Verslag van de vergadering van 20 mei 2014 (2013/2014 nr. 30)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.12 uur
De heer De Lange i (OSF):
Mevrouw de voorzitter. Laat mij beginnen met een citaat van Charles Aznavour: "Le pension, c 'est l'antichambre de la mort." In feite gaat het debat van vandaag erover hoe we die antichambre zo goed mogelijk onderhouden. Dat is niet helemaal onbelangrijk als we beseffen dat in Nederland op dit moment zo'n drie miljoen gepensioneerden die antichambre bevolken. Het is er dus druk. Helaas heeft de pensioenproblematiek zich ontwikkeld tot een klassiek hoofdpijndossier. Als we de geschiedenis gaan nalopen, is mijn spreektijd daarmee zo ongeveer op, dus dat gaan we niet doen. Bovendien heb ik op 8 oktober 2013 al een hele reeks bezwaren tegen het toenmalige wetsvoorstel naar voren gebracht. De meeste van die bezwaren blijven helaas onverkort overeind. Ook heeft het niet veel zin om al te zeer in te gaan op de uitgebreide schriftelijke gedachtewisseling die helaas een veel hoger welles-nietesgehalte had dan toch al gebruikelijk is. Laten we maar gelijk in het diepe springen, waarbij ik eerst een paar algemene opmerkingen zal maken, daarna zal ingaan op de novelle en tenslotte op de Wet verlaging maximumopbouw.
Ik begin met een paar algemene punten. Dat het pensioengebouw hoognodig aan een grondige revisie toe is, daarover verschillen de regering en mijn fractie niet van mening. Dat die revisie vooral nodig zou zijn vanuit een kortetermijnbezuinigingsmanie, zonder visie over hoe een veranderde maatschappelijke context vertaald moet worden in een eigentijds pensioenstelsel, blijft voor mijn fractie een absoluut breekpunt. Dat de regering daarbij kiest voor een salami-aanbod van wetsvoorstellen zonder dat hun onderlinge samenhang gewogen kan worden, is niet alleen de Raad van State een doorn in het oog, maar belet in essentie de Eerste Kamer om op een behoorlijke wijze haar werk te doen. Alleen dat argument al pleit ervoor om de wetsvoorstellen van vandaag onmiddellijk te retourneren. Hoewel voor dat standpunt geen meerderheid bestaat, dient dit punt met nadruk gemaakt te worden. De door de regering gevolgde aanpak is op termijn helaas een recept voor onsamenhangende wetgeving die relevante maatschappelijke ontwikkelingen ontkent. Hoezo toekomstbestendig? Hoezo houdbaar?
Ik kom bij de novelle, met nummer 33847. Het woord "novelle" suggereert dat er nieuws onder de zon is. Inderdaad, het nu voorliggende wetsvoorstel is op een zeer beperkt aantal punten gewijzigd, maar is het daarmee voldoende verbeterd om er nu het stempel van goedkeuring op te zetten? Laten we met elkaar het bouquet van deze nieuwe wijn in oude zakken savoureren. Ik heb enkele proefnotities opgesteld.
Ten eerste. Het doel van de inperking van het Witteveenkader is bezuiniging op de rijksbegroting. Door de omkeerregel geldt dat ongeveer 40% van de middelen in de pensioenfondsen op termijn als belasting richting overheid stroomt. Door de belastingheffing te spreiden over een langere periode, krijgt de overheid pas later de beschikking over de haar toekomende belastinginkomsten. Zijn de staatssecretarissen met mij van mening dat dit een vorm van potverteren is en, zo niet, waarom niet?
Ten tweede. Met deze wetsvoorstellen hoopt de regering vooral om tot verlaging van pensioenpremies te komen, met als doel de economie via meer consumptie te stimuleren. Uiteraard gaat de regering niet over het vaststellen van pensioenpremies, omdat bij wet geregeld is dat dit de competentie van de sociale partners is. Nu treedt de overheid op pensioengebied tegelijkertijd op als wetgever en als werkgever. Mijn fractie vindt het in dat verband curieus dat het ABP, zelfs vooruitlopend op de wetgeving, aangeeft dat de premies zeer aanzienlijk verlaagd gaan worden. Lopen hiermee de rollen van de overheid als direct belanghebbende werkgever en wetgever niet door elkaar? Dit wringt des temeer als we het volgende rekensommetje bekijken. De premieverlaging gaat het ABP op jaarbasis ongeveer 1,4 miljard euro kosten, ongeveer 35 keer zoveel als de eerdere korting op de pensioenen van 0,5% opleverde. Deze cijfers zijn direct af te leiden uit de ABP-kerngegevens van 2012. Ook in 2013 en 2014 is daar niet veel aan veranderd. Wie kan nog in redelijkheid beweren dat die korting van 0,5% dan gemotiveerd kon worden als een ultimum remedium, zoals statutair voorgeschreven? Is dit het soort evenwichtigheid dat de Nederlandsche Bank geacht wordt in het oog te houden? Verbaast het dan dat de verplichte deelnemer aan het ABP een tikkeltje opstandig wordt? Is dit de manier om het draagvlak voor het wankelend pensioengebouw te stutten? Graag hoor ik op dit punt de mening van de staatssecretarissen.
Ten derde. Hoewel de regering niet over pensioenpremies gaat, hoopt zij andere partijen ertoe te verleiden om haar voorkeur voor premieverlaging te volgen. Dat er in de pensioenwereld veel achterstallig onderhoud bestaat dat momenteel meestal niet gediend is met premieverlaging, is evident. Dat voortaan pensioenfondsen hun nieuwe premievoorstellen moeten voorleggen aan het verantwoordingsorgaan, is niet meer dan een doekje voor het bloeden. Dit orgaan verdient zelfs het predicaat "tandeloze tijger" niet, omdat eerder van "een machteloos schaap" gesproken moet worden. Het is een adviesorgaan zonder bevoegdheden dat als uiterste machtsmiddel naar de Ondernemingskamer kan lopen waar de daar geldende zeer globale toetsing steeds weer zal uitwijzen dat het fondsbestuur in redelijkheid tot deze beslissing kon komen. Tel uit je winst! Verder mag de Nederlandsche Bank beoordelen of er sprake is van evenwichtige belangenbehartiging, uiteraard zonder te definiëren wat "evenwichtig" betekent. Mooie woorden, maar helaas zonder inhoud. De deelnemer die er allemaal schoon genoeg van heeft, kan er nog steeds geen kant mee op, want de gedwongen winkelnering bij de bedrijfstakpensioenfondsen blijft in al haar overleefde glorie overeind. Hetzelfde kan gezegd worden over transparantie van de kostenstructuur van het beleggingsbeleid. Met pensioenfondsbesturen die het vaak zelf niet begrijpen en hedgefunds in de arm nemen die het woord "transparantie" überhaupt niet kennen, zou ik als deelnemer mijn kaarten maar niet daarop zetten. Echter, waar moet je heen als het je allemaal niet bevalt?
Ten vierde. De voorgestelde wetgeving is slecht voor jongeren en voor ouderen. Toonaangevende critici hebben op basis van realistische aannamen betoogd dat voor de werkenden van nu, die de gevolgen van deze wetsvoorstellen aan den lijve zullen ondervinden, in de werkelijke wereld hun pensioenopbouw veel ongunstiger zal uitpakken dan de regering suggereert. Ook onder de huidige omstandigheden ontvangt een gering aantal mensen een pensioen van 70% van het laatstverdiende loon. Dat zal op basis van de voorgestelde wetgeving zeker niet beter worden. Met een sterk opgelopen en nog oplopende werkloosheid en met een economische situatie die nog jarenlang zeer moeizaam zal blijven, kan in redelijkheid niet verwacht worden dat in de echte wereld nog een pensioen gebaseerd op 70% van het laatstverdiende loon binnen bereik is. Voor gepensioneerden heeft het al jarenlang uitblijven van indexatie tot nu toe geleid tot koopkrachtverliezen van hun aanvullende pensioen van meer dan 10%. Dat zal zeker nog jarenlang niet verbeteren, zodat een gepensioneerde, gedurende de tijd dat hij gepensioneerd is, mag vrezen voor koopkrachtverliezen in de orde van 30%. Enige cijfers voor het ABP: een pensioen van €10.000 op 31 december 2003 had met indexatie moeten groeien tot €11.932 op 1 april 2013. Het werkelijk pensioen was €10.895. Het totale, cumulatief gemiste bedrag op 1 januari 2014 is €5.077. Dat is dus nog aanmerkelijk meer dan 10%. De voorgestelde wetgeving biedt geen hoop dat indexatie voor de grote meerderheid van de huidige en toekomstige gepensioneerden nog een realistische optie voor de komende jaren is. Het probleem is natuurlijk dat deze mensen helaas leven in de werkelijkheid van vandaag en morgen, en niet in de schijnwereld die onze wetgever ons zo graag probeert aan te praten.
Ten vijfde. De regering is voornemens om de pensioenopbouw af te toppen bij een jaarinkomen van €100.000. Opnieuw wordt dus een inkomensafhankelijke regeling voorgesteld. Mijn fractie is groot tegenstander van allerhande inkomensafhankelijke regelingen als middel om inkomenspolitiek te voeren. Ik laat de discussie over dat bezwaar voor dit moment echter rusten en richt me op een heel ander probleem omtrent dit onderwerp, daartoe geïnspireerd door fiscaliste mevrouw Marie-Christine Witteman. In de memorie van antwoord van 7 april 2014 betoogt de staatssecretaris als reactie op vragen van de CDA-fractie dat de fiscale facilitering van pensioen via de omkeerregel is bedoeld om de pensioenopbouw te ondersteunen, zodat een adequate — ik herhaal: adequate — inkomensvoorziening voor de oude dag kan worden opgebouwd. Het kabinet is van mening dat bij de hoogste inkomensgroepen de pensioenopbouw meer het karakter krijgt van vermogensvorming en dat fiscale ondersteuning via de omkeerregel dus minder nodig is. Mensen met een inkomen boven deze grens zijn volgens het kabinet goed in staat om zelf te bepalen of zij een inkomensvoorziening voor de oude dag willen opbouwen. De pensioenregeling is dus in de visie van de staatssecretaris met andere woorden niet langer adequaat. Als er feitelijk sprake is van vermogensvorming, waardoor fiscale facilitering niet langer wenselijk is, heeft dat ook gevolgen voor de uitvoering van door de Tweede Kamer gewenste vervangende voorziening, te weten de zogeheten nettolijfrente in de tweede pijler.
In zijn beantwoording geeft de staatssecretaris, nota bene op dezelfde pagina, aan dat de in de tweede pijler uitgevoerde nettolijfrente zal worden aangemerkt als een pensioen in de zin van de Pensioenwet. Deze zinsnede dient kennelijk een juridisch doel. Immers, alleen een pensioen in de zin van de Pensioenwet mag worden uitgevoerd door een pensioenfonds. Het probleem is echter dat hier een belangrijke stap wordt overgeslagen. Pensioenfondsen mogen, mede op basis van artikel 6 van de Europese Pensioenfondsenrichtlijn, alleen inkomensvoorzieningen voor de oude dag en bij overlijden en/of arbeidsongeschiktheid uitvoeren. Zij zijn niet bevoegd om vermogensvorming te faciliteren. Daar zijn de banken, verzekeraars en beleggingsinstellingen voor. De staatssecretaris wringt zich nu in allerlei bochten, door in beginsel te blijven spreken van een nettolijfrente in plaats van een netto pensioen, en anderzijds te stellen dat de beoordeling of pensioenopbouw over het salaris boven de €100.000 wenselijk is, aan de werknemers zélf toekomt. Hij pleit met het laatste echter voor een vrijwillige — maar wel fiscaal gefaciliteerde — pensioenopbouw voor het deel boven de aftoppingsgrens. Zodra er sprake is van een inkomensvoorziening gericht op pensionering in de werkgevers-/werknemerssfeer, is er binnen het Nederlandse belastingstelsel dat nu geldt, vooralsnog geen geldige rechtsgrond om aan dit deel van de pensioenopbouw fiscale facilitering te onthouden.
De wens van de Tweede Kamer om uitvoering van de nettolijfrente door onder meer pensioenfondsen mogelijk te maken, heeft de zaak dus behoorlijk gecompliceerd. Dit is op grond van de Europese regelgeving louter mogelijk als er naar het oordeel van de wetgever sprake is van een inkomensvoorziening voor de oude dag en bij overlijden en/of arbeidsongeschiktheid. Er is dan dus per definitie geen sprake van — veeleer — vermogensvorming (box 3) en de betreffende pensioenregelingen zijn dan dus ook per definitie adequaat. Binnen het Nederlandse systeem van belastingheffing over pensioenen past daarbij vooralsnog alleen aftrekbaarheid van de betaalde premies. Het is of het een, of het ander. Om met Aristoteles te spreken: de ergste vorm van ongelijkheid is proberen ongelijke dingen gelijk te maken.
In het verlengde hiervan dient zich een ander probleem aan. Door de voorgestelde aftopping wordt een groep werknemers pensioenrechten ontnomen. Zij kunnen bijvoorbeeld in de nettosfeer geen vervangende nabestaandenvoorziening regelen zonder medische waarborgen. Hun nabestaanden worden om die reden in allerlei voorkomende gevallen behoorlijk geschaad. Immers, verzekeringsmaatschappijen hebben geen acceptatieplicht voor deze categorie, mocht die zich vrijwillig willen verzekeren. Dit alles gebeurt zonder enige poging om te komen tot een redelijke overgangsregeling. Deze ongewenste situatie kan alleen voorkomen worden door de nettolijfrente ook in de tweede pijler mogelijk te maken. Echter, deze tweede pijler is er niet voor vermogensvorming, al dan niet vrijgesteld in box 3, en de regels uit Brussel verbieden dit. Dat dit nu toch wordt geregeld, geeft aan dat er feitelijk sprake is van pensioen waarvoor fiscale facilitering als vanouds dient te gelden. In een advies van 3 juli 2012, door het ministerie van SZW aangevraagd bij de Raad van State, is men hier erg duidelijk over. Kunnen de staatssecretarissen uitleggen waarom dit advies niet is verspreid en of men geen grote praktische en juridische problemen met dit onderdeel van het wetsvoorstel voorziet? Uiteraard verwacht ik een antwoord dat iets uitgebreider is dan uitsluitend ja of nee.
Laat me dit onderdeel van mijn bijdrage in eerste termijn kort samenvatten. Het vandaag opgediende plakje salami, voorzien van het label "geheel vernieuwd", oogt niet bijzonder vers of smakelijk en verdient bij nadere beschouwing ook niet het goedkeuringsstempel van de Keuringsdienst van Waren. Niettemin hoor ik graag van de staatssecretarissen waarom ze een andere mening zijn toegedaan.
Ik kom bij wetsvoorstel 33610. Met dit wetsvoorstel wordt eveneens een inperking van de Witteveenkaders beoogd en het vertoont, en dat kan niet verbazen, natuurlijk dezelfde feilen als het zojuist besproken voorstel. Veel van de kritiek die ik zojuist verwoord heb, kan dan ook in dezelfde adem opnieuw geuit worden. Om niet in herhaling te vervallen, richt ik me nu uitsluitend op een aantal niet eerder besproken punten.
De pensioenen zijn al jaren in zwaar weer. Als de regering spreekt over de vergroting van de toekomstbestendigheid en de houdbaarheid voor de toekomst is dit zonder uitzondering eufemistisch jargon voor het deponeren van alle problemen op het bord van de verplichte deelnemers bij de pensioenfondsen. Het resultaat mag er zijn en de lijst van dit soort maatregelen die de deelnemers treffen is lang. Te denken valt aan de omzetting van de eindloonregeling in de middelloonregeling, inperking van het nabestaandenpensioen, fiscalisering van de AOW, verhoging van de AOW-leeftijd en in het verlengde daarvan de pensioenleeftijd, het uitblijven van indexatie en kortingen op de nominale pensioenen, al met al leidend tot een toekomstperspectief voor huidige en toekomstige gepensioneerden dat verre van rooskleurig is. Natuurlijk beweert de regering graag dat dit allemaal een gevolg is van de crisis en dat iedereen moet lijden, maar de bewuste keuze van de ECB om middels een lagerentebeleid tot elke prijs de euro overeind te willen houden is desastreus voor onze pensioenen. Nu komt de inperking van de Witteveenkaders daar dus bij.
De regering heeft uitsluitend oog voor de vermeende bezuinigingen die met dit wetsvoorstel behaald kunnen worden. De gedachte is dat de pensioenpremies omlaag kunnen en dat daardoor de koopbereidheid van de werkende burgers aangejaagd zal worden. Of de premies inderdaad omlaag gaan, is een zaak waar de overheid niet over gaat. Dat is aan de pensioenfondsen. Gezien de mate van achterstallig onderhoud waarvan daar op veel plaatsen sprake is, ligt premieverlaging nu niet meteen in de rede. De overheid beroept zich graag op een studie van het CPB die aangeeft dat een zekere premiedaling na introductie van de wet in de verwachting ligt. Als de kwaliteit van deze voorspelling van dezelfde orde is als de modelberekening over de zegeningen die de euro ons gebracht heeft, kunnen we waarschijnlijk volgend jaar vernemen dat ook het nu gebruikte model ontoereikend was en de voorspellingen van nul en generlei waarde. Als de voormalig directeur van het CPB dit soort geluiden ventileert, mag de gewone burger zich zorgen maken over de vraag hoe onafhankelijk of competent het CPB nog is en in hoeverre zijn rapporten nog betrouwbaar zijn. De tijd zal het leren; intussen is de deelnemer in de pensioenfondsen de klos.
Nog iets anders over economische voorspellingen en beschouwingen. De afgelopen weken konden we beluisteren dat de Nederlandse economie iets gekrompen was. Dat gegeven werd als weinig positief beschouwd. Echter, bij nadere analyse bleek dat deze "krimp" vooral veroorzaakt was door de zachte winter, zodat de burger minder aan huisverwarming diende te betalen. Dat had een nadelige invloed gehad op de financiële positie van bedrijven in de energiesfeer. Hoe gek kan het worden? De burger verheugt zich er terecht over dat hij een kleiner deel van zijn besteedbaar inkomen hoeft uit te geven aan verwarming en dat zou slecht zijn voor de economie? Kennelijk zijn er twee heel verschillende en onderling strijdige soorten economie. Enerzijds is er de economie van het grote bedrijfsleven, waarvoor de burger en de consument niet meer dan pionnen zijn op het financiële schaakbord, anderzijds de economie van de huishoudportemonnee van de burger zelf. Als die twee vormen van economie haaks op elkaar staan, leven we toch in een erg merkwaardige wereld.
De Raad van State heeft over het wetsvoorstel weinig goeds te melden. De regering neemt kennis van de kritiek maar heeft het bagatelliseren ervan tot kabinetsbeleid verheven. Bezuinigingen gaan voor alles, ook als inperking van de excessieve hypotheekrenteaftrek, de love baby van deze regeringscombinatie en in te veel gevallen het douceurtje juist voor die mensen die deze faciliteit het minste nodig hebben, maatschappelijk veel aanvaardbaarder zou zijn en veel meer zou opbrengen. Maar nee, de regering is van mening dat die categorie met fluwelen handschoentjes aangepakt moet worden. Mijn fractie zal dit punt blijven opbrengen tot de dag dat de hypotheekrenteaftrek nog slechts geldt voor de mensen voor wie hij bedoeld is, namelijk de starters op de woningmarkt.
Dat de regering blind is voor de maatschappelijke gevolgen van haar voorstellen in de pensioensfeer moge ook blijken uit de invoering van de wet op de "governance" die helaas vorig jaar door deze Kamer is geaccordeerd. Liever dan de maatschappelijke werkelijkheden van nu als uitgangspunt te nemen, is ervoor gekozen om de belangen van de sociale partners, die of geen risico lopen of totaal niet representatief zijn, als achterhaald denkkader te nemen. De verplichte deelnemer krijgt wat kruimels toegeworpen die met graagte voorzien worden van het label medezeggenschap. Meepraten mag, maar iets te zeggen hebben is niet aan de orde. Een gemiste kans waar we met zijn allen nog spijt van gaan krijgen; lang duren zal dat niet.
De regering betoogt bij herhaling, maar nog steeds met weinig overtuigingskracht, dat de generatie-effecten van de nu voorgestelde wetgeving verwaarloosbaar zijn. Dat beweert althans het CPB. Hoe kijken de staatssecretarissen dan aan tegen de brede kritiek van allerlei organisaties die hun sporen op pensioengebied verdiend hebben en die het tegendeel beweren? Dat jongeren van dit wetsvoorstel weinig goeds te verwachten hebben, is geen scenario dat zo maar even aan de kant geschoven kan worden. Waarom doet de regering dat dan toch?
Ten slotte wijd ik nog een paar woorden aan de ook door de Raad van State zo terecht bekritiseerde salamitactiek van de regering. Door de Eerste Kamer ten aanzien van wetsvoorstellen die nog moeten komen om een soort vertrouwensvotum te vragen van het soort "vertrouw ons maar, we gaan dat prachtig regelen", overvraagt de regering op onaanvaardbare wijze. Juist de pensioenproblematiek, die van eminent belang is voor zoveel burgers, vraagt bezinning en visie, het liefst ook in die volgorde. Noch van bezinning noch van visie valt erg veel te bespeuren, behalve dan als de noodzaak van bezuinigingen uitgebreid bezongen wordt. Vanuit die situatie kan de Eerste Kamer onmogelijk de gedetailleerde implicaties overzien die voortvloeien uit huidige en toekomstige wetsvoorstellen op pensioengebied. Juist op het terrein van pensioenproblemen, die door hun aard ingewikkeld zijn en die opgelost moeten worden in een maatschappelijk krachtenveld dat heel andere eisen stelt dan traditioneel in de pensioensector gebruikelijk was, juist als het over pensioenen gaat, is samenhang in het beleid essentieel. Als die samenhang er al is, doet het kabinet al het mogelijke om het zicht daarop te ontnemen. Door deze houding staan de mogelijkheden die de Eerste Kamer krijgt om haar taak adequaat te vervullen onder hoge druk, te hoge druk naar mijn mening. Wij staan vooralsnog zeer kritisch ten opzichte van beide wetsvoorstellen.
Voorzitter. Laat me tot een afronding van mijn eerste termijn komen. Tenzij de staatsecretarissen met overtuigende reacties op de door mij geuite vragen en beschouwingen komen, ziet mijn fractie geen aanleiding om de wetsvoorstellen positief te beoordelen of zelfs maar het voordeel van de twijfel te gunnen. Twijfel, die volgens Confucius "de waakhond van het inzicht" is. Ik zie daarom met belangstelling uit naar de reactie van de staatsecretarissen.