Verslag van de vergadering van 23 september 2014 (2014/2015 nr. 1)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 11.57 uur
De heer De Lange i (OSF):
Voorzitter. Vandaag spreken we over een wetsvoorstel om de wijze van uitvoering van door de rechter opgelegde vrijheidsstraffen ingrijpend te veranderen. Dat is een goede aanleiding om de hele gang van zaken bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen nog eens tegen het licht te houden.
De huidige praktijk is dat, nadat twee derde van de straf is uitgezeten, er voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) volgt. Deze VI is ontaard in een automatisme en om te beginnen lijkt me dat geen goede zaak. In elk geval ondermijnt het bij de burger het gevoel dat rechterlijke uitspraken serieus genomen en volledig uitgevoerd moeten worden. Een automatisch voortijdig einde aan de vrijheidsstraf draagt daar niet aan bij. Natuurlijk kan VI een nuttig instrument zijn om resocialisatie te helpen bevorderen, maar een automatisme lijkt me niet de aangewezen weg.
Momenteel is het standaardinstrument ter bevordering van resocialisatie detentiefasering. De staatssecretaris laat geen mogelijkheid onbenut om te betogen dat dit instrument veel te veel een vanzelfsprekendheid is geworden waaraan geen concreet integratiedoel is verbonden en waarbij het eigen gedrag en de eigen verantwoordelijkheid van de gedetineerde geen rol spelen. Als dit al zo is, dan ligt het natuurlijk allereerst voor de hand om te bezien in hoeverre het systeem van detentiefasering op de schop moet om de integratiedoelen dichterbij te brengen. Mij dunkt dat er erg veel mogelijkheden zijn om het op zichzelf genomen verstandige systeem van detentiefasering te ontdoen van allerlei vanzelfsprekendheden en ongewenste automatismen zonder het concept zelf bij het grofvuil te zetten.
Echter, de staatssecretaris kiest daar niet voor. Ongetwijfeld vooral ingegeven door het aanlokkelijke en kennelijk onweerstaanbare beeld van kostenbesparing kiest hij voor de vlucht naar voren, voor een heel nieuw systeem, namelijk dat van elektronische detentie. Bovendien voert hij daarbij als zijn belangrijkste argument aan dat recidive door invoering van elektronische detentie significant zou afnemen, waar dat naar zijn mening zelfs bij een aangepast en verbeterd systeem van detentiefasering niet het geval zou zijn. Hij roept hierbij zelfs de wetenschap als zijn getuige aan. Maar hoe overtuigend is dit allemaal? Klopt het allemaal wel?
Bij het overgaan op elektronische detentie wordt een belangrijke principiële stap gemaakt, namelijk die van vrijheidsbeneming naar vrijheidsbeperking. In feite betekent dit een verlichting van de straf. Als het regime van elektronische detentie immers voor de gedetineerde geen verbetering zou betekenen, zou er weinig reden zijn zich eraan te onderwerpen. Verlichting van de eerder opgelegde strafmaat dus, maar zonder tussenkomst van de rechter die op goede gronden die straf in de eerste plaats heeft opgelegd. Dat lijkt mijn fractie de eerste weeffout in het wetsvoorstel te zijn.
In het wetsvoorstel wordt het verlenen van toestemming voor elektronische detentie niet een zaak van de rechter, maar een zaak van ambtenaren. Het hoeft geen betoog dat het risico om hiermee op een hellend vlak te komen aanzienlijk is. Niemand kan controleren of de ambtenaren die deze belangrijke beslissingen moeten nemen daartoe qua kennis en ervaring toegerust zijn, en of de in het voorstel geformuleerde nogal vage normen überhaupt tot een eenduidige toepassing en afweging kunnen leiden. Dat is dus een andere weeffout.
Er is helaas meer. In een helder en verhelderend artikel van prof. Miranda Boone en mr. dr. Wiene van Hattum, voorzitter van de Stichting Forum Levenslang, dat binnenkort in het Nederlands Juristenblad zal verschijnen, wordt overtuigend betoogd dat in beginsel het benemen van vrijheid in het teken moet staan van de terugkeer in de samenleving voor zover zich dat met een verantwoorde tenuitvoerlegging verhoudt. In artikel 6 van de European Prison Rules wordt gesteld dat het de positieve verplichting van de Staat is om alle gedetineerden, dus bijvoorbeeld ook langgestraften, weer geschikt te maken voor hun terugkeer in de vrije samenleving. Door het grotendeels inperken van de huidige detentiefasering, en door het uitsluiten van gedetineerden van elektronische detentie op basis van de niet door de rechter getoetste afweging van ambtenaren, wordt het principe dat iedere gedetineerde gelijke kansen op resocialisatie heeft, ontkend. Dat is een andere weeffout in het wetsvoorstel.
In de stukken wordt het geval besproken van iemand die door de rechter veroordeeld is tot vijftien jaar vrijheidsstraf. Onder de nu bestaande spelregels komt hij na twee derde van zijn straf, dus na tien jaar, in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Mocht het huidige voorstel aangenomen worden, dan wordt elektronische detentie mogelijk nadat minimaal de helft van de straf is uitgezeten — dus na zeven en half jaar — maar voor een periode van maximaal één jaar en voorafgaand aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. Met enige juridische algebra zien we dan dat na negen jaar de mogelijkheid voor elektronische detentie gaat bestaan. Hierbij is toch merkwaardig dat door het eventueel verlenen van elektronische detentie een extra voorschot wordt genomen op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is toch niet erg denkbaar dat we wel elektronische detentie toestaan, maar daarna geen voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat maakt het hele idee van voorwaardelijke invrijheidstelling nog onbegrijpelijker dan het nu al is. Ongewenste automatismen worden hierdoor alleen maar verder versterkt.
Naast de bezuinigingsdrift die dit kabinet kenmerkt en die misschien wel de belangrijkste overweging bij de invoering van deze wet is, probeert de staatssecretaris de wereld te overtuigen van het feit dat de recidive erdoor zou verminderen. Hij beroept zich hierbij op de wetenschap, zonder in eerste instantie aan te geven wat voor wetenschap dat dan wel is. Maar hij is suggestief, als de wetenschap iets vindt, zal het wel kloppen. Nadere vragen van deze Kamer leidden zelfs tot een aantal verwijzingen in de memorie van antwoord, maar overtuigend is het allemaal niet. Het zou zo kunnen zijn, maar het zou net zo goed ook niet zo kunnen zijn. Tel uit je winst.
Zoals te doen gebruikelijk heeft de regering over het wetsvoorstel advies gevraagd bij de Raad van State. De Raad van State was op diverse punten buitengewoon kritisch en had grote twijfels bij het voorstel. Ondanks een aantal aanpassingen die de regering gemaakt heeft naar aanleiding van dit advies, heeft mijn fractie de indruk dat het allemaal wat magertjes is, en dat in de kern het voorstel nog steeds onvoldoende aan de kritiek van de Raad van State tegemoetkomt. Ook de Raad voor de rechtspraak liet zich niet onbetuigd en had weinig goede woorden voor het wetsvoorstel over. Ook die kritiek is door de staatsecretaris maar zeer ten dele weerlegd.
Omdat het zo nadrukkelijk in de discussie meespeelt, kunnen een paar opmerkingen over de ingeboekte bezuinigingen niet ontbreken. Het wetsvoorstel zou 16 miljoen moeten opbrengen. Dit is natuurlijk klein bier vergeleken met de hypotheekrenteaftrek die vooral het welgestelde deel van de bevolking bevoordeelt en de belastingbetaler tussen de 10 en 15 miljard op jaarbasis kost. De hardnekkige weigering van deze regering om die treurige misstand aan te pakken, steekt nogal schril af bij het financiële kruimelwerk waarvan bij dit wetsvoorstel sprake is. En dan spreek ik nog maar even niet over het bodemloze financiële zwarte gat dat Europa heet. Op hoofdlijnen laat het kabinet het helaas afweten, maar allerlei bijzaken krijgen onevenredig veel aandacht.
Ten slotte nog een opmerking van meer algemene aard. Bij elke vorm van straftoemeting en strafuitoefening dient een evenwicht gevonden te worden tussen enerzijds de belangen van de gestrafte die na het ondergaan van zijn straf recht op resocialisatie en re-integratie in de samenleving heeft, en anderzijds de samenleving en met name de slachtoffers die doorgaans grote waarde hechten aan het principe van vergelding. Bij velen bestaat het gevoel dat elektronische detentie, vaak omschreven als "een biertje op de bank", deze subtiele balans in de verkeerde richting verstoort. Het zou voor de houdbaarheid van het hele stelsel geen kwaad kunnen deze maatschappelijke gevoelens eens goed in kaart te brengen.
Ondanks of misschien juist wel dankzij mijn grote zorgen over dit wetsvoorstel wacht ik de antwoorden van de staatssecretaris met belangstelling af.