Verslag van de vergadering van 4 november 2014 (2014/2015 nr. 6)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.39 uur
De heer Swagerman i (VVD):
Voorzitter. Bij dit wetsvoorstel kan veel en uitgebreid worden beschouwd over de rechtspolitieke aspecten van gedogen versus strafbaarstelling, en dat is door de meeste andere fracties ook gedaan. Het debat is ook diverse malen uitgesteld vanwege overleggen in de Tweede Kamer. Ook in het mondeling overleg in dit huis met de ministers van Veiligheid en Justitie en van BZK op 9 september jongstleden is door een aantal fracties de wens uitgesproken experimenten met gelegaliseerde, althans gedoogde, hennepteelt toe te laten.
Mijn fractie zal in dit debat andere accenten leggen. Ik wil volstaan met hierover slechts op te merken dat strafbaarstellingen op het gebied van verdovende middelen in het algemeen hun grondslag vinden in internationaalrechtelijke regels. De regering geeft aan dat deze ook voor haar de context van opereren vormen. In het algemeen overleg over het coffeeshopbeleid van 19 februari, alsook in het overleg van 1 juli in de Tweede Kamer en in het overleg van 9 september hier heeft de minister nog eens aangegeven dat de internationale verdragen, waaraan ook Nederland is gebonden, geen ruimte laten voor het reguleren van cannabisteelt ter bevoorrading van coffeeshops.
Mijn fractie begrijpt dat en heeft geen behoefte om op deze plaats te spreken over nut en noodzaak van gedoogbeleid, experimenten of vergunningstelsels. Natuurlijk is ook ons de actualiteit niet ontgaan. Er was in de afgelopen maanden enorme aandacht voor wiet in de media. Ik noem de overlastproblematiek en een aantal rechterlijke uitspraken in ons land en de ontwikkelingen in de Verenigde Staten.
Bij dit laatste punt benadruk ik de vaststelling dat legalisering voor recreatief gebruik van wiet in de staten Washington en Colorado niet afdoet aan de verplichtingen die ook de VS als entiteit heeft bij de relevante verdragen. Hoogstens kan worden gevraagd, zoals ik dan ook maar doe, wat de consequenties zijn van de opstelling van deze staten. Zal de federale regering die rebelse houding corrigeren? Gaat de Nederland die vraag stellen?
We praten dus niet over wel of niet gedoogbeleid, of in hoeverre. Daar komt bij dat mijn fractie er evenmin als de minister van overtuigd is dat met een uitbreiding van het gedoogbeleid iets zou worden opgelost, aangezien het merendeel van de productie een exportbestemming heeft. Uit een Criminaliteitsbeeldanalyse, opgesteld door de Nationale Politie, blijkt dat 80% van de in Nederland geteelde wiet in het buitenland wordt afgezet.
De heer Thom de Graaf i (D66):
Mij valt op dat de heer Swagerman bij voortduring zegt dat hij geen behoefte heeft om te spreken over het gedoogbeleid, maar vervolgens is hij al vijf minuten bezig over dat beleid. Vindt hij dat dit niet de plaats is om over het gedoogbeleid te praten of vindt hij dat er überhaupt niet over moet worden gesproken? Of wil Nederland erover spreken, maar alleen de VVD-fractie niet?
De heer Swagerman (VVD):
Ik kom nog terug op de plek waar over het gedoogbeleid moet worden gesproken. Over mijn inleiding kan ik slechts zeggen dat ik tracht de afbakening van de inhoud van dit wetsvoorstel en het gedoogbeleid duidelijk te maken. Ik ga het dus niet inhoudelijk over het gedoogbeleid hebben.
De heer Thom de Graaf (D66):
Ik herhaal mijn vraag. Vindt u dat we niet over het gedoogbeleid moeten spreken, of niet op deze plaats? Heeft de VVD-fractie daar geen behoefte aan, maar kan er overigens best over het gedoogbeleid worden gesproken?
De heer Swagerman (VVD):
U herhaalt uw vraag. Ik zou ook mijn antwoord kunnen herhalen. Ik kom er nog op terug, maar ik zou kunnen zeggen dat wij vinden dat het debat over het echte gedoogbeleid in de Tweede Kamer zou moeten worden gevoerd.
Voorzitter. Mijn fractie wil als afsluiting van deze algemene opmerkingen ter afbakening op het volgende wijzen. Hoe je ook aankijkt tegen experimenten, dat doet niet af aan de relevantie van strafbaarstelling zoals in dit wetsvoorstel beoogd. Dat is een kernpunt, en misschien is dat ook een antwoord op de vraag van collega De Graaf. Er is sprake van een zekere glijdende schaal, die eigenlijk begint bij de voordeur van de coffeeshop en die doorloopt naar de grootschalige cannabisteelt. Dit wetsvoorstel richt zich op dat laatste. Voor ons als Kamer ligt dat ter beoordeling voor. Ik zal aan het eind van mijn betoog deze punten nog eens in perspectief plaatsen.
Wij zoomen dus wel in op de strafbaarstelling zelf en met name de formulering daarvan. Ik zal dat doen aan de hand van een paar inleidende opmerkingen over opzet en schuld en ik zal een paar kritische opmerkingen maken over de naar ons oordeel tamelijk gebrekkige afgrenzing van het ten deze te maken strafrechtelijk verwijt.
In het recht is de normale, de gemiddelde mens een belangrijk begrip, niet als een mens van vlees en bloed maar als een juridische abstractie. De eisen die onze samenleving en ons recht in beginsel stellen aan mensen die aan de samenleving deelnemen, zijn afgestemd op wat van een normaal, gemiddeld mens kan en mag worden verwacht.
Opzet is weten en willen; we zeggen dan "willens en wetens". Omdat het recht moet werken met enigszins geobjectiveerde standaarden, want we kunnen niet onder de schedelkap kijken en luisteren, hebben we ook zoiets als voorwaardelijk opzet ontwikkeld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de betrokkene zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Hij moet — dat is het willen — het gevolg op de koop toe hebben genomen. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met grove onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Culpa is grove onvoorzichtigheid die gebaseerd is op vermijdbaar en verwijtbaar gedrag, dat wil zeggen gedrag dat in strijd is met een bepaalde zorgplicht en waarvan de negatieve gevolgen zijn te voorzien (vermijdbaarheid), terwijl de betrokkene tevens in staat moet zijn anders te handelen (verwijtbaarheid). Met andere woorden, hij had anders moeten en ook kunnen handelen. Kort gezegd: er is sprake van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. De zorgplicht impliceert naar mijn oordeel ook een onderzoeksplicht. Ik kom daar dadelijk op terug. In dit voorstel is de mate van schuld in ruime zin weergegeven door hetgeen men weet, dan wel de ernstige reden om het te vermoeden. Dat eerste acht ik niet problematisch, maar dat tweede wel.
Hoe moeten we deze ernstige reden om te vermoeden opvatten? In de toelichting, maar ook in de daarop volgende stukken is de regering niet duidelijk. In de eerste plaats hinkt zij op twee gedachten: wel of geen onderzoeksplicht. Verder is zij niet ruimhartig in het geven van voorbeelden over wanneer wel of geen strafbaarheid moet worden aangenomen.
Moeten we hier teruggrijpen op de wetsgeschiedenis over artikel 10 van de Opiumwet zoals deze indertijd verwoord is? Met andere woorden: moeten we uitgaan van een hoge aansprakelijkheidsdrempel? Of, en daar lijkt het hier en daar in de toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel op, moeten we die aansprakelijkheid al bij een lichte mate van schuld aannemen? Op pagina 7 van de memorie van toelichting maakt de regering zich er wel erg gemakkelijk van af. Bij en rond de illegale hennepteelt, zo stelt de regering, is per definitie sprake van schimmige vormen van samenwerking. Dat brengt mee dat niet steeds met scherpte te onderscheiden zal zijn of er sprake is van opzet dan wel culpa, terwijl dit onderscheid er voor het lakenswaardige van de gedraging niet toe hoeft te doen.
Welke vormen van culpa worden hieronder vervat? In de memorie van antwoord spreekt de regering over verwijtbare of gefingeerde naïviteit. Welke tegenstelling wordt hier opgeworpen? En, veel wezenlijker nog, gaan deze aanduidingen niet ook in de richting van een lichte schuldvariant, evenals in de situatie waarin de regering het heeft over het redelijkerwijs hebben moeten vermoeden?
Gelet op de gekozen formulering in het wetsvoorstel gaat het in dit verband ook om de vraag in hoeverre sprake is van een onderzoeksplicht. In mijn optiek is die bij de beoordeling van opzet of schuld altijd in zekere mate aanwezig. Dat moet je zien tegen de achtergrond van de eerder genoemde zorgplicht. Maar in welke mate? En hoe ver gaat dat? Welke praktijksituaties zijn daarbij als context van belang en hoe ziet die plicht eruit, gegeven een bepaalde praktijksituatie?
Het was niet de bedoeling hier een college strafrecht en strafvordering van te maken. Het beslissingskader bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid is voor de rechter gesneden koek. Maar zoals gezegd helpt de wetsgeschiedenis bij de concrete invulling c.q. beoordeling. Wat stond de wetgever voor ogen? Van welk schuldbegrip moet de rechter uitgaan? Daarbij is eenduidigheid en duidelijkheid zeer noodzakelijk.
Ik kom nu op een paar onderdelen van de schriftelijke procedure waaruit die eerder genoemde onduidelijkheid blijkt. De regering stelt in haar brief van 7 december 2012 uitdrukkelijk en onomwonden dat er geen onderzoeksplicht wordt gehanteerd. Dat staat natuurlijk haaks op opmerkingen zoals die op pagina 13 van de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin staat dat het van de omstandigheden van het geval afhangt hoe ver de onderzoeksplicht van de verhuurder strekt en dat het soms niet onredelijk is om een verklaring omtrent het gedrag te vragen. Daargelaten dat ik van mening zou zijn dat een vog slechts terugkijkt en nog niets betekent in de beoordeling van het actuele risico dat een huurder vormt, heeft de regering vast een beeld van de situatie waarin zo'n vraag op zijn plaats zou zijn.
Ik kan nog meer plaatsen aangeven waaruit blijkt dat de regering wel degelijk uitgaat van een onderzoeksplicht. Het zou zeer helpen als de regering hier op deze plaats de zienswijze van mijn fractie bevestigt dat te allen tijde, althans bij dit wetsvoorstel, sprake is van een onderzoeksplicht die bij onvoldoende nakoming kan leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Die onderzoeksplicht is niet statisch en ook afhankelijk van maatschappelijke ontwikkelingen. Als dagelijks in de krant staat dat hennepkwekerijen worden opgerold, ook in woonhuizen, dan zegt dat iets over de urgentie en omvang van de onderzoeksplicht.
Dan kom ik op de voorbeelden, of liever gezegd de niet uitgewerkte voorbeelden. Zojuist heb ik al gewezen op de verhuurder van een ruimte. Een andere belangrijke praktijksituatie in dit verband is natuurlijk de aanschaf van bijvoorbeeld groeilampen. Hierover merkt de regering op: "Tuincentra en land- en tuinbouwcentrales zullen zich ervan bewust moeten zijn dat er door het verdwijnen van growshops mogelijk een groeiende vraag ontstaat naar producten die in de illegale hennepteelt worden gebruikt en zullen daarmee rekening moeten houden bij hun bedrijfsvoering. Ook van hen wordt derhalve een kritische blik verwacht." Enerzijds is dit een tamelijk vergaande suggestie, zij het niet geconcretiseerd, om de bedrijfsvoering zo nodig aan te passen. Anderzijds is het geen invulling van de kritische blik. Overigens is dat een uitdrukking die op zichzelf alweer wijst op een onderzoeksplicht.
Ik kom tot een afronding. Fraai is het niet, strafbaarstelling en op onderdelen gedogen tegelijk. Op de snijvlakken ontstaat dan druk en die druk moet je accepteren. Met iets meer gedogen komen we er niet. Mijn fractie blijft vooralsnog van oordeel dat de internationale verplichtingen nopen tot strafbaarstelling. Het echte debat over gedogen hoort bovendien thuis in de Tweede Kamer. Dat is een antwoord op de vraag van de heer De Graaf, hoewel hij ongetwijfeld een andere vraag gaat stellen. Of je wel of niet meer gedoogt, al dan niet via toe te laten experimenten, doet op zichzelf niet af aan dit wetsvoorstel. Ik herhaal dat nog maar eens.
De heer Thom de Graaf (D66):
Ik kwam helemaal niet naar de microfoon om over gedogen te praten, maar had een andere opmerking. De heer Swagerman zegt dat het allemaal niet fraai is, die strafbaarstelling en dat gedogen op zich. Tot welke conclusie moet dat eigenlijk leiden? Vindt hij dat dit dan maar moet en dat de rechter daar dan maar goed en zorgvuldig mee moet omspringen? Of meent hij dat het nog wel ietsje beter kan, en nodigt hij de minister uit om het beter te maken?
De heer Swagerman (VVD):
Deze vraag gaat precies vooraf aan het laatste stukje van mijn betoog. Daarin ligt volgens mij het antwoord daarop. Dat luidt namelijk als volgt. Mijn fractie heeft sterk bepleit dat de voorgenomen uitbreiding van de strafbaarstelling wordt voorzien van gedegen opsporingscapaciteit. De minister heeft daarover onder meer in zijn overleg met deze Kamer toegezegd dat dit gebeurt met een dedicated capacity van 125 politiemensen. Mijn fractie is van mening dat op het vlak van het bestrijden van de georganiseerde criminaliteit in het licht van de strafbaarstelling moet worden geopereerd.
De heer Thom de Graaf (D66):
Ik probeer het te begrijpen. Zegt de heer Swagerman: gelukkig komt er extra capaciteit, en daarmee durven we deze incomplete wetgeving wel aan? Of heb ik dat fout begrepen?
De heer Swagerman (VVD):
Dat heeft de heer De Graaf helemaal fout begrepen. Ik heb niet gezegd dat dit incomplete wetgeving is. Ik heb gezegd dat je de wetgeving kunt toepassen om de georganiseerde criminaliteit te bestrijden. Ik denk dat de heer De Graaf het met mij eens zal zijn dat dit een ernstig probleem vormt bij hennepteelt. Langs die kant moet je proberen om het probleem in ieder geval minder groot te maken.
De heer Thom de Graaf (D66):
Ik stel mijn woorden bij: we gaan wetgeving die niet fraai is en waarin strafbaarstelling en gedogen allebei zijn opgenomen accepteren, omdat er gelukkig stevige opsporingscapaciteit beschikbaar komt. Is dat wel een goede samenvatting?
De heer Swagerman (VVD):
Min of meer. Het is niet mijn stelling dat de manier waarop de wetgeving is ingericht niet fraai is. Het is niet fraai hoe we het in dit land in zijn totaliteit hebben geregeld. Verbetering van de situatie kan onder meer geschieden door dit wetsvoorstel, dat je vervolgens moet voorzien van extra opsporingscapaciteit. Dat is de stelling.
Mevrouw De Boer i (GroenLinks):
Ik heb goed geluisterd naar de heer Swagerman en hoorde dat hij allerlei juridische haken en ogen in het wetsvoorstel ziet. Dat geldt met name voor het culpose karakter en het strafbaar stellen daarvan, of voor wat je doet met verwijtbare naïviteit en hoe je die gaat bewijzen. Wat ik me dan afvraag, is welke toegevoegde waarde hij ziet, ook vanuit zijn optiek dat je die strafbaarstelling en handhaving wel moet handhaven. Dat hoor ik niet zo goed. Wat is nou precies de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel ten opzichte van de mogelijkheden die het strafrecht nu al biedt? Die zie ik namelijk niet en die hoor ik ook in het verhaal van de heer Swagerman niet.
De heer Swagerman (VVD):
Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat bepaalde voorbereidingshandelingen strafbaar worden gesteld, waarmee de georganiseerde criminaliteit in een eerder stadium kan worden aangepakt. Het lijkt mij eigenlijk heel evident dat dit een van de strekkingen van het wetsvoorstel is.
Mevrouw De Boer (GroenLinks):
Even doorredenerend: denkt de heer Swagerman nu werkelijk dat, op het moment dat de growshops het leven onmogelijk wordt gemaakt — wat hier toch min of meer de bedoeling van is — de georganiseerde criminaliteit geen andere manieren heeft om aan de lampen, de bakken en wat men zoal nodig heeft, te komen? Zal dit effectief helpen om dat deel van de georganiseerde criminaliteit dat we willen aanpakken, ook echt aan te pakken? Of laten we gewoon alleen de growshops verdwijnen?
De heer Swagerman (VVD):
Als je de strafbaarstelling uitbreidt en daarbij niet tegelijk de uitvoering en de handhaafbaarheid beoordeelt, dan zou het antwoord "ja" zijn. Ik heb net gezegd dat de minister heeft toegezegd dat er extra politiefunctionarissen worden toebedeeld aan dit probleem. Dat is echt zo. Ik denk dat dit een redelijke kans van slagen in zich herbergt om de georganiseerde criminaliteit terug te dringen.
Samenvattend op het kerndeel van mijn betoog zou ik graag van de regering vernemen waar zij de strafrechtelijke aansprakelijkheid wil begrenzen, namelijk bij de schuldvariant, die dicht aanzit tegen voorwaardelijk opzet en die naar de mening van mijn fractie het meest voor de hand ligt, gelet op de gekozen bewoordingen en de wetsgeschiedenis bij artikel 10 van de Opiumwet destijds, of bij een lichtere variant, en of zij voor zowel de ene als de andere situatie praktijkvoorbeelden kan geven in de situatie van verhuur van ruimten en in de situatie van de aanschaf van groeilampen.
Mijn fractie ziet de reactie van de minister met belangstelling tegemoet.