft de vragen die de SGP heeft gesteld ten aanzien van de inkomensontwikkelingen. Ik begrijp heel goed dat wij met huurbeleid geen integrale inkomenspolitiek moeten trachten te voeren. Het integrale inkomensbeleid hoort daar ook thuis, binnen de portefeuille Sociale Zaken. Maar dat cijfers indicaties kunnen geven voor ongewenste ontwikkelingen, ben ik met de minister eens. Daarmee zullen wij ook de vinger aan de pols moeten houden.
Ten slotte hoop ik dat het wetsvoorstel inderdaad de positieve effecten kan krijgen die wij vandaag met elkaar vaststellen. Van de heer Köhler heb ik ook begrepen dat hij sowieso de huursombenadering voor de sociale sector een stap in de goede richting vindt. In die zin had hij zich achter de doelstellingen van dit wetsvoorstel kunnen scharen.
Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording. De zorgen die ik nog heb, loop ik puntsgewijs af zoals ze in de beantwoording aan de orde kwamen. De eerste is het dure scheefwonen. De minister deelt met de ChristenUnie-fractie de analyse dat daarin een zorgelijke ontwikkeling plaatsvindt. Hij heeft als hoop de passende toewijzing, die inmiddels in de Woningwet gerealiseerd is, en geeft aan dat hij dezelfde informatiewens heeft als mijn fractie. Hij heeft ook toegezegd om daarover duidelijk te rapporteren via de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt. Dat klinkt allemaal goed en mooi. Die toezegging staat dus genoteerd.
Echter, wie naar de editie 2015 van de Staat van de Woningmarkt kijkt, ziet dat veel gegevens met betrekking tot de betaalbaarheid worden gebaseerd op het grote WoonOnderzoek 2012. Dat gaat dus drie jaar terug. Als wij opnieuw naar de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt gaan kijken, is mijn vrees dat de gegevens zullen worden gebaseerd op WoON 2015. Daardoor zullen wij opnieuw drie jaar moeten wachten, terwijl er in de afgelopen drie jaar een toename met 40% was van het dure segment aan scheefwonen. Dat vraagt dus om meer dan de nu gebruikelijke informatiestromen per jaar. Omdat de minister uitsprak dat hij dezelfde informatiewens heeft als mijn fractie, hoop ik dat hij dit volledig deelt. Kan hij toezeggen dat hij de Kamer nader informeert, zodat wij niet beperkt blijven tot de jaarlijkse informatie uit de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt die wij nu kennen, en zodat er niet telkens wordt teruggegaan op het WoonOnderzoek, maar wij echt de vinger aan de pols houden? Zo hoeven wij niet over drie jaar te constateren dat er opnieuw 40% is bijgekomen. Graag krijg ik een heldere toezegging op dit punt. Volgens mij zaten wij hierin samen al een heel eind op de goede weg.
Over de grote krapte aan huurwoningen in het middeldure segment hebben voorgaande sprekers ook al het nodige gezegd. De minister heeft goede hoop dat de genomen maatregelen in combinatie met het beschikbare kapitaal tot toename van het aantal woningen zal leiden. Ik hoop van ganser harte dat dit optimisme bewaarheid zal worden. Echter, de geluiden zijn vriendelijk gezegd nogal wisselend, en het succes hangt ook af van de bereidheid van de gemeenten om hun grond tegen een realistische prijs ter beschikking te stellen. Bovendien is het toch de vraag of daartoe dan voldoende mogelijkheden zijn.
Daarnaast is de bouw in het goedkoopste segment nog steeds op het scherpst van de snede, zoals de minister ook toegeeft, onder andere door de bouweisen. Ook deze hangt soms weer af van de grondprijzen. Al met al heb ik hierbij het beeld dat er nog heel veel werk aan de winkel is om de sociale woningvoorraad voldoende op peil te houden. De cijfers in WoON stellen absoluut niet gerust. Het doortrekken van de trend laat zelfs een halvering zien van het aantal huurwoningen onder de kwaliteitskortingsgrens. Ik vraag de minister om hierop zeer scherp te zijn en niet tot over drie jaar te wachten, zodat wij dan pas weer inzicht krijgen in hoe een en ander zich ontwikkelt. Kan hij hieraan volgend jaar expliciet aandacht besteden bij de Staat van de Woningmarkt, zodat wij zien of al die maatregelen die nu genomen zijn, en waarin ik de minister ook steun, inderdaad bijdragen tot het stoppen van deze trend? Ik hoop dat hij wil toezeggen. Daarbij merk ik nog dit op: er tekent zich eigenlijk een monsterverbond af van SP, ChristenUnie en VVD — dan is alles toch eigenlijk helemaal fantastisch! — die alle drie zeggen: bouwen, bouwen, bouwen. Over liberaliseren hebben wij het dan even niet.
De minister heeft een goede toezegging gedaan ten aanzien van de grote gezinnen en de zorgen die mijn fractie daarover had, met name over de minderjarige kinderen van deze gezinnen. Ik waardeer het zeer dat hij op dit punt met Aedes in gesprek wil gaan om ervoor te zorgen dat deze kinderen inderdaad op dezelfde school kunnen blijven zitten, en zo blijven behoren tot de gemeenschap waarin zij geworteld zijn. Ik hoor ook graag van de minister hoe dat gesprek verlopen is, maar ik neem aan dat dit onderwerp vanzelf een keer terugkeert. Bovendien zal de minister in de gaten houden dat er geen ongewenste familieomstandigheden ontstaan doordat een gezin groot genoeg wil blijven om in een woning te blijven wonen, en dat er dus niet allerlei ooms, tantes of wie dan ook aanschuiven om de woning maar te behouden. Hij zal de vinger aan de pols houden en daarvoor dank ik hem.
Ten slotte dank ik de minister voor de toezegging dat de tijdelijke verhoging van de inkomensgrens voor toewijzing van huurwoningen van €39.000 niet geruisloos naar €35.000 zal worden verlaagd, maar dat dit eerst aan de orde zal komen in de evaluatie van de Woningwet, en dat van een eventuele verlaging pas sprake is na het bespreken van de evaluatie in de Kamer. Ik dank de minister voor die toezegging. Ik vraag hem wel even om een bevestiging dat wij elkaar zo goed begrepen hebben.
De heer Schalk i (SGP):
Voorzitter. Ook namens de fractie van de SGP hartelijk dank voor de antwoorden die de minister heeft gegeven, ook op het punt waarop ik me geconcentreerd had. De SGP blijft van mening dat het van belang is om het scheefwonen aan te pakken. Er is nog steeds waardering voor het wetsvoorstel. Het probleem dat ik aan de orde heb gesteld, wil ik echter nog graag even benoemen, ook omdat ik in eerste termijn al gezegd heb dat ik daarop nog zou terugkomen. Bij het bepalen van de doelgroep van de sociale huursector en het vaststellen van de huurverhoging wordt uitgegaan van het huishoudinkomen. Daarmee wordt geen rekening gehouden met verschillen in belastingdruk, die bijvoorbeeld tussen eenverdieners en tweeverdieners maar ook tussen tweeverdieners onderling enorm kunnen oplopen. In eerste termijn heeft de minister aangegeven dat hij een politieke afweging met mij wilde delen. Wij komen daar niet echt uit. Het probleem, zoals ik het maar even benoem, is dat ons systeem zo is ingericht dat het tweeverdienerschap wordt gestimuleerd en het eenverdienerschap wordt afgestraft. Maar goed, over die politieke afweging worden we het niet eens.
Daarnaast was er de technische afweging of het mogelijk was om met een ministeriële regeling bruto en netto wat uit elkaar te halen of bepaalde groepen nog uit te sluiten van de extra huurverhoging. Mijn conclusie is dat dat wel zou kunnen, als je het per se zou willen. Ik begrijp echter uit de beantwoording dat met name de glijdende schaal heel ingewikkeld is en dat je daardoor niet heel goed kunt definiëren welke groepen je zou willen raken.
Vervolgens concluderen we wel dat het problematisch kan zijn voor verschillende inkomensgroepen. De minister gaf in eerste termijn aan dat hij dit in het kader van een evaluatie of een onderzoek wilde onderzoeken. Mijn voorkeur zou uitgaan naar onderzoek. Ik weet niet precies welke evaluatie de minister bedoelt, maar een evaluatie die in de wet wordt voorzien, is over vijf jaar. Dat duurt dus erg lang, terwijl in de tussentijd het probleem blijft van mogelijke ongewenste en zelfs ongerechtvaardigde verhoudingen vanuit het perspectief van het besteedbaar inkomen.
In eerste termijn gaf de minister ook aan dat het zijn bedoeling is om ongewenste effecten te vermijden. Dat leeft breder. De heer Verheijen ging erop in en de heer Köhler heeft erop gewezen. De heer Köhler noemde een paar verschillende oplossingen en de heer Verheijen gaf aan dat er in deze situatie een lastig probleem is voor sommige groepen. Mijn verzoek aan de regering is dan ook om te onderzoeken wat de voordelen en nadelen zijn van het toepassen van het inkomen na belastingheffing als uitgangspunt voor het huurbeleid. Dat kan relevant zijn bij toetreding tot de huursector en bij het bepalen van de huurverhoging in de toekomst. Ik zie uit naar een positieve reactie, zodat de positieve bejegening van dit wetsvoorstel door de SGP nog versterkt kan worden.
De voorzitter:
Ik constateer dat de minister in staat is om te antwoorden.
Minister Blok i:
Voorzitter. Ik zal opnieuw antwoorden in volgorde van de vragenstellers.
Ik begin met de heer Flierman en de toezeggingen die hij formuleerde over de evaluatie van de inkomensafhankelijke huurverhoging voor de zomer en mijn bereidheid om zo nodig maatregelen te treffen. Die samenvatting was wat mij betreft correct. Zo wil ik dat inderdaad doen. Dat geldt ook voor zijn formulering dat ik zal monitoren hoe de invulling in de wet van de tijdelijke huurcontracten uitwerkt voor internationale studenten. Ik zal dat op die manier uitvoeren.
Hij heeft mooi omschreven hoe de corporaties verjaagd zijn en er een ledig erf is ontstaan. Ik ken het Ledig Erf in Utrecht; ik zou het niet volbouwen. Wat de formulering "verjaagd" betreft, merk ik op dat er tot 1 juli jl. geen beperking was voor woningcorporaties om in de vrije sector te bouwen. Dat heeft helaas niet geleid tot het verdwijnen van wachtlijsten. Die zijn niet opeens ontstaan bij mijn aantreden of per 1 juli. Ook daarvoor waren ze er. Het leidde wel tot de situatie die ik heb omschreven en die de heer Flierman terecht samenvatte als het terugtrekken van pensioenfondsen en commerciële beleggers. Woningcorporaties presteerden slecht in de commerciële sector. Wij rapporteren jaarlijks over de verliezen die daarin zijn geleden. Die waren indrukwekkend, maar dat geld was eigenlijk bestemd voor de sociale huursector. Doorgaan op die weg was voor het kabinet geen optie.
De heer Flierman, de heer Pijlman en anderen vroegen mij om nog eens te schetsen hoe het kabinet de middeldure huursector wil stimuleren. De heer Pijlman wees op de systeemverantwoordelijkheid voor de woningmarkt. Zo zie ik dat inderdaad ook. Ik bouw niet zelf, maar ik moet wel de omstandigheden creëren waaronder gebouwd kan worden en dus ook gebouwd wordt.
Dan krijgt u van mij een heel lijstje aan al genomen maatregelen en deels nog te nemen maatregelen. Ik begin met het aanscherpen van de hypotheekcriteria, dat als hoofddoel heeft de ongezonde financiële situatie in de koopwoningmarkt naar gezonde proporties terug te draaien, maar dat resulteert in een grotere vraag naar middeldure huurwoningen aan het begin van de wooncarrière. Een van de belangrijke doelstellingen van de Woningwet, het verjagen van het erf in de woorden van de heer Flierman, was heel bewust om het ongelijke speelveld tussen commerciële huurders en woningcorporaties in de vrije sector weer gelijk te trekken.
Een maatregel die ook al is genomen, is dat de sociale huurgrens bevroren wordt omdat een groot deel van de vraag naar vrije sector zich dicht boven die sociale huurgrens bevindt. Een van de duidelijke signalen van commerciële beleggers is dat ze niet ingehaald willen worden door de sociale huurgrens en daardoor onder de huurregulering vallen. Daarom heeft het kabinet ook in de Woningwet vastgelegd dat de sociale huurgrens voor in ieder geval drie jaar bevroren wordt.
Ikzelf ben als beheerder van het rijksvastgoed eigenaar van lege gebouwen, die op grote schaal worden verkocht en vaak ook worden getransformeerd naar vrije sector. U kent ongetwijfeld het voorbeeld van het voormalig ministerie van Binnenlandse Zaken, waaraan nu de laatste hand wordt gelegd. Ook op heel veel andere locaties, zoals het marine-eiland in Amsterdam en het voormalig vliegveld Valkenburg, stellen wij grond beschikbaar voor woningbouw, wat mij betreft zo snel mogelijk.
In de pijplijn zit nog de wet die we vanavond bespreken, die een aantal doorstroomprikkels bevat en waarvan met de tijdelijke huurcontracten onder een aantal voorwaarden ook duidelijk het doel is om nieuw aanbod los te trekken.
Ik heb een aanpassing aangekondigd van het woningwaarderingsstelsel die het mogelijk moet maken om in de regio's met de grootste krapte op de woningmarkt, namelijk de woningmarktregio's Amsterdam en Utrecht, woningen met een kleine oppervlakte te bouwen die nu nog door het woningwaarderingsstelsel onder de gereguleerde sector zouden vallen, maar waar juist heel veel vraag naar is in de vrije sector. Het gaat heel vaak om die alleenstaande die daar niet kan kopen, maar wel zou kunnen huren. Door een aanpassing van het woningwaarderingsstelsel wordt de bouw van die compacte appartementen mogelijk gemaakt en tegelijkertijd wordt de gemeenten de mogelijkheid gegeven om een maximale huurgrens te hanteren voor die categorie. De Algemene Maatregel van Bestuur daarvoor zit nu nog in de pen. Ik hoop dat ik die deze zomer kan afronden en daarmee nog een instrument kan toevoegen.
Ook zijn er de inspanningen die ik en mijn mensen verrichten richting gemeenten om hen bewust te maken van dit belangrijke segment. Ik merk dat het niet alleen maar theorie is, omdat ik mijn andere inspanningen richting beleggers in binnen- en buitenland gelukkig steeds doe in gezelschap van wethouders van die gemeenten. Zij signaleren met mij dat die grote behoefte er is en leggen met mij uit — we staan vaak letterlijk in dezelfde stand — aan beleggers wat er verandert in Nederland en hoe groot de vraag is. Dat hele pakket van genomen maatregelen en het uitventen van de successen brengt mij tot de overtuiging dat die ontwikkeling er echt gaat komen. Uw Kamer mag mij daarop aanspreken, want daar blijf ik op rapporteren. Het is ook nodig dat die ontwikkeling die versnelling krijgt.
De heer Flierman i (CDA):
Ik ben blij dat de minister dat lijstje toch nog maar even heeft opgesomd, want het is natuurlijk een beetje navrant dat in ieder geval het probleem van het vertrek van de pensioenfondsen in zekere zin veroorzaakt is door overheidsbeleid van Rijk en gemeenten gezamenlijk in de zin dat ze corporaties gefaciliteerd hebben. Dat is dan kennelijk ook nog geen succes geworden. Vervolgens is er een probleem en dan zou het raar zijn als de overheid de andere kant kijkt bij de oplossing van dat probleem. Daarom vind ik het goed dat de minister aangeeft dat hij met een stel maatregelen in ieder geval zijn best doet om die beleggers zogezegd te verleiden weer in dat middeldure segment in Nederland te investeren. Ik dank hem voor die reactie.
Minister Blok:
Graag gedaan. We gaan samen volgen of dat hard genoeg gaat.
De heer Pijlman constateerde dat de regelgeving rond de woningmarkt ingewikkeld is. Dat ben ik met hem eens. Vandaag hebben we het ook over ingewikkelde onderdelen. Dat is natuurlijk omdat we allemaal de balans zoeken tussen een voldoende aantrekkelijk klimaat creëren voor die investeringen, waarbij een investeerder over het algemeen zal zeggen: regel maar niks, want dan kan ik mijn contractvorm vrij kiezen. Ik denk dat een investeerder zal zeggen: ik heb liever überhaupt geen wettelijke regelingen over de termijnen van een huurcontract; laat gewoon de contractvrijheid gelden. Daarvan zeggen we met elkaar, in verschillende toonaarden: zo ver willen we ook niet gaan, want wonen is een eerste levensbehoefte. Soortgelijke afwegingen hebben we bij het bieden van huurruimte, waar een investeerder over het algemeen zal zeggen: waarom regel je het überhaupt? Het kabinet en uw Kamer, ook in allerlei verschillende toonaarden, zeggen: zorg daar toch voor een vorm van regulering. Dat maakt het ingewikkeld, maar zorgt er volgens mij wel voor dat we een woningmarkt hebben die niet perfect is, op onderdelen echt verbetering behoeft, maar internationaal de toets der kritiek zeker kan doorstaan. We moeten elkaar daarbij wel kritisch en scherp houden, zodat de maatregelen ook echt werken.
De heer Pijlman ging nog even in op mijn constatering dat scheefwonen van alle tijden is. Ik heb dat niet laconiek bedoeld. Ik heb dat bedoeld in reactie op de vraag van de heer Pijlman of de opkomst van de zelfstandige zonder personeel de verklaring was voor het moeizame doorstromen. In reactie daarop heb ik gezegd: nee, ook in rapportages van twintig jaar terug kan ik al vinden dat dat verschijnsel, toen nog met name het goedkope scheefwonen, al een zorg was.
De heer Pijlman vroeg mij nog naar cijfermatige informatie over de voornemens van woningcorporaties wat betreft sloop en verkoop. Ook die kan ik leveren, want die vraag stellen we expliciet. De verwachte jaarlijkse sloop was bij de laatste rapportage 11.000 woningen per jaar en de verwachte verkoop 18.000 woningen per jaar. Ik kan dat niet uitsplitsen naar welk deel als koopwoning verkocht wordt en welk deel huurwoning blijft omdat het naar een institutionele belegger gaat. Bij deze cijfers maak ik wel een kanttekening, omdat heel veel corporaties recentelijk hebben aangegeven dat ze verkoop en sloop gaan verminderen in verband met de instroom van statushouders. De laatste rapportage leverde deze cijfers op.
De heer Pijlman i (D66):
Het is goed om daar nog even op in te zoomen. Toen de minister net zei dat het gaat om een volume van 19.000 woningen, vroeg ik wat dat waard was als je die andere cijfers niet kent. Ik zei dat in de context dat er tot 2013 zo'n 35.000 woningen door de corporaties werden gebouwd. Dat is door de verhuurderheffing en andere oorzaken gezakt naar zo'n 20.000 woningen. De minister zegt eigenlijk: dat blijft de komende tijd zo, er wordt geen stijging verwacht terug naar dat oude niveau. Als we naar de hele problematiek kijken en naar het aantal woningen dat je onttrekt en sloopt, dan zit daar nog niet echt de groei in die we allemaal hoopten en ook wel verwacht hadden.
Minister Blok:
Een paar maanden geleden hebben we een prognose gepubliceerd over de vraag naar verschillende types woningen in Nederland. Die hebben we door het Economisch Instituut voor de Bouw laten maken. Dat onderzoek heb ik samen met Aedes en Bouwend Nederland laten doen. Dat onderzoek laat zien dat de verwachte behoefte aan sociale huurwoningen van de drie categorieën het minste stijgt, met ongeveer 100.000 over een periode van vijf jaar. Dat is natuurlijk op basis van een aantal aannames. De verwachte behoefte aan middeldure huurwoningen stijgt met ongeveer 50%. De vraag naar koopwoningen stijgt relatief minder, maar omdat het een grotere groep is zit daar in aantallen verreweg de grootste groei.
Dus van de drie categorieën wordt wel de minste groei verwacht van sociale huurwoningen. Het blijft altijd wel een momentopname. Dat onderzoek is gedaan kort voor de recente instroom van statushouders en door de internationale afspraken moeten we ook weer even wachten wat daar het vervolg is. Op grond van dat onderzoek en deze nieuwbouwprognoses was mijn analyse dat dat niet onmiddellijk botst, want een deel van de verkopen verdwijnt überhaupt niet als woning en verdwijnt ook niet als huurwoning. Dat gaat alleen over naar een andere eigenaar en op die sloop valt heel goed te sturen. We zien dat woningcorporaties dat op dit moment aan het doen zijn. Ook voor die woningmarktprognoses geldt dat we die met enige regelmaat blijven doen om op die manier te kunnen blijven volgen of de productie in Nederland redelijk in lijn loopt met die prognoses, zonder dat ik zelf de bouwer ben.
De heer Lintmeijer gaf aan dat hij ziet dat deze wet voor de laagste inkomens een verdere huurbescherming oplevert, maar hij sprak zijn zorg uit over de lagere inkomens en de middeninkomens. Ik wijs er nogmaals op dat ook voor deze groep het opnemen van harmonisatie en liberalisatie in de huursombenadering betekent dat de grote huurstijgingen van de afgelopen jaren langs die route ingeperkt zullen worden. Deze groep gaat daarvan profiteren.
Naar de smaak van de heer Lintmeijer zouden de lage financieringskosten op dit moment voor pensioenfondsen en andere commerciële investeerders een reden moeten zijn om met lagere rendementen genoegen te nemen. Het is zonder meer waar dat de rendementen in de beleggingscategorie "woningen" vergeleken zullen worden met de rendementen die mogelijk in andere sectoren behaald kunnen worden.
De heer Lintmeijer i (GroenLinks):
Om een misverstand te voorkomen: ik beoogde niet te zeggen dat ze met lagere rendementen genoegen zouden moeten nemen, maar dat ze met een lagere huur toch voldoende rendement zouden kunnen halen, omdat die financieringslasten zo laag zijn. Dat was wat ik technisch beoogde te zeggen.
Minister Blok:
Ook met deze aanvulling, geef ik het volgende antwoord. Een belegger zal niet alleen vergelijken tussen verschillende beleggingscategorieën, maar ook tussen verschillende landen. De afgelopen jaren hebben we gezien dat een belegging in een huurwoning in Nederland relatief onaantrekkelijk was voor deze partijen. Die afweging zullen ze steeds blijven maken. Wanneer ik daar met die wethouders in zo'n stand sta, sta ik daar niet alleen met Nederlandse wethouders. Een stand verderop staan de collega's uit Denemarken, Engeland of een ander land. Ook dat onderdeel moeten we dus in de gaten houden. Vandaar dat ik wat halsstarrig richting de heer Lintmeijer bleef dat ik geen voorstander ben van verdere regulering in die vrije sector.
Ik ben het met de heer Schouwenaar eens dat die inkomensafhankelijke huurverhoging extra inkomsten genereert die uiteindelijk ten goede komen aan de woningzoekenden. Zo hebben we het ook afgesproken bij de afweging of die wel of niet in de huursom worden meegenomen. Hij sprak de zorg uit dat we al te veel gaan differentiëren in het uitzonderen van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Ik heb net in reactie op de heer Pijlman al gezegd dat de complexiteit van de huurwetgeving — ik vond overigens het voorbeeld van mevrouw Bikker over Drees daar ook wel mooi bij passen — nu eenmaal voortkomt uit het feit dat je de betaalbaarheid meeweegt en tegelijkertijd voldoende investeringsvermogen wilt hebben. Daar wordt het wat ingewikkelder van. Er zit echter een onvermijdelijkheid in, omdat je die beide heren wilt dienen.
De heer Schouwenaar was de eerste die "bouwen, bouwen, bouwen" noemde. Anderen vielen hem bij, ook ik. Daarom ben ik heel kritisch op de condities waaronder gebouwd kan blijven worden. Dat is eigenlijk ook de reden waarom de heer Köhler en ik met elkaar van mening verschillen op dit onderdeel. Dat is zeker niet omdat ik, zoals hij dat noemde, een atoombom op de sociale huursector zou willen gooien. De sociale huursector heeft grote liberale wortels. In de vorige eeuw zijn veel industriëlen gestart met sociale woningbouw. De sector heeft ook zijn wortels in de arbeidersbeweging en in de kerken. Er is niets zo Nederlands als woningcorporaties. Ik vind ze ook cruciaal. Ik heb niet voor niets via de Woningwet stevig ingegrepen om ervoor te zorgen dat ze hun echte werk weer kunnen doen. Ik laat mij dus als opvolger van de liberale …
De voorzitter:
Ik onderbreek u even voor een interruptie, minister.
Minister Blok:
Ik wilde net een mooie historische vergelijking maken.
De voorzitter:
Ga uw gang, mijnheer Köhler.
De heer Köhler i (SP):
Mijn vergelijking met de atoombom was misschien wat minder historisch. Ik heb dat niet de minister aangewreven. Ik heb juist gezegd dat waar de regering er nog zorgvuldig voor zorgt dat de sociale sector steeds kleiner en kleiner wordt, sluipenderwijs, de VVD dat nog wil aanscherpen door een atoombom, spreekwoordelijk gesproken, op de hele sociale sector te werpen. De minister neemt het nu op voor zijn partijgenoot en dat siert hem. Ik heb het echter de regering niet verweten. Die gaat minder ver, maar wel de verkeerde kant op naar mijn mening.
Minister Blok:
Dan behandelt de heer Köhler mij wat milder dan hij de heer Schouwenaar behandelt. Ik mag de heer Schouwenaar ook graag, dus dat is een beperkte troost. Ik wilde nog toevoegen dat het een liberaal was, minister Pierson, die zowel aan de oorsprong stond van de Woningwet als van de hypotheekrenteaftrek en dat het woningmarktbeleid dus grote liberale wortels kent. De corporatiesector in Nederland kent echter veel bredere politieke en maatschappelijke wortels.
Dan het investeringsvermogen. Ik zei net al dat dat de fundamentele reden is waarom ik met de heer Köhler van mening verschil over de noodzaak van ruimte voor huurverhoging. Hij zei dat het veel beter zou zijn om een combinatie van een niet meer dan inflatievolgende huurverhoging en geen verhuurderheffing te hebben. De laatste echte doorrekening die ik daarvan ken, is gemaakt bij de verkiezingsprogramma's. Toen stelde de SP dat voor. Het Centraal Planbureau oordeelde toen dat dat zou leiden tot een forse beperking van het aantal huurwoningen en het oplopen van de wachtlijsten. Sindsdien heb ik nooit meer een doorrekening gezien van zo'n plan. Mijn overtuiging is dat je echt moet zorgen voor voldoende investeringsruimte. De bouwkosten volgen de inflatie niet. De bouwkosten bestaan uit de lonen van de werknemers, de financieringskosten en de kosten van de materialen. Die nemen, zeker nu de bouw gelukkig weer aantrekt, echt met meer toe dan de inflatie. Als je de huurverhoging zou beperken tot de inflatie, leidt dat, in lijn met de analyse van het CPB die ik net noemde, echt tot het afnemen van de bouwproductie en het toenemen van de wachtlijsten. Dat vind ik ongewenst.
De heer Köhler (SP):
De minister weet toch ook dat als tegenover die loonstijging productiviteitsstijging staat, die kostenstijging best op te vangen is alleen door de inflatie te volgen? Als er geen enkele productiviteitsstijging is in die sector en veel loonstijging, heeft hij gelijk. Daar is echter toch nooit sprake van?
Minister Blok:
Er is ook niet per definitie sprake van een loonstijging die gelijk oploopt met de productiviteitstijging. Dat zou wel verstandig zijn, maar dat is niet zo. Ik zei al dat loon één onderdeel is van de kosten, naast kapitaalkosten en materiaalkosten. Geen van beide volgt alleen de inflatie.
De heer Köhler vroeg nog een keer wat ik vond van een inkomen van €2.300 en een huur van €700 per maand, een huurquote van 30%. Ik heb hem verwezen naar de vergelijking tussen woonquotes van woningeigenaren en die van huurders, die ook in het WoonOnderzoek is opgenomen. Daar zit ook deze inkomenscategorie tussen. Die grafiek laat gewoon netjes zien dat de woonquotes van huurders onder die van woningeigenaren zitten of er hoogstens gelijk aan zijn. Ik heb niet het beeld dat dat nu helemaal aan het ontsporen is.
Ook heeft de heer Köhler een motie ingediend waarin hij mij verzoekt om met voorstellen te komen om ofwel de huursombenadering met de maximale huursomstijging ook toe te passen voor woningen van particuliere en commerciële verhuurders met een gereguleerde huurprijs ofwel om de jaarlijkse huurverhoging van deze woningen te maximeren op de inflatie plus 1%. Ik heb over het eerst onderdeel, het toepassen van de huursom, al gezegd dat ik, net als mijn voorgangers die ook al huursommen in wetten vastlegden, heb geconstateerd dat die om een groot aantal redenen moeilijk toepasbaar is. Vaak is er sprake van een kleinere woningvoorraad. Daarnaast beschikken we niet over rapportage- en handhavingsinstrumenten en een toezichthouder voor de particuliere sector. Die huursombenadering vind ik dus niet goed uitvoerbaar voor de particuliere sector. Het maximeren van de huren op inflatie plus 1% voor particuliere verhuurders zou leiden tot rechtsongelijkheid, daar waar die voor woningcorporaties op plus 2,5% ligt. Daarnaast zou het leiden tot het beperken van de verdiencapaciteit, daar waar ik heb afgesproken dat niet te doen. Ook zou het leiden tot minder investeringsvermogen, daar waar wij net bijna juichend met elkaar zeiden dat de opgave "bouwen, bouwen, bouwen" is. Om al deze redenen moet ik per saldo deze motie ontraden.
De heer Verheijen sprak over de systeemverantwoordelijkheid. Die voel ik inderdaad nadrukkelijk en ik tracht daaraan onder meer met deze wet invulling te geven. Ook hij vatte mijn toezeggingen goed samen, namelijk dat ik jaarlijks zal meten in de Staat van de Woningmarkt en in de Staat van de Volkshuisvesting, hoe de verschillende onderdelen van deze wet uitwerken. Ik zal er daarbij, zoals ik vroeger voor het statistiektentamen leerde, voor waken dat de steekproef voldoende groot is om representatief te zijn. Als uit die onderzoeken komt dat er een noodzaak is om maatregelen te nemen, ben ik daar natuurlijk toe bereid.
Ik kom op de vragen van mevrouw Bikker. Zij sprak haar grote zorg uit over de toename van het dure scheefwonen en vroeg mij nog een keer te bevestigen om dat niet alleen bij het woononderzoek te monitoren, maar om dat jaarlijks te doen. Dat zal ik inderdaad doen, met de kanttekening dat het woononderzoek de meest nauwkeurige gegevens geeft. Ik vraag jaarlijks gegevens op van woningcorporaties, vrij gedetailleerd. Daar kan ik dit soort informatie en ook de gevraagde informatie over het aantal woningen onder de kwaliteitskortingsgrens uit halen, zodat ik die tussentijds vrij nauwkeurig kan leveren.
Overigens hoop ik ook dat mevrouw Bikker met mij constateert dat ik niet heb gewacht op het WoonOnderzoek met het nemen van maatregelen. Ik begrijp heel goed de grote aandacht die er nu is voor het dure scheefwonen. Maar als ik de behandeling van de Woningwet terugfilm, waarin de maatregel van het passend toewijzen zat, zie ik dat dat niet gebeurd is op grond van het laatste WoonOnderzoek, maar op grond van de tussentijdse indicaties die ik al had, bijvoorbeeld op grond van het toenemende beroep op de huurtoeslag, dat het dure scheefwonen aan het toenemen was. Ik heb daarom niet geschroomd om eerder dan de informatie van het WoonOnderzoek er was, die maatregelen te nemen, waarvoor ik gelukkig brede steun kreeg. Ik zal inderdaad met Aedes overleggen of het mogelijk is om bij het beschikbaar stellen van alternatieve woonruimte voor mensen die op grond van de regeling voor grote gezinnen gevraagd wordt naar een andere woning te zoeken, bij schoolgaande kinderen rekening kan worden gehouden met de nabijheid van de eigen school. Ik zal de Kamer graag laten weten wat er uit de bespreking komt. Ik heb al aangegeven dat dat, vanwege de kleine doelgroep, niet onmiddellijk heel duidelijk zal zijn. Maar toch zal ik proberen in beeld te brengen of het tot ongewenste verhuisbewegingen in de familiesfeer leidt.
Mevrouw Bikker vroeg nog eens, te formuleren hoe een volgend kabinet om zal gaan met de verlaging die nu van rechtswege in de wet staat, van de €39.000. In de wet blijft staan "van rechtswege", maar zo'n kabinet zal tijdig aan de Kamer laten weten of het die verlaging van rechtswege inderdaad door wil laten gaan zodat, als de Kamer het daarmee niet eens zou zijn, het maatregelen kan nemen, of dat het kabinet al uit zichzelf al tot een andere afweging mocht komen.
Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):
Dank voor die toezegging. Ik neem aan dat het kabinet dan ook de evaluatie van de Woningwet, op basis waarvan deze maatregel ooit genomen is, daarbij zal betrekken. Anders is het weer lastig te beoordelen of het een wijs besluit is.
Minister Blok:
Zeker, want die evaluatie is op hetzelfde moment toegezegd.
Over de politieke wenselijkheid van het stimuleren van het tweeverdienersschap denken de heer Schalk en ik verschillend. Hij gaf aan dat, als je het echt wilt, je toch in de ministeriële regeling wel uitzonderingen voor tweeverdieners zou kunnen maken, ondanks die glijdende schaal. Ik vind dat in ieder geval niet zuiver, omdat het onderscheid niet zo helder is, door die glijdende schaal, dat ik dat via lagere regelgeving wil doen. Wel ben ik bereid om de Kamer te informeren over de voor- en nadelen van het hanteren van het inkomen na belasting, als uitgangspunt bij huurbeleid. Dat zal ik dan in een aparte brief, ergens in de zomer, doen.
Ik hoop hiermee de vragen in tweede termijn te hebben beantwoord.
De voorzitter:
Geldt dat ook voor de heer Schalk?
De heer Schalk i (SGP):
Dank voor de toezegging van een brief, waarin dat onderzoek zal zijn verwoord. Ik heb geprobeerd te zeggen dat het zou kunnen, als je het zou willen. Natuurlijk, door die glijdende schaal wordt het lastiger. Maar met deze toezegging kan ik voor dit moment heel goed uit de voeten. Nogmaals dank daarvoor.
De voorzitter:
Dank u wel.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Dat is het geval. Ik stel voor, dat direct vanavond te doen, zoals we vanmiddag hebben afgesproken, met uitzondering van de motie onder letter K, opdat fracties nog de gelegenheid hebben daarover intern te overleggen. Dan wordt daarover dinsdag gestemd.
Daartoe wordt besloten.
Stemming Doorstroming huurmarkt
Aan de orde is de stemming in verband met het wetsvoorstel Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met het stellen van nadere huurmaatregelen tot verdere bevordering van de doorstroming op de huurmarkt (Wet doorstroming huurmarkt 2015) (34373).
(Zie vergadering van heden.)
De voorzitter:
Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf.
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. We staan voor de afweging dat met dit wetsvoorstel veel huurders een minder hoge huurverhoging gaan krijgen, maar een aanzienlijk aantal huurders krijgt een extra hoge huurverhoging. Daarnaast worden tijdelijke huurcontracten veralgemeniseerd, wat ernstig afbreuk doet aan de huurbescherming. De bundeling van al deze uiteenlopende voorstellen, waarvan wij er een steunen, maar de rest afwijzen in één wet, brengt de SP-fractie tot een tegenstem.
De heer Lintmeijer i (GroenLinks):
Voorzitter. Ook voor ons geldt dat wij een afweging moeten maken tussen een aantal zaken waarin wij met de minister mee kunnen gaan. Ook dank voor de beantwoording op een aantal punten. Tegelijkertijd, als we overall kijken, biedt deze wet in onze ogen niet voldoende stappen vooruit om de fundamentele problemen op de woningmarkt aan te pakken. Met name het punt van de tijdelijke verhuur en het feit dat grote groepen toch met forse huurverhogingen te maken krijgen, doet de afweging voor ons met enige spijt uitvallen in een tegenstem bij deze wet.
De voorzitter:
Dank u wel. Er zijn geen andere stemverklaringen.
Ik stel voor, te stemmen bij zitten en opstaan.
Daartoe wordt besloten.
In stemming komt het wetsvoorstel.
De voorzitter:
Ik constateer dat de leden van de fracties van de SGP, de ChristenUnie, de VVD, de PvdA, het CDA en D66 voor dit wetsvoorstel hebben gestemd en de leden van de fracties van GroenLinks, de PvdD, de SP en de PVV ertegen, zodat het is aangenomen.
Afwezig zijn de fracties van de OSF en 50PLUS.
Ik wens iedereen wel thuis.
Lijst van besluiten en ingekomen stukken
Lijst van besluiten:
De Voorzitter heeft na overleg met het College van Senioren besloten om:
a. de stemming over het volgende wetsvoorstel te doen plaatsvinden op 12 april 2016:
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden (34082);
b. de plenaire behandeling van het volgende hamerstuk te doen plaatsvinden op 12 april 2016 o.v.:
Wijziging van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verband met het wettelijk regelen van kwaliteitseisen voor de jeugdzorg op Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het toezicht en de handhaving hiervan door de inspectie jeugdzorg (34238);
c. het voorbereidend onderzoek van het volgende wetsvoorstel door de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie te doen plaatsvinden op 12 april 2016:
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de verhoging van de strafmaxima voor mensensmokkel (34345);
d. de plenaire behandeling van het volgende wetsvoorstel te doen plaatsvinden op 17 mei 2016:
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de eigen bijdrage van veroordeelden aan de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg (34067);
e. de plenaire behandeling van het volgende wetsvoorstel te doen plaatsvinden op 24 mei 2016 (onder voorbehoud) en de eventuele stemming op 31 mei 2016 onder voorbehoud:
Voorstel van wet van het lid Lodders tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verbetering van premieregelingen (Wet verbeterde premieregeling) (34255).
Lijst van ingekomen stukken, met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen:
1. de volgende door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsvoorstellen:
Wijziging van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek in verband met de selectieve woningtoewijzing ter beperking van overlastgevend en crimineel gedrag (34314);
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten in verband met het van toepassing worden van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269) (Wet aanpassingen aan het Douanewetboek van de Unie) (34409).
Deze wetsvoorstellen zullen in handen worden gesteld van de desbetreffende commissies;
2. de volgende regeringsmissives:
een, van de minister-president, minister van Algemene Zaken, ten geleide van een afschrift van zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake antwoorden Kamervragen van het lid Van Raak d.d. 14 maart 2016 betreffende de kosten van Koningsdag (griffienr. 159041);
een, van de minister van Buitenlandse Zaken, inzake briefwisseling tussen het Koninkrijk der Nederlanden, ten behoeve van Aruba, en de Verenigde Naties, houdende een verdrag betreffende de "Aruba Public-Private Partnerships Conference" te Oranjestad, Aruba, van 22 t/m 24 maart 2016; New York, 18 maart 2016 (griffienr. 159043);
een, van alsvoren, inzake Wijzigingen van Bijlage II bij de Europese Overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen (AGR); Genève, 25 februari 2015 (griffienr. 159033);
een, van alsvoren, inzake briefwisseling tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) houdende een verdrag inzake de 91ste zitting van het Uitvoerend Comité van de Europese Commissie voor de beheersing van mond- en klauwzeer, te 's-Gravenhage, Nederland, op 9 en 10 maart 2016; Rome, 27 januari 2016 (griffienr. 159034);
een, van alsvoren, inzake Wijzigingen van Bijlage I van de Europese Overeenkomst inzake belangrijke lijnen voor het internationaal gecombineerd vervoer en daarmee samenhangende installaties (AGTC); Genève, 3 november 2011 (griffienr. 159035);
een, van alsvoren, inzake Notawisseling houdende een wijziging van Bijlage I bij de Briefwisseling houdende een verdrag betreffende toestemming tot overvlucht van staatsluchtvaartuigen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bolivariaanse Republiek Venezuela, Caracas, 18 januari 2016 (griffienr. 159036);
een, van alsvoren, ten geleide van de geannoteerde agenda informele bijeenkomst Raad Algemene Zaken van 11 en 12 april 2016 (griffienr. 159052);
een, van alsvoren, inzake voornemen tot het sluiten van uitvoeringsverdragen (griffienr. 159045);
een, van alsvoren, inzake de lijst van in voorbereiding zijnde verdragen waarover thans wordt onderhandeld, met als peildatum 31 maart 2016 (griffienr. 159046);
een, van de minister van Veiligheid en Justitie, inzake Verlenging mandaat Staatscommissie herijking ouderschap (griffienr. 154601.02);
een, van alsvoren, inzake uitstelbericht Kamervragen over de verstrekking van een politierapport (griffienr. 157574.01);
een, van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, inzake afschrift van de brief aan de Tweede Kamer inzake Caribisch Nederland (griffienr. 159053);
een, van de minister van Financiën, ten geleide van de geannoteerde agenda voorjaarsvergadering IMF (griffienr. 159042);
een, van de minister van Infrastructuur en Milieu, inzake voorhang dertiende tranche Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (griffienr. 151325.10);
een, van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, inzake consultatie beperking gebruik van gevaarlijke chemische stoffen in textiel (griffienr. 159051).
De Voorzitter stelt voor deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zijn neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden;
3. de volgende missive:
een, van vicepresident van de Raad van State, ten geleide van het jaarverslag over 2015 (griffienr. 159047).
De Voorzitter stelt voor deze missive voor kennisgeving aan te nemen. De bijlage is neergelegd op de afdeling inhoudelijke ondersteuning ter inzage voor de leden;
4. de volgende geschriften:
een, van A.E.J.V., te A., inzake stemverklaring betreffende referendum EU-Israël Associatieverdrag (griffienr. 158920.01).
Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de commissies voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking en voor Europese Zaken;
een, van M.B., inzake wie kan openlijk boven de wet staan? Oproepen van 3 notarissen (griffienr. 159037);
een, van Ph.D.G.R. te U., inzake traagheid in behandeling brieven (griffienr. 159058).
Deze geschriften worden van belang geacht voor de leden van de commissie voor Veiligheid en Justitie;
een, van G.L. te G., inzake verzoek betreffende plaatsing windmolens Gasselternijveen (griffienr. 159061).
Dit geschrift wordt van belang geacht voor de leden van de commissie voor Economische Zaken;
een, van A.J. te M., inzake aantasting pensioenrechten (griffienr. 158783.12);
een, van G.A.R., inzake pensioenpot (griffienr. 158783.13).
Deze geschriften worden van belang geacht voor de leden van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De Voorzitter stelt voor deze geschriften voor kennisgeving aan te nemen.