Plenair Ter Horst bij behandeling Bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek



Verslag van de vergadering van 8 april 2014 (2013/2014 nr. 26)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.08 uur


Mevrouw Ter Horst i (PvdA):

Voorzitter. Vooraf wil ik zeggen dat dit de bijdrage zou zijn van de heer Duivesteijn. Hij is echter op dit moment in het ziekenhuis voor behandeling. Daarom neem ik zijn bijdrage over.

Op 1 januari 2006 werd de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek geïntroduceerd, op basis waarvan gemeenten de minister voor Wonen en Rijksdienst kunnen verzoeken om gebieden aan te wijzen waar de instroom van een bepaalde groep woningzoekenden, namelijk huishoudens met een inkomen zonder werk, kan worden tegengegaan. Zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer is toen intensief gediscussieerd over die wet, met name over de principiële uitgangspunten ervan. Hoe je het immers ook wendt of keert, in essentie is hier sprake van een fundamentele aantasting van het recht dat mensen hebben om zich vrijelijk te kunnen vestigen.

Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden stelt letterlijk dat aan de uitoefening van dit recht "geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen". Concreet betekent dit dat alleen in uitzonderlijke situaties aan de vrijheid van vestiging kan worden getornd. Ten tijde van de invoering van de wet was de opvatting dat er in Rotterdam-Zuid sprake was van zo'n uitzonderlijke situatie. Daarbij was de, overigens niet aangetoonde, veronderstelling dat implementatie van de wet de probleemcumulatie zou tegengaan en de leefbaarheid van het gebied zou vergroten.

Hoewel het werkingsgebied van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zich niet tot Rotterdam beperkte, is de wet in de praktijk alleen daar toegepast. Blijkbaar hebben andere gemeenten gemeend om geen gebruik te moeten maken van de mogelijkheid die deze wet biedt. De PvdA-fractie hoort graag van de minister waarom dat niet is gebeurd. De keuze om geen gebruik te maken van de wet, wordt overigens ten principale veroorzaakt doordat het initiatief tot aanwijzing van gebieden ligt bij de gemeenteraad zelf. Dat achten wij principieel juist, omdat dit bestuursorgaan immers het beste kan beoordelen of een dergelijke ingrijpende maatregel gerechtvaardigd is. Tevens is het goed dat de minister uiteindelijk eindverantwoordelijk is voor de goedkeuring van die aanwijzing, omdat het gaat om een majeure en niet-vanzelfsprekende interventie in het recht op vrije vestiging van burgers.

Met het oog op de discussie die voorafging aan de invoering van de wet, is bij de introductie ervan toch toegezegd dat de werking ervan nauwkeurig zou worden gemonitord. In de wet is een evaluatiebepaling opgenomen met als doel om na vijf jaar te kunnen bepalen in hoeverre de inbreuk op het grondrecht van vrijheid van vestiging verantwoord is geweest en of een voortzetting van de wet gerechtvaardigd zou zijn, of preciezer gezegd: noodzakelijk en proportioneel is. Dat is waar wij vandaag staan. De evaluatie is uitgevoerd en op basis daarvan stelt de regering voor om de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek te continueren en verder uit te breiden. Door de Raad van State zijn kritische kanttekeningen geplaatst bij de voorgenomen uitbreidingen. De raad schreef in zijn advies: "Met de introductie van nieuwe maatregelen en bevoegdheden dient terughoudend te worden omgegaan." Ook schreef hij: "(…) maar wijst erop dat de bestaande handhavingsinstrumenten die een oplossing kunnen bieden om uiteenlopende redenen niet of onvoldoende worden benut."

Met instemming constateert de PvdA-fractie dat de regering op basis van het advies van de Raad van State heeft besloten om een belangrijk onderdeel van het aanvankelijke wetsvoorstel, te weten het antecedentenonderzoek voorafgaand aan de verlening van een huisvestingsvergunning, voorlopig terug te nemen. Dat betekent overigens niet dat het van de baan is. Er is aangekondigd dat de maatregel, eventueel in aangepaste vorm, nog in 2014 in een ander wetsvoorstel zal worden geïntegreerd. Wij zullen dan verder over dat voorstel spreken.

In het resterende wetsvoorstel is de verlening van de gebiedsaanwijzing van maximaal vier maal vier jaar voor de PvdA het meest principieel. Wat er immers materieel gebeurt, is dat een in essentie als noodmaatregel bedoelde inperking van het recht op vrije vestiging nu structureel wordt. Wat zijn de inhoudelijke gronden waarop een dergelijke uitbreiding kan worden gerechtvaardigd? Het is van belang om wat uitgebreider stil te staan bij de evaluatie. Hoe is de regering daarmee omgegaan en wat zijn de uitkomsten ervan?

Op basis van de informatie die de minister ons heeft toegezonden en de antwoorden op de vragen die wij in de afgelopen weken hebben gesteld, moeten wij vaststellen dat er geen sprake is van een werkelijk onafhankelijke wetenschappelijke evaluatie van de wet. In plaats daarvan heeft de regering gekozen voor een peiling onder gemeenten over hoe om te gaan met de wet. Voor wat de praktische toepassing van de wet betreft, is teruggevallen op de evaluaties van de Huisvestingsvergunning Rotterdam, van juli 2006 tot juli 2009, en van juli 2009 tot juli 2011, die primair bestaan uit informatie over aanvragen, toekenningen en weigeringen van huisvestingsvergunningen. Daarin is bovendien niet na te gaan hoe het woningzoekenden binnen de doelgroep vergaat, die zich bij de corporaties melden. Rotterdam heeft het toewijzingsbeleid van de corporaties gemandateerd, en dat leidt blijkbaar ook tot een collectieve weigering van dit deel van de doelgroep. Ook de sociaaleconomische effecten van de wet zijn niet of nauwelijks inzichtelijk. De minister stelt letterlijk "dat er op individueel niveau geen gegevens beschikbaar zijn".

Wat ook onhelder is — misschien wil de minister daar nu reeds op ingaan — is de vraag op welke wet- en regelgeving andere gemeenten dan Rotterdam die ook huisvestingsvergunningen weigeren, is gebaseerd. Want Rotterdam is wel de enige gemeente die de Rotterdam-wet heeft toegepast, maar er zijn veel meer gemeenten in Nederland die ook mensen hebben geweigerd. Dat gebeurde kennelijk niet op basis van de Rotterdam-wet, zo schrijft de minister, maar op basis waarvan dan wel?

De toegezegde evaluatie heeft, kortom, nauwelijks een kwalitatief karakter. Wat wel duidelijk wordt, is dat er, zoals bij aanvang van de wet reeds werd voorspeld, sprake is van het waterbedeffect: in de aangewezen gebieden is het aantal mensen zonder inkomen uit werk weliswaar licht gedaald, maar daar staat tegenover dat in andere, sociaalmaatschappelijk gezien vergelijkbare gebieden, juist een stijging te zien is. Ook duidelijk is, constateert de regering in de nota naar aanleiding van het verslag, dat de wet geen invloed heeft gehad op de veiligheidssituatie in de aangewezen wijken.

Dit alles brengt ons bij de vraag of voortzetting en uitbreiding van de wet nu wel gelegitimeerd is. In onze optiek heeft de regering onvoldoende inhoud gegeven aan een objectieve, empirische evaluatie van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek, om een noodmaatregel met een in tijd gemeten beperkte werking nu zo uit te breiden, dat per saldo sprake is van een structurele beperking van de toegang tot deze gebieden. Nogmaals, het gaat hier om een maatregel die de bewegingsvrijheid van woningzoekenden zonder baan, mensen die toch al weinig mogelijkheden hebben op de woningmarkt en dus sterk afhankelijk zijn van het aanbod in de schaarse sector, drastisch inperkt. Voor deze huishoudens is er vaak geen werkelijk alternatief. Zij zijn aangewezen op woningen in wijken waar de huur relatief laag is. De fractie van de Partij van de Arbeid is overtuigd van de noodzaak om de sociaaleconomische vraagstukken in de bedoelde wijken op te lossen. Nederland heeft ook een rijke en sterke traditie in juist een integrale aanpak van en in dit soort gebieden. Maatschappelijke achterstanden dienen vooral in samenspraak met de aanwezige bewoners zelf te worden opgepakt langs de lijn van sociale en stedelijke vernieuwingsprogramma's op het terrein van veiligheid, onderwijs en werkgelegenheid. Het is een aanpak die in Rotterdam-Zuid gelukkig ook op nationaal niveau in volle omvang intact is gebleven. Blijft echter staan dat op basis van de huidige evaluatie onvoldoende is vast te stellen of de wet de toegevoegde waarde heeft gehad voor de ontwikkeling van de desbetreffende gebieden die bij de invoering ervan werd beoogd. Dat is een gemis.

De Eerste Kamerfractie van de Partij van de Arbeid is dan ook van mening dat er een meer adequate evaluatie van de huidige wet moet komen, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. Er moet inzichtelijk worden gemaakt wat nu precies de werking van de wet is geweest, hoe het de woningzoekenden die een woonvergunning is geweigerd, is vergaan en welke effecten dit heeft gehad op de andere wijken, wijken waar sprake was van een toename van deze doelgroep. Heeft de wet daadwerkelijk effect gehad op de leefbaarheid van de aangewezen gebieden en hoe werkt dit uit in de gebieden waar de doelgroep zich wel heeft kunnen vestigen? Of is sprake van een wet met een louter symbolische werking?

De heer Thom de Graaf i (D66):

Ik kan mij in een groot deel van het betoog van mevrouw Ter Horst vinden. Ik vroeg me alleen af of haar oproep tot deze evaluatie nu een mosterd-na-de-maaltijd evaluatie is, of dat die conditioneel is, voordat we als Eerste Kamer instemmen met verlenging respectievelijk uitbreiding van een wet zonder degelijke evaluatie en zonder degelijke motivering.

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

De Partij van de Arbeid zou, dat spreekt vanzelf, natuurlijk nooit om een mosterd-na-de-maaltijdevaluatie vragen. Zo zitten wij niet in elkaar. Of die evaluatie conditioneel is, laat ik afhangen van de reactie van de minister.

De heer Thom de Graaf (D66):

Zou het kunnen zijn dat, als de minister een evaluatie in het komende jaar toezegt, de Eerste Kamerfractie van de Partij van de Arbeid toch instemt met verlenging en uitbreiding van deze wet, terwijl daarna nog de evaluatie moet plaatsvinden?

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

U probeert mij al tot een positie te forceren, maar daar ben ik nog niet aan toe. We zijn in de eerste termijn van het debat, en ik wil de reactie van de minister op dat punt afwachten.

Op basis van zo'n evaluatie kan er een inhoudelijke discussie plaatsvinden over de echte werking van de wet, zowel in positieve als in negatieve zin. Dat is nu niet het geval. Tegen deze achtergrond heeft de fractie dan ook moeite om in te stemmen met het voorliggende wetsvoorstel. Wij zijn in ieder geval van mening dat alsnog een werkelijk onafhankelijke en wetenschappelijk verantwoorde evaluatie van de wet moet worden uitgevoerd. De fractie overweegt hierover een motie in te dienen. Graag vernemen wij de opvatting van de minister over de door ons gemaakte kanttekeningen bij de wet; afhankelijk daarvan zullen wij ons stemgedrag bepalen.

De voorzitter:

Ik heb begrepen dat de heer Sörensen nog kort het woord wil voeren in eerste termijn. Dan geef ik hem daar graag de gelegenheid voor.