Plenair Witteveen bij behandeling Staat van de rechtsstaat



Verslag van de vergadering van 11 maart 2014 (2013/2014 nr. 22)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.31 uur


De heer Witteveen i (PvdA):

Voorzitter. In de aanloop naar dit debat over de staat van de rechtsstaat is het opvallend dat zich elke week actuele kwesties voordoen waarbij die rechtsstaat zelf in het geding is. De rechtsstaat is geen rustig bezit, geen huis waarin we onbezorgd kunnen gaan slapen. Veel van die actuele discussies gaan over de ondergrens, over alles wat in een rechtsstaat niet zou moeten kunnen gebeuren. Het zijn vaak ongemakkelijke kwesties waar meer kanten aan zitten. Als het strafrecht zijn beloop gehad heeft, zou iemand als Volkert van der G. toch proefverlof moeten kunnen krijgen, maar dat stuit op begrijpelijk verzet van boze burgers. Als het strafrecht zijn beloop gehad heeft, zou de veroordeelde pedoseksueel Benno L. toch ergens in Nederland moeten kunnen wonen? De moedige beslissing van de burgemeester van Leiden om deze man onder sterk beperkende voorwaarden een jaar in zijn gemeente toe te laten, stuitte op ook al weer begrijpelijke emoties, maar ook op onaanvaardbare actievormen waarbij met geweld werd gedreigd. In een rechtsstaat zou het vanzelfsprekend moeten zijn dat er meer vertrouwen is in het gezag en dat vertrouwen is geërodeerd. De overheid zelf staat onder curatele van zijn burgers.

Leven we in dit land eigenlijk wel in een democratische rechtsstaat? Ja natuurlijk, het is hier geen tirannie, geen anarchie, geen door corruptie aangevreten failed state. Maar wat betekent die rechtsstaat dan eigenlijk? Kees Schuyt geeft een kernachtige definitie waarachter overigens een ambitieuze visie schuil gaat: "In een rechtsstaat is de overheid gebonden aan maat en regel." Natuurlijk zijn ook burgers en bedrijven aan regulering onderworpen, maar in dat gegeven onderscheidt een democratische rechtsstaat zich niet van autoritaire systemen. In de rechtsstaat houden de overheden, en dus overheidsfunctionarissen, zich vrijwillig aan het recht en houden zij ook beginselen, waarden en normen in de gaten.

In de democratische rechtsstaat kunnen burgers kritiek leveren en is de overheid bereid zich daar iets van aan te trekken. Het effect voor de burgers is dat zij erop vertrouwen fatsoenlijk behandeld te worden. Als mens en niet als een nummer of als een geval. Fatsoenlijk behandeld worden is dus een ondergrens. Die geldt niet alleen voor Nederlanders. Artikel 1 van de Grondwet geeft het recht om gelijk behandeld te worden aan ieder die zich in Nederland bevindt, dus ook aan vreemdelingen. Incidenteel zakt Nederland door die ondergrens heen. Denk aan de dood van die Russische vreemdeling in Nederlandse vreemdelingendetentie. Als zoiets gebeurt, is er een sterke reactie en stelt de overheid haar beleid bij. Of denk aan een gebeurtenis uit 2009 in Bleiswijk, waar een agent een Poolse zwerver bedreigde met een vuurwapen en een schep, alsof hij zijn eigen graf moest graven. Doel van die handeling was de zwerver dwingen niet meer in de gemeente terug te keren, omdat de gemeente niet over opvangmogelijkheden beschikte, zoals een Leger des Heils. Dit incident is uitgekomen. Er is een strafzaak gevolgd met veroordeling van de politieman. We zien hier dus eerst iets dat niet mag gebeuren in een rechtsstaat en dan een passende reactie vanuit de instituties van de rechtsstaat. Er is echter meer aan de hand en daar kom ik nog op terug.

Ik zei al dat achter het streven om de macht van de overheid aan maat en regel te binden een vergaande ambitie schuilgaat. Onze rechtsstaat heeft zijn wortels in een geschiedenis van eeuwen. Vanaf de achttiende eeuw is een bouwwerk opgetrokken in verschillende lagen. Eerst de liberale rechtsstaat, daarop de democratische rechtsstaat, gevolgd door de sociale rechtsstaat. En dit huis van de rechtsstaat, zoals Bovens het noemt, is principieel onvoltooid. Het lijkt op zo'n Amsterdams grachtenpand dat uit etages van verschillende ouderdom is opgetrokken en waar voortdurend aan wordt verbouwd om aan de belangen, verlangens en behoeften van de bewoners te voldoen. Burgers die het huis van de rechtsstaat bewonen, verwachten tegenwoordig meer dan fatsoenlijke behandeling. Zij willen ook actieve deelnemers aan de democratische rechtsstaat zijn. Ook de overheidsdienaren die zich in het huis van de rechtsstaat ophouden, zijn actieve dragers van de idealen van rechtsstatelijkheid. Er is veel onderzoek dat erop wijst dat een vitale democratische rechtsstaat verantwoordelijke, niet-corrupte, ambtenaren nodig heeft, maar meer nog berust op een brede middenklasse van mensen die niet heel rijk zijn of heel arm, zelfbewuste mensen die in staat zijn voor hun vrijheid en die van het collectief op te komen. Rosanvallon laat zien dat de groter wordende verschillen tussen arm en rijk en de erosie van de middenklasse een bedreiging inhouden voor de levensvatbaarheid van het hele project van de democratische rechtsstaat.

We zien zo een dubbel beeld van de rechtsstaat: ondergrens van een fatsoenlijke overheid en ambitieus ideaalbeeld van een vrije samenleving van burgers. Geen wonder dat de belofte van de rechtsstaat moeilijk waar te maken is. Het onderwerp behoort dan ook regelmatig op onze agenda te staan en ik hoop dat wij in dit huis een informele, niet-bureaucratische, manier zullen vinden om daar de komende jaren op terug te komen om de staat van de rechtsstaat te blijven opmaken. Een goed initiatief was al de expertbijeenkomst. Kan de aloude spanningsrelatie tussen democratische macht en rechtsstatelijk bestuur harmonisch worden opgelost? Brenninkmeijer sprak tijdens deze bijeenkomst op dat punt waarschuwend van een systeemfalen: de politieke partijen slagen er niet goed in het volk te vertegenwoordigen en het algemeen belang te interpreteren en dragen door hun populistische opstelling bij tot verzwakking van de rechtsstaat. "Een zwakke democratie verdraagt geen sterke rechtsstaat", stelde hij. Hij voegde eraan toe dat het systeemfalen eruit blijkt "dat ons democratisch rechtsstatelijk systeem te veel eenheid gaat vertonen en te weinig ruimte laat voor een tegenstem". De andere sprekers meenden ook allemaal, in wisselende bewoordingen, dat meer checks and balances, dus meer controle op politieke, bestuurlijke en ambtelijke macht, een oplossingsrichting zou zijn. Dat is ook de opvatting van mijn fractie.

Als we vanuit dat perspectief van spreiding van macht naar het departement van Veiligheid en Justitie kijken, komt het mijn fractie ongewenst voor dat de verantwoordelijkheid voor de politie sinds Rutte I niet langer de verantwoordelijkheid is van twee ministeries maar van één, waardoor de zeggenschap over het openbaar ministerie, de politie en de arbeidsvoorwaarden van de zittende magistratuur in één hand zijn gekomen. Wij zouden wat dat betreft naar de oude situatie willen terugkeren.

Brenninkmeijer stelde dat ook de Eerste Kamer onderdeel is van het door hem gesignaleerde systematische falen. Dat moeten we ons in dit huis aantrekken. We moeten eerlijk in de spiegel kijken, zonder de problemen te overdrijven maar ook zonder ze te bagatelliseren. Wat is er dan allemaal aan de hand dat als "systeemfalen" kan worden gekarakteriseerd? Ik begin bij de wetgever, waar wij als Eerste Kamer ook deel van uitmaken. De Eerste Kamer vat haar taak als medewetgever serieus op. Wij letten bijvoorbeeld op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en op strijd met de grondrechten, en we hadden onlangs nog een inhoudelijk en grondig debat over de herziening ten nadele. Dat is een rechtsstatelijk gevoelig onderwerp, omdat het betekent dat een rechterlijk oordeel met terugwerkende kracht wordt aangetast en de burger die was vrijgesproken een verdachte blijft.

Maar betekent dit nu ook dat we er over de hele linie in slagen om het belang van de vrijheid af te wegen tegen andere belangen, zoals veiligheid? Is de veiligheid niet zo sterk voorop komen te staan dat de justitie daardoor op de achtergrond is geraakt, zoals, helaas, alleen al de naamgeving van het departement suggereert? Wegen we de belangen wel altijd goed? Er is een hele reeks wetten te noemen die in discussie zijn en waarbij deze vragen in het geding zijn. Ik zal ze vandaag niet inhoudelijk kunnen behandelen, daar zijn andere debatten voor. Ik noem ze echter toch, want de lijst is tekenend.

Ten eerste. Inperking van de mogelijkheid om taakstraffen op te leggen, waarbij we de rechter de speelruimte ontnemen om een straf of maatregel te nemen die passend is voor het aan hem voorgelegde geval. Ten tweede. Afschaffen en verlengen van verjaringstermijnen, waarbij we de tijd zijn werk niet meer laten doen. Ten derde. Het oprukken van de bestuurlijke boete voor gedragingen die vroeger onder het klassieke strafrecht zouden vallen, waarbij we de waarborgen van het strafrecht overboord zetten en vervangen door minder sterke waarborgen uit het bestuursrecht. Ten vierde. Lichte normovertredingen niet meer onder gezag en regie van een rechter afdoen, maar door parketmedewerkers — het woord is van Ybo Buruma — onder regie van een officier van justitie, waarbij we de trias politica veronachtzamen. Ten vijfde. Het plan de straf al uit te voeren terwijl het hoger beroep nog loopt, waarbij we de rechtsbescherming ondermijnen. Ten zesde. Het plan om gevangen te laten betalen voor hun verblijf in de gevangenis, waarbij we hen in feite ook nog een vermogensstraf opleggen en hen als inkomstenbron behandelen.

Veiligheid komt voor justitie, kortom, en geld komt voor recht. Zo dreigt een evenwichtige belangenafweging echter in het gedrang te komen. Ik lees hierin een aansporing aan de Eerste Kamer zelf, aan ons dus, om niet alleen de formele kanten van het wetgevingsbeleid in de gaten te houden, maar om meer expliciet ook in te gaan op de in het geding zijnde waarden en beginselen en de manier waarop deze in elk wetsvoorstel worden gewogen. Nemen we de wet niet te veel als een instrument dat voor elk probleem kan worden ingezet, als een soort juridische, ideale schroevendraaier? Zouden we niet veel terughoudender met wetten en regels moeten omspringen om het zelfoplossend vermogen van de samenleving te versterken en burgers samen naar oplossingen voor hun problemen te laten zoeken? Alleen met een terughoudender opstelling kunnen we zulke klassieke waarden als begrijpelijkheid, samenhang en rechtszekerheid in combinatie met rechtsgelijkheid in de wetgeving terugbrengen.

Ik kan me voorstellen dat de bewindslieden deze woorden met een licht geamuseerde glimlach beluisteren. Beschikt het departement immers niet over een Kenniscentrum Wetgeving en Juridische zaken, dat ten behoeve van de gehele overheid een Integraal Afwegingskader voor beleid en regelgeving heeft uitgevaardigd? Helaas, wie dit kader eens grondig bekijkt, wordt geconfronteerd met een lange lijst goede bedoelingen die in de praktijk niet worden waargemaakt. De tekst stelt terecht dat in een democratische rechtsstaat overheidsinterventie gebaseerd dient te zijn op een wettelijk gelegitimeerd publiek belang. Daarom moet onder meer bij elke wet worden overwogen of de nuloptie afdoende kan zijn. Wat gebeurt er als de overheid niets of bijna niets doet? Kan het probleem met een minimale overheidsinterventie in de maatschappij zelf worden opgelost? De gestage stroom regels vanuit Den Haag en de talloze uitvoeringsproblemen die deze regels opleveren, suggereren niet direct dat van de nuloptie vaak gebruik gemaakt wordt.

Als men eenmaal tot optreden overgaat, moet de wetgever een gemotiveerde keuze maken uit een lijst van maar liefst 54 mogelijk in aanmerking komende beleidsinstrumenten! Zou die exercitie wel ooit anders dan uit de losse pols worden uitgevoerd? Het is moeilijk voor te stellen, zeker als bedacht wordt dat er ook acht verplichte toetsen in omloop zijn die met de uitvoering te maken hebben. Graag vernemen wij van de bewindslieden dan ook wat zij doen om die integrale wetgeving in de volle breedte van de overheid, dus ook buiten het eigen departement, ingang te doen vinden en wat zij doen om erop toe te zien dat men zich aan deze werkwijze conformeert.

De genoemde justitiewetgeving die eerder gefragmenteerd en instrumentalistisch dan geïntegreerd te noemen is, staat de toegang tot het recht in de weg en moedigt zeker niet aan tot actief burgerschap. Daar komt een reeks van maatregelen bij, ingegeven door een complexe mix van motieven zoals de wens het systeem betaalbaar te houden en de noodzaak om nieuwe werkwijzen uit te proberen, die bij elkaar de toegang tot de rechter voor burgers en bedrijven ernstig bemoeilijken. Op de al gememoreerde deskundigenbijeenkomst werden over deze onderwerpen harde woorden gesproken. Het verhogen van de griffierechten en het verminderen van de gesubsidieerde rechtsbijstand dragen beide bij aan de beheersing van de kosten van de rechtspleging, zeker, maar ten koste van een groter goed: de toegang tot het recht. Ons werd voorgehouden dat het voor een bedrijf straks niet meer loont om over een vordering van minder dan €1.500 te procederen. Moeten die ondernemers het recht dan maar in eigen hand nemen? De Raad voor de rechtspraak bepleit flexibele griffierechten, die rekening houden met draagkracht en het belang van de zaak. Zijn de bewindslieden van plan om deze interessante mogelijkheid serieus te onderzoeken?

Zeker, als het om kleine vorderingen gaat, is er soelaas te verwachten van alternatieve vormen van geschilbeslechting, die goedkoper zijn, maar dan moet een deugdelijk en werkend systeem van zulke alternatieve mogelijkheden wel eerst beschikbaar zijn. Deze alternatieve manieren van conflicten beslechten, werken trouwens alleen goed als de gang naar de rechter mogelijk blijft, als stok achter de deur. Dit is al in veel onderzoeken aangetoond. Het Juridisch Loket zeeft onredelijke of kansloze claims nu al uit. Door hierna nog drempels in te bouwen, verandert niet de motivatie of het gelijk van de klager, maar wel diens kans om gehoor te vinden. Als mensen die het niet breed hebben niet naar de rechter of een andere toegankelijke instantie kunnen gaan, wordt de tweedeling van onze samenleving ook nog eens juridisch gesanctioneerd. Wie niet naar een onafhankelijke en onpartijdige rechter kan, is de facto een tweederangsburger. Hij is iemand die er niet bij hoort, die we het niet kunnen verwijten als hij geen al te groot vertrouwen heeft in de overheid.

De geplande bezuiniging op de gefinancierde rechtsbijstand dreigt dramatische proporties aan te nemen. Als de gegevens van de Nederlandse Orde van Advocaten kloppen, wordt met een taakstelling van 85 miljoen euro maar liefst 25% van het totale budget voor gefinancierde rechtsbijstand weggesneden. De orde stelt dat dit gevolgen heeft voor een grote groep van de bevolking, zeker als het voornemen wordt doorgezet om het huurrecht, het consumentenrecht en echtscheiding op gezamenlijk verzoek zonder aanwezigheid van kinderen helemaal uit te sluiten. Door de bezuiniging zakt het inkomen van sociale advocaten naar een niveau waarop veel kantoren hun deuren zullen moeten sluiten.

De Nederlandse Orde van Advocaten heeft alternatieven voorgesteld. Mijn fractie stelt met tevredenheid vast dat de staatssecretaris en de orde over al deze kwesties met elkaar hebben gesproken en dat dit zelfs tot enkele belangrijke wijzigingen heeft geleid. De taakstelling moet nu echter gehaald worden door verlaging van het generiek uurtarief. Dit zal betekenen dat veel sociale advocaten dan niet meer kunnen rondkomen en hun bedrijf zullen moeten sluiten. De economische gegevens die de orde hierover heeft verstrekt stemmen tot grote zorg. De regering zou zich ook zorgen moeten maken. Als de sociale advocatuur haar functie in het hele systeem van rechtsbedeling niet meer adequaat kan vervullen, dreigt aantasting van een gelaagd en zorgvuldig opgebouwd systeem en wordt een kernfunctie van de rechtsstaat aangetast. Dat zijn wel erg grote nadelen die verbonden zijn aan een vrij bescheiden bezuiniging; de proportionaliteit in het beleid is hier zoek. Hoe denkt de staatssecretaris een uittocht uit de sociale advocatuur, die het stelsel zal ondermijnen te voorkomen? Is hij bereid om rekening te houden met de benarde positie van veel kantoren die sociale rechtshulp leveren?

De toegang tot het recht is een door artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR gewaarborgd grondrecht. In een door professor Barkhuysen geschreven advies aan de Verenging Sociale Advocatuur Nederland komt deze tot een kritisch oordeel over de plannen. Hij concludeert dat de toegang tot de rechter onder druk komt te staan en dat de vraag moet worden gesteld of de voorstellen de grens van het toelaatbare niet overschrijden. Deze vraag leggen wij graag aan de bewindslieden voor. Voor Barkhuysen is het geen vraag dat op grond van de jurisprudentie (Airey t. Ierland en Del Sol t. Frankrijk) geconcludeerd moet worden dat de voorstellen om consumentenrecht en huurrecht van financiering uit te sluiten in elk geval onrechtmatig zijn, terwijl bij echtscheidingszaken naar de situatie van het individu moet worden gekeken. Onderschrijven de bewindslieden deze conclusie?

Barkhuysen stelt voorts: "Bovendien mag het recht op toegang tot de rechter niet worden onthouden, louter omdat er mogelijk ook een oplossing via een andere route denkbaar zou zijn. Het recht op toegang tot de rechter veronderstelt dat wanneer het individu een zaak aan een rechterlijke instantie wil voorleggen, hem deze mogelijkheid moet worden geboden () het niet willen of kunnen gebruikmaken van een alternatieve oplossingsrichting kan geen grond voor afwijzing van een verzoek tot rechtsbijstand zijn; uiteindelijk moet er altijd toegang tot de rechter kunnen zijn". Mijn fractie sluit zich bij deze woorden aan. Om een evenwichtig stelsel te verkrijgen dat rechtmatig en efficiënt is, zien wij voor ons dat er in de eerste lijn, via het Juridisch Loket, andere adviseurs of internetbronnen, aangegeven wordt welke alternatieve methoden er beschikbaar zijn om een controverse te beslechten. Als het niet lukt om de controverse op deze wijze te beslechten, dient een rechtzoekende snel toegang te hebben tot professionele rechtspraak, ondersteund door een professionele advocaat. Ik benadruk dat deze aanpak goedkoper kan zijn dan het huidige stelsel. Brenninkmeijer wees er tijdens de deskundigenbijeenkomst op dat het vanuit zijn ervaring als ombudsman duidelijk is geworden dat bestuursrechtelijke geschillen in ongeveer 60% tot 70% van de gevallen voorkomen kunnen worden door gewoon menselijk contact van bestuursorganen met burgers. Ook kwesties waarin het gaat om huurrecht, consumentenrecht en echtscheidingen vereisen lang niet altijd een gang naar de rechter. De sociale advocatuur spant zich ook in om dat wat Brenninkmeijer "gewoon menselijk contact" noemt, te voorkomen.

Burgers in ons land hebben vaak het gevoel dat zij niet zozeer aan een democratisch bewind deelnemen als wel aan een bureaucratisch regime zijn onderworpen. Dat geldt ook voor de functionarissen van de overheid zelf. Een reden voor de agent die de zwerver bedreigde om tot daden over te gaan, is de bureaucratische afpaling van het verzorgingsgebied voor zwervers en andere ontheemden waarbij alleen Rotterdamse zwervers in Rotterdam worden geholpen. Wie daar niet netjes geregistreerd is, moet elders zijn heil zoeken. Zo vallen veel mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats tussen de grenzen van zorgsystemen. De uitzichtloosheid van deze bureaucratie kan de agent tot zijn daad hebben aangezet.

Zo komen we nog een andere vorm van systeemfalen op het spoor. De managementsystemen die in grote organisaties gehanteerd worden, laten vaak bijzonder weinig ruimte aan de professionals die daar werken om hun werk naar erkende professionele standaarden vorm te geven. Alles moet gestroomlijnd, gestandaardiseerd, geprotocolleerd en inzichtelijk worden gemaakt; over elke handeling moet verantwoording worden afgelegd. De administratieve lasten hebben zich van het bedrijfsleven naar het gehele georganiseerde deel van de maatschappij verspreid. De voortdurende noodzaak om te bezuinigen, heeft de overheid tot een opmerkelijke strategie gedreven die een win-winstrategie zou kunnen lijken, maar het niet is. Professionals krijgen de boodschap dat zij meer en beter moeten presteren, maar wel met minder middelen, in een werkomgeving die permanent wordt gereorganiseerd en met regels die niet stabiel zijn maar frequent worden veranderd. Systeemwijzigingen worden op hoop van zegen ingevoerd, zonder een periode van behoedzaam sociaal experiment en zonder veel zeggenschap van de professionals die het betreft. Als het dan tegenvalt, volgt herziening op herziening.

Een van de ernstigste tekortkomingen van een democratische wetgever is falen in het bieden van duidelijkheid en zekerheid aan mensen. Door deze aanpak stijgt niet alleen de werkdruk; ook de kwaliteit van het werk komt onder druk te staan. De leden van de rechterlijke macht, die tot de meest wetsgetrouwe burgers van Nederland behoren, zijn het afgelopen jaar eindelijk in verzet gekomen. Vanuit Leeuwarden verscheen een door 700 rechters ondersteund manifest. Onderzoek van de NVvR wijst uit dat de rechters het water aan de lippen staat en dat velen van hen hun werk niet meer aantrekkelijk vinden. Daar dreigt de rechtsstaat door een ondergrens te zakken.

Net als bij de gefinancierde rechtshulp speelt bij het rechterlijke beroepenveld een dubbelzinnig imperatief: er kan zeker gemoderniseerd worden, maar dat betekent niet dat het op korte termijn veel goedkoper kan. Er zou veel meer geprofiteerd moeten worden van de inzichten van professionals op de werkvloer. Geslaagde modernisering wordt vormgegeven vanuit de praktijken van het recht in plaats van bovenaf te worden opgelegd. In dat verband is het positief dat de Raad voor de rechtspraak de klachten die uit Leeuwarden kwamen, en al jarenlang leefden, serieus heeft genomen en een tournee heeft gemaakt langs de rechtbanken. Het interne debat onder rechters is op gang gekomen en daar kunnen we op termijn zinvolle uitkomsten van verwachten.

De bewindslieden zullen het geduld moeten opbrengen om daarop te wachten omdat de trias politica hen niet tot directe deelnemers aan het rechterlijk zelfbestuur maakt. Zij hebben wel een andere, zware verantwoordelijkheid. De Raad voor de rechtspraak wil door het KEI-project vergaande modernisering tot stand brengen met inzet van internettechnologie. Daarvan wordt een zeer grote besparing verwacht. Het jaarplan voor 2014 belooft maar liefst 40% kortere doorlooptijden vanaf 2018. Achten de bewindslieden dit een zelfs maar bij benadering realistische doelstelling? We weten allemaal dat de invoering van veelbelovende ICT bij de overheid in het verleden vaak mis is gegaan, te lang heeft geduurd, te veel heeft gekost en onbevredigend heeft uitgepakt voor de professionals op de werkvloer. Het is de verantwoordelijkheid van de bewindslieden om ervoor te zorgen dat het deze keer wel lukt en ik nodig hen uit om hun gedachten daarover met ons te delen.

Volgens prof. Barendrecht, die een groot internationaal onderzoek leidt naar innovatie in de rechtspleging — mevrouw Duthler wees er ook al op — is de huidige rechtspraak te complex en te polariserend. Wereldwijd klinkt de roep om maatwerk te leveren, de burger meer als mens te benaderen en procedurele rechtvaardigheid te betrachten. Door digitalisering zou de vraag naar rechtspraak echter wel eens kunnen toenemen in plaats van afnemen. Zijn voorstel is dat de gerechten zelf goed werkende procedures gaan ontwikkelen, gericht op de concrete noden van de burger. Daarvoor is een ander procesrecht nodig dat geen perverse prikkels bevat om procedures te rekken of kwesties nodeloos te juridiseren. De verantwoordelijkheid voor al dat maatwerk moet bij de rechtspraak zelf komen te liggen, met een systeem van erkenning en monitoring van interventies, net als in de gezondheidszorg. Hoe staan de bewindslieden tegenover dit interessante voorstel?

Een concreet voorbeeld van deze manier van benaderen, trof ik aan in een interview van de NRC met kortgedingrechter Sjoukje Rullmann. Zij pleit voor een systeem waarin de rechter werkt als een juridische huisarts. Zij zegt: "De manier waarop wij het nu doen, met dagvaardingen, deurwaarders en uitwisseling van pleitnota's, is voor sommige zaken gewoon te zwaar en te duur. Ik vind dat de rechter gewoon spreekuur moet houden. Partijen trekken bij binnenkomst van de rechtbank een nummertje en wachten op hun beurt. Of ze maken een afspraak. Iemand met een conflict kan de rechter ook vragen om de andere partij op te roepen." Deze gedachte kan uiteraard alleen werken bij korte gedingen en daarmee vergelijkbare eerstelijnsprocedures en zal niet ten koste mogen gaan van het fundamentele recht van partijen en hun advocaten om gebruik te maken van de formele bescherming die het procesrecht biedt. Het is wel een goed voorbeeld van een praktijkvoorstel dat serieuze overweging verdient binnen de rechterlijke macht zelf. Dringt dit soort voorstellen wel altijd door tot de Raad voor de rechtspraak?

Modernisering moet hoe dan ook van binnenuit de rechterlijke macht komen en kan daaraan niet van buitenaf worden opgelegd zonder schade voor de waarden van de rechtspleging. Rinus Otte, iemand die bekend staat als een uitgesproken voorstander van vergaande modernisering van de rechtspleging en veel controverse heeft opgeroepen, bepleit in zijn boek De nieuwe kleren van de rechter dat het backoffice van de rechterlijke organisatie meer zou kunnen functioneren als een zelfsturende ambachtelijke werkplaats. Hoe denken de bewindslieden over deze suggestie?

Tot slot van dit betoog stel ik vast dat de betekenis van de idealen van democratie en rechtsstatelijkheid voortdurend in het geding is. Het zou daarom goed zijn om in de Grondwet vast te leggen dat Nederland een democratische rechtsstaat is. De argumentatie van de regering op dat punt vind ik te zeer intern gericht op de bestuurlijke functie van de Grondwet. Het is aan actieve burgers niet uit te leggen dat een zo belangrijk kenmerk van ons staatsbestel niet expliciet in de Grondwet wordt vermeld, ook als die vermelding meer symbolische dan instrumentele betekenis heeft.

De voorzitter:

Dank u wel, mijnheer Witteveen. Ik zie dat mevrouw Strik nog een vraag wil stellen. Mijnheer Witteveen, wilt u nog even terugkeren naar het spreekgestoelte?

Mevrouw Strik i (GroenLinks):

Dank u wel, voorzitter. Heel veel woorden terug gaf de heer Witteveen aan dat zijn fractie de overheveling van de politie naar het ministerie van Justitie wil terugdraaien. Ik ken de fractie van de heer Witteveen enige invloed toe. Gaat hij de regering nog om iets vragen? Wat gaat hij doen met zijn wens?

De heer Witteveen (PvdA):

Het eerstvolgende moment waarop dat op een zinvolle wijze kan gebeuren, is bij de volgende kabinetsformatie. Dat moet daar worden ingebracht. Uiteraard ben ik zeer benieuwd naar de overwegingen van de regering op dit punt. Belangrijker is wat bij die kabinetsformatie gaat gebeuren.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Het was dus een soort spijtbetuiging ten aanzien van de laatste kabinetsformatie.

De heer Witteveen (PvdA):

Ik vind niet dat ik spijt hoef te betuigen over iets wat ik niet heb gedaan. Ik denk dat de beslissing moet worden genomen vanuit een oogpunt van het tegengaan van machtsconcentratie, de spreiding van machten, een thema dat in het kader van de rechtsstaat weer even in herinnering wordt geroepen door allerlei sprekers en dat ook in de deskundigenbijeenkomst nadrukkelijk door een aantal sprekers aan de orde is gesteld. Dat is misschien eerder niet goed onder ogen gezien omdat men begrijpelijkerwijs ook vond dat de veiligheid goed georganiseerd moet zijn en dat op dat terrein effectief moet worden opgetreden. Er moet een afweging worden gemaakt tussen de wens om het efficiënt en effectief te doen aan de ene kant en het streven naar een spreiding van machten aan de andere kant. Een spreiding van machten is voor de overheid altijd vervelend want die brengt frictie met zich mee. Voor de burgers en de samenleving is het echter van groot belang.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Het lijkt mij wel goed om de regering toch op zijn minst te vragen hierop te reflecteren.

De heer Witteveen (PvdA):

Dat ben ik ook zeker van plan, maar eerst zou ik graag weten hoe de regering zelf hierop reflecteert voordat ik haar uitnodig om eventuele stappen te ondernemen.

De voorzitter:

Nogmaals dank, mijnheer Witteveen. Ik geef het woord aan mevrouw Strik.