Plenair Strik bij behandeling Uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis



Verslag van de vergadering van 6 mei 2014 (2013/2014 nr. 28)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.44 uur


Mevrouw Strik i (GroenLinks):

Voorzitter. Sinds enkele jaren bestaat er aandacht voor geweld tegen functionarissen met een publieke taak. Ambulancepersoneel, politieagenten en brandweermannen en -vrouwen zijn soms mikpunt van geweld tijdens hun hulpverlenende werkzaamheden. Dat vindt elk weldenkend mens een schande.

GroenLinks zet zich actief in voor een sluitende aanpak van geweld tijdens hulpverlenende werkzaamheden. We hebben de strafverzwaringen en de prioritering van de aanpak gesteund. Maar de strafrechtelijke aanpak is wel de minst effectieve en uiteindelijk de meest ingrijpende aanpak. Op werkgevers, en in dit geval dus de overheden zelf, rust de zware verantwoordelijkheid om hun werknemers te beschermen. Dat kan door het personeel continu te trainen op het voorkomen van en omgaan met geweld, hen te beschermen en altijd aangifte te doen van geweld. Dat gebeurt nog niet in alle gevallen. Het afschrikwekkende effect van dit wetsvoorstel zal erg gering zijn. Het gevaar is dus dat we opnieuw een stoere maatregel aannemen maar een oplossing van het probleem allerminst dichterbij brengen.

Voorlopige hechtenis is een controversieel strafrechtelijk instrument. Iemand wordt tenslotte van zijn vrijheid beroofd nog voordat de rechter beslist heeft dat hij schuldig is en een vrijheidsstraf verdient. Juist omdat vrijheidsberoving een uiterste middel is en de onschuldpresumptie een van de kernelementen van ons strafrechtsstelsel, zijn er heel precieze, afgebakende voorwaarden geformuleerd waaronder een verdachte toch kan worden vastgezet in afwachting van zijn berechting. Er kunnen goede redenen zijn om verdachten lopende het strafrechtelijk onderzoek te detineren: als er sprake is van vluchtgevaar of als gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid de onverwijlde vrijheidsbeneming vorderen. De drie criteria die aan dit begrip voldoen, recidivegevaar, geschokte rechtsorde of collusie, worden ingevuld aan de hand van objectieve indicatoren. Het vierde criterium dat de minister met dit wetsvoorstel wil toevoegen, maakt strikte afbakening een stuk lastiger, en dat is nu net een van de problemen die wij ermee hebben. Want wat is maatschappelijke onrust en wie bepaalt dat? Ik kom daar straks op terug.

Een ander bezwaar van mijn fractie betreft het strafrechtelijk doel van voorlopige hechtenis in geval van maatschappelijke onrust. Dat is ons niet duidelijk. Het gaat dan om zaken waarin nu nog geen voorlopige hechtenis kan worden toegepast, bijvoorbeeld bij first offenders, maar ook om verdachten die al eerder veroordeeld zijn maar toch niet voor voorlopige hechtenis in aanmerking komen, voor wie kennelijk geen recidivegevaar bestaat. De nu voorgestelde voorlopige hechtenis dient niet om erger onheil te voorkomen, zo begrijpen wij, en ook niet om het strafproces zeker te stellen. Het komt mijn fractie voor dat het doel vooral is om deze verdachten zo snel mogelijk te confronteren met hun vermeende daad — huiselijker gezegd: ze even de stuipen op het lijf te jagen, in de hoop dat ze het daardoor een volgende keer wel uit hun hoofd laten — en om de buitenwereld te laten zien dat dergelijke feiten niet ongestraft kunnen worden gepleegd. Heb ik de intenties zo goed verwoord?

Bij dat eerste argument, het choqueren van de verdachte, wordt duidelijk dat deze grond voor voorlopige hechtenis eigenlijk min of meer punitief bedoeld is en niet ten dienste staat van het strafproces zelf of het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het confronteren vormt dus onderdeel van de bestraffing. Maar is dat niet voorbarig, zo vraag ik de minister. Er kan toch immers pas worden bestraft als er is berecht, als we er zeker van zijn dat de verdachte de dader is? Hoe zorgt de minister ervoor dat de gehele strafprocedure voortvarend verloopt en de uiteindelijke tenuitvoerlegging van de straf daarna zo snel mogelijk plaatsvindt? Steken we daar wel voldoende capaciteit in? Is de minister het met me eens dat ook van een snelle tenuitvoerlegging na een snelle procedure nog steeds een confronterend effect kan uitgaan?

De minister gebruikt ook de term lik-op-stukbeleid. Lik-op-stukbeleid geeft uiting aan de wens om de relatie tussen gedrag en consequenties indringender te leggen. Dat kan effectief zijn, maar ook dat is pas aan de orde na een snelle berechting en een snelle tenuitvoerlegging van de straf. Die twee elementen zijn wel onderdeel van een lik-op-stukbeleid. Als echter voorlopige hechtenis als lik-op-stukbeleid moet worden beschouwd, krijgt het volgens mijn fractie een heel andere functie dan tot dusver. Dan verwordt het tot een onderdeel van het sanctierecht, en juist die beweging brengt de onschuldpresumptie in gevaar.

Daarom wil mijn fractie graag duidelijk van de minister weten wat exact de functie is van de voorlopige hechtenis in de voorgestelde situaties. In de memorie van antwoord stelt de minister dat voorlopige hechtenis in deze gevallen nuttig zal worden gebruikt om het onderzoek zo spoedig mogelijk af te ronden. Maar is dat echt de reden waarom dit wetsvoorstel is ingediend? Is het bij de hand hebben van de verdachte om het onderzoek sneller te kunnen afronden, echt de reden van het wetsvoorstel? Dat is weer een heel andere reden dan het confronteren. Het is ons niet meer helder, dus wij horen graag een uiteenzetting over de noodzaak en de reden.

Mevrouw Quik zei verder al dat bijvoorbeeld het rapporteren over first offenders geruime tijd in beslag neemt. Het is dus ook de vraag of die snelrechtprocedure hierbij wel daadwerkelijk van toepassing kan zijn. Zijn met name de delicten die worden genoemd, niet veel te gecompliceerd voor die snelrechtprocedure? Die procedure was toch eigenlijk vooral bedoeld voor veelvoorkomende criminaliteit?

Bovendien wordt met de voorlopige hechtenis, in strijd met het anticipatieverbod, geanticipeerd op een vrijheidsstraf, terwijl het de vraag is of op zo'n eerste moment wel alle omstandigheden en alternatieve sancties kunnen worden onderzocht. Als er achteraf een ander oordeel of een andere straf uitrolt, is de vrijheidsontneming niet meer ongedaan te maken. Het risico dat die straf dan toch maar wordt opgelegd, lijkt mijn fractie niet ondenkbeeldig.

Ik kom op de vraag naar de afbakening van het begrip "maatschappelijke onrust". Waar begint en eindigt dit? Is maatschappelijke onrust niet een te subjectief begrip om in wetgeving vast te leggen, en om de nadere inkleuring ervan vervolgens aan het OM en de rechter-commissaris over te laten? Het is volgens onze fractie ook een verantwoordelijkheid van de wetgever om hier middels criteria duidelijkheid over te verschaffen. Voor ons, als onderdeel van de medewetgever, is het in elk geval nog niet helder.

Hoe belangrijk is het bijvoorbeeld dat diezelfde publieke ruimte ook wordt bedreigd omdat bijvoorbeeld grote groepen mensen zich daar gaan roeren als reactie op het strafbaar feit? Ik denk aan bijvoorbeeld demonstreren of belagen. In dergelijke gevallen zou het argument van bescherming van de openbare orde nog kunnen gelden. Maar als er veel ingezonden brieven binnenkomen of de media er veel aandacht aan besteden, kan er dan ook al sprake zijn van maatschappelijke onrust? De minister sluit dat niet uit, maar mijn fractie vindt dit een zeer hellend vlak. Zo valt maatschappelijke onrust nogal eenvoudig te organiseren. Als je wilt dat een verdachte meteen wordt opgesloten, ga je bijvoorbeeld twitteren of opiniestukken schrijven. En omdat maatschappelijke onrust zo'n multi-interpretabel begrip is, kan het ook selectief en willekeurig worden gebruikt, ook door het OM. Erkent de minister deze risico's en hoe zijn die te voorkomen? En kan het beschermen van de verdachte zelf ook een reden zijn om hem in voorlopige hechtenis te nemen, bijvoorbeeld als hij wordt belaagd door die boze burgers? Hoe is verder in zo'n geval te voorkomen dat die boze burgers, die eigenlijk te ver gaan in hun woede, hun gedrag op die manier beloond zien? Kortom, kan de minister schetsen hoe de richtlijnen voor de invulling van het begrip "maatschappelijke onrust" voor het OM eruit zullen zien?

De nieuwe hechtenisgrond die is voorgesteld, is van hetzelfde type als het criterium van de ernstig geschokte rechtsorde. Ook die heeft tot doel, rekening te houden met het effect dat het strafbare feit teweeg kan brengen in de samenleving. We hebben de grond dus al, maar wel met enkele strikte criteria. Het moet daarbij bijvoorbeeld in elk geval gaan om een ernstig strafbaar feit met een strafbedreiging van maximaal twaalf jaar gevangenisstraf.

Ook op de toepassing van dit criterium is momenteel al kritiek. Bijvoorbeeld prof. Schalken stelt dat in de praktijk het hebben begaan van dit soort strafbare feiten al voldoende reden is voor voorlopige hechtenis, terwijl het EHRM eist dat er daarnaast sprake moet zijn van daadwerkelijke verstoring van de openbare orde als de verdachte op vrije voeten blijft. Het vage en algemene begrip "ernstig geschokte rechtsorde" wordt volgens Schalken al snel vereenzelvigd met het "algemene rechtsgevoel" of "publieke verontwaardiging". Dus ook bij het huidige criteria kan de toepassing al problematisch zijn. Uiteraard is de invulling van het begrip "ernstig geschokte rechtsorde" aan maatschappelijke ontwikkelingen onderhevig. Maar de regering brengt een zorgvuldig gebruik van een dergelijk begrip in gevaar door er het vage criterium van maatschappelijke onrust als een soort terugvaloptie naast te zetten. Zij lijkt te denken: als het met het een niet lukt, kunnen we altijd nog terugvallen op het ander, namelijk het criterium "maatschappelijke onrust".

Mijn fractie is niet overtuigd door de redenering van de minister dat ook "maatschappelijke onrust" in overeenstemming is met het criterium "public disorder". Zoals ik zojuist al zei, eist het EHRM dat er daadwerkelijk aanwijzingen zijn dat door de vrijlating van de verdachte de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wat mijn fractie betreft, is het in gevaar brengen van de openbare orde toch van een andere orde dan het veroorzaken van maatschappelijke onrust. Ik hoor hierop toch graag een reactie.

Nederland blinkt ook nu al niet uit in de toepassing van voorlopige hechtenis als ultimum remedium. Dat is ook al gezegd door andere sprekers. Terwijl in de ons omringende landen verdachten, hangende het onderzoek, bijvoorbeeld op borgtocht of met een regelmatige meldplicht worden vrijgelaten, grijpt men in Nederland al snel naar het middel detentie. Te snel. Het bedrag dat de overheid jaarlijks moet uitkeren voor onterechte detentie loopt aanzienlijk op. Het is ook al gezegd dat bijna 5.000 verdachten in 2012 ten onrechte zouden zijn vastgezet. Niet alleen kost dat de Staat veel schadevergoeding en berokkent dat individuen veel leed, maar het tast ook de geloofwaardigheid en het gezag van ons strafrechtstelsel aan. Dit wetsvoorstel zal dit niet helpen terugdringen. Integendeel, de kans dat het middel nog gemakkelijker uit de kast wordt gehaald, wordt met deze wet significant groter. Het VN-Comité tegen foltering constateert dat Nederland een wel heel erg hoog percentage voorlopig gehechten kent. Ook daarop hebben andere sprekers al gewezen. Nederland moet, als het aan het comité ligt, snel passende maatregelen nemen om het gebruik van voorlopige hechtenis te verminderen, en om ervoor te zorgen dat beslissingen omtrent voorlopige hechtenis goed worden gemotiveerd, dat alternatieven worden overwogen en dat de onschuldpresumptie in acht wordt genomen.

In de memorie van antwoord doet de minister de kritiek vrij eenvoudig af door te wijzen op twee recente ontwikkelingen die nu zouden hebben gezorgd voor een tijdelijke toename. In de eerste plaats is er sprake van de inschakeling van een raadsman bij het politieverhoor. In de tweede plaats is er het zogenaamde weekendarrangement. Dat laatste heeft de Hoge Raad al in 2011 onmogelijk gemaakt, dus dat kan die 5.000 onrechtmatig vastgezette verdachten niet verklaren. De raadsman bij het politieverhoor is inmiddels ook al geruime tijd geleden geïntroduceerd. Kan de minister nader uiteenzetten aan de hand van welke maatregelen hij een terugloop tracht te realiseren, en op welke termijn dit een aanvaardbare hoogte heeft bereikt? Graag hoor ik natuurlijk ook wat hij verstaat onder een aanvaardbare hoogte van het aantal onrechtmatig voorlopig gehechten.

Blijft de vraag over, of we voldoende alternatieven voor detentie toepassen. Het EHRM eist dat voorlopige hechtenis alleen wordt toegepast als is geconcludeerd dat alternatieve maatregelen niet afdoende zijn. Wordt dit nu daadwerkelijk getoetst door het OM en de rechter-commissaris? De minister stelt dat de voorlopige hechtenis kan worden opgeheven onder specifieke vrijheidsbeperkende maatregelen, maar dan spreken we van opheffing. Welke maatregelen worden direct na inverzekeringstelling genomen om te voorkomen dat het uiterste middel van hechtenis überhaupt moet worden toegepast? En hoe geeft het kabinet uitvoering aan de adviezen van het VN-Comité tegen foltering? Voorlopig zijn we met dit wetsvoorstel vooral bezig met een uitbreiding in plaats van een beperking van het middel voorlopige hechtenis.

Het voorstel past in de neiging van dit kabinet om vooral daadkracht te willen tonen als het aankomt op straffen en detineren, maar niet waar het gaat om investeren in preventie, resocialisatie en psychische begeleiding van gedetineerden. Met dit heilige geloof dat meer repressie de maatschappij veiliger zal maken, wordt het kabinet kennelijk ook blind voor de negatieve neveneffecten daarvan en voor de noodzaak van een integrale aanpak en het eerbiedigen van de rechtsstatelijke beginselen. Het strafrecht wordt wel al te gemakkelijk gehanteerd als een beleidsinstrument voor tal van maatschappelijke problemen. Dit kabinet mist kennelijk de moed om bij eventueel onbegrip waarom bepaalde daders niet meteen worden vastgezet, het op te nemen voor de principes van ons strafrecht, om rustig uit te leggen dat de berechting weliswaar snel moet zijn, maar dat we niet daarvóór al kunnen gaan straffen. Een dergelijke redenering kunnen de meeste weldenkende burgers best volgen.

Mijn conclusie dat onze fractie geen heil ziet in het wetsvoorstel, zal nu niet meer verrassen.