Verslag van de vergadering van 15 december 2014 (2014/2015 nr. 13)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 17.04 uur
De heer Reuten i (SP):
Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris en niet in het minst ook zijn ambtenaren voor het jaarlijkse kunststukje om in enkele dagen tijd uitgebreid te antwoorden op de vragen van de Commissie voor Financiën over het Belastingplan. Dat vergt expertise en een goede planning. Menig ander ministerie zou bij Financiën in de leer kunnen gaan. De veelal geïmpliceerde politieke richting van het kabinet staat mijn fractie wat minder aan. Die is de verkeerde kant op. Volgens ons, maar ook - zoals ik zal laten zien - volgens de regeerakkoordafspraken.
Ik bespreek vier onderwerpen. Ik geef ten eerste een algemene appreciatie van dit Belastingplan. Ik spreek ten tweede over de aard van de ramingen en beleidseffecten. Ik noem ten derde de herziening van het belastingstelsel en ik heb ten slotte een vraag die valt onder de categorie "diversen".
Ik geef dus eerst een algemene appreciatie van dit Belastingplan. In het Belastingplan van vorig jaar hadden we 14,2 miljard aan belastingwijzigingen, met een saldo belastingverhoging van 2,2 miljard. Het voorliggende Belastingplan 2015 beslaat voor 2015 2,2 miljard aan belastingwijzigingen. De mutatie van het budgettaire beslag 2015 is relatief gering, namelijk 0,35 miljard belastingverlaging. Maar een overeenkomstig bedrag aan nettobelastingverhoging, te weten 0,33 miljard staat al ingepland voor 2016. Dat wordt dan weggehaald bij de ouderen.
Er zijn vanaf 2015 drie structurele inkomensmaatregelen van netto 688 miljoen aan belastingverlaging. Die resulteren erin dat de relatieve inkomenspositie van de bovenste 26% van de inkomensverdeling vooruitgaat, dat die van de onderste 35% gelijk blijft en dat dat die van de tussenliggende middeninkomens achteruitgaat. Dit laatste werd ook met recht beweerd door de CDA-fractie aan de overzijde, waarop het kabinet meende dit ongefundeerd te moeten weerspreken.
Het gaat hier om kleine stapjes van 0,25% koopkrachtmutatie. Belangrijker is wat er in dit Belastingplan ontbreekt aan inkomensrelevante maatregelen maar waarover in het regeerakkoord wel voor enig moment beloftes waren gedaan. Ik refereer aan de beruchte motie-Zijlstra/Samsom uit november 2012, waarin het kabinet werd opgedragen "de gewenste verkleining tussen hoge en lage inkomens te bewerkstelligen". Gewenst? In 2013 is het niet gebeurd, in 2014 is het niet gebeurd en volgens de plannen staat het in 2015 evenmin te gebeuren. Bekijken we de mediane koopkrachtverandering in de drie jaar van deze kabinetsperiode, dan staat het totaal van de huishoudens volgens het CPB op +1%. Volgens de CPB-indeling staat de onderste 35% echter op nul en de rest op positief. Dat geldt ook voor de top 25% en de top 10%. Hoezo inkomensverschillen verkleinen?
De PvdA laat zich voortdurend door de VVD in de luren leggen. Senator Barth wees vorig jaar bij de Algemene Politieke Beschouwingen op "het belang van kleine inkomensverschillen om een solidaire samenleving te creëren". Senator Postma zei toen bij de Algemene Financiële Beschouwingen: "Voor de Partij van de Arbeid is het verkleinen van inkomensverschillen een kernpunt van beleid." Durft de PvdA-woordvoerster dit in het debat van vandaag te herhalen? Ik laat even een stilte vallen. Nee, nog niet.
Van hoge inkomens wordt geen extra bijdrage gevraagd. Mijn fractie wijst een belastingplan waarin dit niet gebeurt, af. Voor de PvdA-fractie moet dit een pijnlijk Belastingplan zijn, niet om wat erin staat, maar om wat er niet in staat.
De heer Van Strien i (PVV):
Ik heb een kleine technische vraag aan de heer Reuten. Bij de Algemene Financiële Beschouwingen heeft hij, bij een indeling in decielen, zowel de directe als indirecte belastingen genomen. Mijn vraag is of hij dat nu ook gedaan heeft.
De heer Reuten (SP):
Nee, dit zijn gewoon de CPB-cijfers. Dit zijn gewoon de CPB-koopkrachtcijfers. Ik heb in mijn spreektekst …
De heer Van Strien (PVV):
Van directe plus indirecte belastingen?
De heer Reuten (SP):
Ja. Voor de CPB-koopkracht is dit ingecalculeerd, althans, de indirecte belastingen zijn gebaseerd op een prijsindexcijfer. De cijfers staan in voetnoot 2 van mijn spreektekst.
De heer Bröcker i (VVD):
Ik ga me niet wagen aan een cijfermatige discussie met de heer Reuten. Wel wil ik een opmerking maken. Op de een of andere manier worden we allemaal erg ongelukkig van het wel of niet nivelleren in het Belastingplan. De heer Reuten zegt dat er geen stapjes zijn gezet in het nivelleren. Mijn fractie — en ik denk ook de VVD als partij — is ongelukkig met de inkomensafhankelijke heffingskorting. Af en toe vind ik de discussie wat schimmig. Ik weet dat er verschillende politieke insteken zijn als je praat over draagkracht, nivellering en wat dies meer zijn. Maar ik moet eerlijk zeggen dat ik wat moeite heb met de suggestie dat er geen stappen zouden zijn gezet.
De heer Reuten (SP):
Ik begrijp niet zo goed wat u bedoelt, want ik citeer nu gewoon de CPB-cijfers over de koopkracht. Als je kijkt naar die cijfers over de huidige regeringsperiode, 2013-2015, zie je bij een mediane koopkrachtverandering van +1% de onderkant op 0% staan en de bovenkant op positief. Ik heb die cijfers niet bedacht. Die staan gewoon in de Macro Economische Verkenning.
De heer Reuten (SP):
Natuurlijk is dat zo. Maar er staat ook een post van een half miljard aan verhoging van de arbeidskorting in, en die betreft voornamelijk mensen in het derde en het vierde kwartiel. Daardoor kom je op dat verschil uit. Ik kijk naar de drie posten die inkomenseffecten hebben.
Voorzitter. Ik zei dat dit voor de PvdA-fractie een pijnlijk Belastingplan moet zijn, niet om wat erin staat maar om wat er niet in staat. Het regeerakkoord is mijn ding niet. Ik constateer slechts dat de PvdA-fractie in deze Kamer regelmatig met tegenzin wetsvoorstellen uit de VVD-koker verdedigt, maar — ik kan het nu al voorspellen — hier morgen voor een VVD-belastingplan zal stemmen dat niet doet wat in de coalitie geaccordeerd was. Ik kan ook al voorspellen dat de PvdA bij de belastingherziening braaf achter de VVD-standpunten zal aanlopen; daarover straks meer. Ik geloof dat de premier gesproken heeft over een vruchtbare samenwerking met de PvdA, en vanuit het standpunt van zijn partij begrijp ik dat.
Mijn tweede onderwerp betreft de aard van de ramingen aangaande de belasting- en inkomenspolitiek van dit kabinet. Mijn fractie vroeg in het voorlopig verslag naar de doorrekening van het effect van de tot nog toe genomen maatregelen van het huidige kabinet op het besteedbaar inkomen per 2017 voor kwartielgroepen van huishoudens. De regering antwoordde dat het effect voor 2017 nog niet gegeven kan worden, omdat zij werkt met een nieuw model, MIMOSI. Wij — mijn fractie maar ik denk ook wij allemaal hier — worden hierdoor ernstig belemmerd bij onze taak om het regeringsbeleid te beoordelen en controleren. Het huidige kabinet zélf heeft tot voor kort steeds de beleidseffecten tot en met 2017 alsmede het structurele effect gepresenteerd, op grond van het argument dat het kabinetsbeleid mede op de middellangetermijneffecten beoordeeld moet worden. Dat is nu onmogelijk. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat wij 2016 en de begroting die dan wordt gepresenteerd, moeten afwachten. Ik vraag de staatssecretaris of ik het dan goed begrijp dat de regering inmiddels zelf niet meer weet wat de beleidseffecten voor 2017 zijn. Koerst de regering nu slechts op de korte termijn? Mij dunkt dat het CPB een herziene structurele prognose zou kunnen maken voor de regering. Ook wij ontvangen die dan graag. Ik vraag de staatssecretaris of hij zich hiervoor wil inzetten.
De gemiddelde fractieomvang in deze Kamer bedraagt 9,9 leden. U staat wellicht perplex, maar dit komt doordat ik de kleine fracties, 8% van het ledental, niet meetel. Ik sta ook perplex. Zien wij naar de koopkracht en de verdeling van het besteedbare inkomen, dan telt de regering …
De heer Van Boxtel i (D66):
Even voor de helderheid, waar legt u de grens voor "kleine fracties"? Bij één, twee of vijf zetels?
De heer Reuten (SP):
Natuurlijk doel ik niet op een fractie van vijf leden.
De heer Van Boxtel (D66):
Die ziet u als groot?
De heer Reuten (SP):
Die zie ik als middelgrote fractie. Ik heb de grens bij twee gelegd.
Zien wij naar de koopkracht en de verdeling van het besteedbare inkomen, dan telt de regering huishoudens met de laagste inkomens, toevallig ook een groep van 8%, niet mee. Daarbij gaat het om niet-intramurale huishoudens. Die mensen mogen voorlopig nog wel stemmen, net als de kleine fracties hier. Dat de onderste 8% niet meetelt, staat in de memorie van antwoord en in het verslag van het Belastingplan 2015. Als wij de intramurale huishoudens erbij betrekken, gaat het om 9,9%. Zoals mij nu gebleken is, doet het Centraal Planbureau dit ook in zijn jaarlijkse macro-economische verkenning. Kan de staatssecretaris mij vertellen sinds hoelang het CPB de onderste 8% of 10% niet meer meetelt? Gebeurt hetzelfde bij de doorrekening van de verkiezingsprogramma's en tegenbegrotingen? Zo ja, wat vindt de regering daar dan van? Deze aanpak van de regering hoogt het gemiddelde inkomen van de onderste 25% van de inkomensverdeling lekker op.
Gelukkig hebben wij nog het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek), dat de laagste inkomens wel meetelt. Zo ontdekte ik wat er aan de hand is met de huidige tellingen van het CPB en de regering. In 2012 was het Nederlandse mediane inkomen — het middelste besteedbare inkomen van de huishoudens — ruim €33.000. Volgens het door de regering gehanteerde CPB-model MIMOSI is het bijna €3.000 hoger, 9%. Tja, wat is €3.000? Maar de mediaan van de inkomensgroep in de onderste 25% wordt maar liefst €4.700 te hoog berekend en komt daardoor uit op €17.100 in plaats van de feitelijke €12.400. Dat is een verschil van 38%. Ja, ik sta perplex.
De staatssecretaris en zijn ambtenaren hebben ons uiteindelijk uitgebreid geschreven hoe dit zit. Dat waardeer ik zeer. Wat gaan wij hieraan doen en op welke termijn? De staatssecretaris kan mij er morgen op wijzen dat die 450.000 genegeerde huishoudens met een inkomen van minder dan 63% van het wettelijk minimumloon krakkemikkig zijn, zoals AOW'ers met een onvolledige uitkering, uitwonende studenten, zzp'ers met een laag inkomen en WW'ers die een kleine baan hadden, maar waarom zouden wij die niet meetellen in de inkomensverdeling? De staatsecretaris schrijft in de nota "dat niet verwacht kan worden dat deze huishoudens langdurig op een zeer laag of negatief inkomen blijven". Zelfs als dit zo zou zijn, dan gaat het toch om een min of meer permanent, doch mogelijk wisselend, echelon van de huishoudens? De staatssecretaris stelt in de nota: "het wel meenemen van deze groep zou leiden tot een vertekend beeld." Dat is een mening. Mijn fractie stelt dat de regeringsopstelling een vertekend beeld geeft.
Er zit voor dit kabinet uiteraard ook een politieke kant aan de zaak. Als je die huishoudens niet meetelt, dan bereikt het kabinet eerder de doelstelling van kleinere inkomensverschillen, ogenschijnlijk dan. Ik vraag de staatssecretaris hoe hij dit ziet. Ik vraag het uitdrukkelijk ook de woordvoerster van de PvdA-fractie, die net als ik in een ander leven ook nog wetenschapper is. Tellen we het echelon van de kleine fracties mee bij het bepalen van het gemiddeld aantal leden per fractie?
Toen ik bij mijn eerste onderwerp zei dat het kabinet de inkomensverschillen niet verkleint, baseerde ik mij op de CPB-cijfers. Ik zei: zien we naar de mediane koopkrachtverandering in de drie jaar uit deze kabinetsperiode, dan staat het totaal van de huishoudens volgens het CPB op +1%. Volgens de CPB-indeling staat de onderste 35% op nul en de rest op positief. Maar in werkelijkheid staat de onderste 43% op nul of daaronder en de rest relatief hoger. We zullen het pas weten als het CBS, het bureau dat wel volledig is, in 2017 de cijfers over 2015 heeft gepubliceerd. Dit kabinet is dan vertrokken; zo niet de meeste mensen in huishoudens waar het om gaat, arm of rijk.
Ik kom bij mijn derde onderwerp, de herziening van het belastingstelsel. Als dit kabinet nog een jaar tijd van leven vergund is dan moet deze herziening de kroon van dit door de PvdA gesteunde VVD-kabinet worden. Effectief gezien hebben we in Nederland nu reeds een vlaktaks van ongeveer 33%; alle belastingen meegerekend, mijnheer Van Strien. De bij het CBS laatst bekende cijfers hierover zijn ons door de regering verstrekt in Kamerstuk 34000, letter G, tabel A. Ik heb in het verslag een grafiek daarvan toegevoegd.
Helaas moet er nu naar aanleiding van het gestelde in de nota een kort technisch intermezzo volgen van ongeveer tweeënhalve minuut. De staatssecretaris geeft in de nota, in tabel 2, een specifieke opstelling van wat hij de lastendruk noemt. Op zichzelf genomen is de opstelling van tabel 2 correct. Passen we voor die opstelling de meest recente CBS-cijfers toe, die van 8 december, dan volgt er voor het eerste kwartiel een zogenaamde lastendruk van 42% en voor het vierde kwartiel 52%. Ik neem aan dat de staatssecretaris instemt met de aldus gecorrigeerde cijfers op CBS-basis.
De heer Van Strien (PVV):
De heer Reuten heeft bij de Algemene Financiële Beschouwingen ook al wat over dit onderwerp gezegd. Dat was voor mij aanleiding om er eens wat dieper in te duiken, want ik snapte het niet helemaal. Inmiddels is het mij wel duidelijk, uit CBS-cijfers. Hoe kan het dat met name die indirecte belastingen bij de laagste inkomensgroepen zo veel hoger zijn? Ik gaf toen al aan dat dit moest betekenen dat het een ander consumptiepakket zou kunnen zijn, en dat is het inderdaad ook. Als je de laagste en hoogste belastinggroepen met elkaar vergelijkt, zie je bij de laagste belastinggroepen een relatief veel hoger alcoholgebruik, sigarettenverbruik en een veel lager gebruik van sportvoorzieningen en culturele voorzieningen dan bij de hogere inkomenscategorieën. Kortom, ze leven ongezonder en minder cultureel. Dat is specifiek wat hogere indirecte belastingen veroorzaakt. Wat wil de heer Reuten met deze tabel? Is dit een pleidooi om de indirecte belastingen, de accijnzen en de btw, te verlagen?
De heer Reuten (SP):
Ik heb geen oordeel over de manier waarop mensen hun inkomen besteden of over de reden waarom ze dat doen. U zegt dat de onderste 25% meer alcohol gebruikt dan de bovenste 25%. Dat zou best zo kunnen zijn. Misschien moeten zij hun verdriet verdrinken. Maar daar gaat het niet over. Ik neem aan dat u als woordvoerder van de PVV ook niet wilt ingrijpen in de manier waarop mensen hun inkomen besteden. Ik kijk sec naar de belastingtarieven en de belastinginkomsten, en naar de manier waarop die verdeeld zijn over vier 25%-groepen. Ik heb verder geen oordeel over de specifieke bestedingen. Als u daarop wilt ingrijpen moet u misschien andere onderscheidende tarieven maken voor de ene of de andere categorie inkomens.
De heer Van Strien (PVV):
Ik presenteer deze tabel niet. U presenteert deze tabel waarin met name de indirecte belastingen voor de lagere inkomenscategorieën een stuk hoger zijn. U doet dat niet voor niets, maar met een bepaald doel. Daarom vraag ik met welk doel u deze tabel presenteert.
De heer Reuten (SP):
Ik wil gewoon weten hoe het zit. Ik zie dat er regelmatig gekeken wordt naar de directe belastingen. Als je daar nu eens de indirecte belastingen bij optelt, dan krijg je een heel ander beeld. Dat is alles wat ik wil presenteren.
De voorzitter:
Tot slot, mijnheer Van Strien. Veel meer antwoord hierop krijgt u waarschijnlijk toch niet.
De heer Van Strien (PVV):
Nee. Het komt dus omdat verschillende inkomenscategorieën een verschillend consumptiepakket kiezen.
De heer Reuten (SP):
Dat is toch niet nieuw? De een kan wel een auto rijden en de ander niet. Zo is dat nou eenmaal.
De voorzitter:
Gaat u verder met uw betoog.
De heer Reuten (SP):
Ik was bij mijn technische intermezzo. Het kabinet heeft een alternatieve tabel gepresenteerd. Die tabel is oké in wat hij doet, maar de cijfers moeten een beetje gecorrigeerd worden op basis van de recentste CBS-cijfers. De tabel die de staatssecretaris presenteert, deugt echter niet indien wij de wettelijk verplichte heffingen beschouwen, en daar gaat het om bij belastingzaken. Het belangrijkste verschil tussen tabel 2 en mijn opstelling in tabel A, met grafiek daarvan, ligt in de niet wettelijk verplichte premies voor particuliere inkomensverzekeringen. Dat zijn de premies die geen deel uitmaken van de netto heffing directe belastingen; die laatste zijn opgenomen in tabel A en de grafiek. Erkent de staatssecretaris dat dit het belangrijkste verschil is?
De volgende vraag is dan waarom de niet-wettelijk verplichte premies relevant zouden zijn voor de belastingheffing en de herziening van het belastingstelsel. Erkent de staatssecretaris dat zijn zogenaamde "totale druk" in tabel 2 niet uitsluitend de voor huishoudens verplichte belasting- en premiedruk betreft?
Tabel A en de grafiek geven daarentegen voor huishoudens de druk weer van alle wettelijk verplichte belastingen en afdrachten en, waar relevant, de nettoheffingen en afdrachten zoals bij de directe belastingen en de ziektekostenverzekering. Ik heb daarbij niet anders gedaan dan het weergeven van de CBS-cijfers. Ik heb de links nog eens in voetnoten bij mijn inbreng gezet.
Dat geeft voor de vier kwartielgroepen huishoudens een vrijwel vlakke totale druk van achtereenvolgens 30%, 29%, 31% en 33%. Dit is vóór de tariefsverhoging voor de btw van eind 2012, die het geheel waarschijnlijk vrijwel gelijk gaat trekken. Een belastingheffing naar draagkracht is bij deze cijfers volkomen zoek. Ik vraag de staatssecretaris of hij dit erkent. En omdat de eerste termijn ook een debat is tussen de woordvoerders, vraag ik met name de woordvoerster van de PvdA-fractie of zij dit ook erkent. Maar ze wil niet van haar stoel komen en dat is haar goed recht.
Gezien de huidige plannen van de staatssecretaris, zoals neergelegd in zijn brief aan de Kamer van 16 september, dreigt deze vlaktaks omgezet te worden in een degressieve belastingheffing. Dat is heel wat anders dan Treub voorstelde, zo zeg ik tegen de heer Essers. Indien het uitgangspunt een verlaging van de belastingen op arbeidsinkomen zou zijn, dan zie ik vooralsnog slechts twee alternatieven voor een verhoging van de indirecte belastingen. Ten eerste een progressieve vermogensbelasting of vermogensinkomstenbelasting. Ten tweede een directe belasting op de toegevoegde waarde. Ik verwijs voor deze laatste naar de rapportage Experimenteel economisch onderzoek naar het Plan Van Elswijk door prof. Van Winden en anderen van de economische faculteit, Universiteit van Amsterdam uit 1999. Dit plan, dit type belasting verdient onder de gewijzigde omstandigheden en oogmerken, met name die de arbeidsinkomstenbelasting betreffen, hernieuwde aandacht.
De heer Essers i (CDA):
Ik heb veel bewondering voor de berekeningen van de heer Reuten en voor de tabellen. Die zijn zeer inzichtelijk. Er zit echter wel een premisse achter, namelijk dat u vindt dat hoe hoger het inkomen, des te hoger het tarief moet zijn. Naarmate het inkomen stijgt, moet de belastingdruk ook toenemen. Maar wat is er nou eigenlijk mis met een vlaktaks, met eenzelfde tarief? Dat wil niet zeggen dat naarmate het inkomen hoger is, je minder gaat betalen. Je gaat wel degelijk meer betalen, maar relatief gezien blijft de druk hetzelfde. U weet uit de literatuur dat er heel veel kritiek is op het progressieve tarief. Dat leidt tot heel veel complexiteit. Niemand kan meer een loonstrookje lezen. En men houdt absoluut geen rekening met de mogelijkheid van afwenteling van belastingen, zodat eigenlijk de verkeerde mensen, waarschijnlijk weer de mensen waar u op doelt, die extra belasting moeten betalen. U moet dus eigenlijk eerst de vraag beantwoorden waarom u een progressieve belastingheffing wilt.
De heer Reuten (SP):
Ik heb daarover nog een zinnetje in mijn tekst staan. Ik ben het helemaal met u eens, mijnheer Essers. Ik ben niet voor belastinginstrumentalisme. De Belastingdienst is er om geld op te halen en niet om geld uit te geven. Al die aftrekposten en hypoteekrenteaftrek en al dat gedoe, daar moeten we vanaf. Ik ben voor in zijn algemeenheid heldere, progressieve belastingtarieven.
De heer Essers (CDA):
Maar waarom progressief?
De heer Reuten (SP):
Ik dacht dat u het net met bewondering over Treub had en die had het over belastingheffing naar draagkracht. Die man heeft groot gelijk en dat was nota bene in 1897 al. U en ik zijn het dus helemaal eens.
De heer Essers (CDA):
Ik heb Treub aangehaald, omdat hij voor de eerste keer echt een belasting op het reële inkomen heeft ingevoerd, met inderdaad een heel lichte progressie.
De heer Reuten (SP):
U pleit voor een halve Treub.
De heer Essers (CDA):
Ik pleit helemaal nergens voor. We leven nu in 2014. De vraag is of je een concept dat misschien gold in de negentiende eeuw, met een progressief tarief en afnemend grensnut, de wetten van Gossen, nog wel kunt vertalen naar de tijd waarin we nu leven.
De heer Reuten (SP):
Uiteindelijk is het natuurlijk een moreel politieke opvatting of je al dan niet voor belastingheffing naar draagkracht bent. Daar zijn we politieke partijen voor. Ik wil dan toch wel vragen of u de recente studies van de OECD kent, waarin gesteld wordt dat een scheve inkomensverdeling niet goed is voor de economische groei. Het moreel politieke argument is één, maar er zijn ook nog economische argumenten die een rol spelen. Misschien is het argument van de OECD voor u een reden om toch voor een hele Treub te kiezen.
De heer Essers (CDA):
Maar mijn stelling is …
De voorzitter:
Mijnheer Essers, tot slot, want ik wil deze discussie beëindigen.
De heer Essers (CDA):
Mijn stelling is dat je niet alles met belastingen kunt oplossen. Je moet een beroep doen op de maatschappij om, als er sprake is van een geweldige stijging van inkomens, matigend op te treden. Je moet echter niet de illusie hebben dat je dat met een progressief tarief zou kunnen doen, want de ervaring leert dat dat niet lukt, aangezien dat wordt afgewenteld.
De heer Reuten (SP):
Ik ben het helemaal met u eens dat je niet alles met belastingen kunt oplossen. Ik ben dan ook niet voor instrumentalisme. Ik ben voor heldere belastingen en een helder progressief tarief. Dan weet iedereen waar hij aan toe is en dan weet ook iedereen waar de discussie over gaat. Al dat gedoe met aftrekposten en dergelijke maakt het gecompliceerd. Daar zijn wij het helemaal over eens.
De heer Essers (CDA):
Behalve over het progressieve tarief.
De heer Reuten (SP):
Dat komt nog wel.
De voorzitter:
Mijnheer Reuten, u bent door uw tijd heen. Kunt u uw betoog dus afronden?
De heer Reuten (SP):
Ik ben ook bijna klaar.
Ik heb twee alternatieven gegeven en ik vraag de staatssecretaris om de Kamer vóór 1 maart 2015 voor ieder van deze twee alternatieven afzonderlijk een schetsmatige opzet te sturen, voorzien van een totale netto-belastingdruktabel en grafiek voor 25%-groepen, analoog aan de genoemde tabel A uit Kamerstuk 34000, letter G, inclusief de volledige onderste 25%-groep. Het gaat dan om een zuivere ceteris-paribusopzet, waarbij uitsluitend huidige inkomstenbelastingtarieven vervangen worden door de genoemde belastingen onder gelijkblijvende belastingopbrengst. En wel zonder nog aan andere variabelen te sleutelen zoals genoemd in de brief van 16 september.
Dit laatste neemt niet weg dat ik, met inachtneming van heldere progressieve belastingen met heldere brede grondslagen, voorstander ben van beperking van het belastinginstrumentalisme, zoals we zojuist hebben gewisseld.
Bij mijn vierde en laatste onderwerp vraag ik de staatssecretaris om schriftelijk te reageren op het vermoeden dat door de rekenregels van de loonbelasting mensen met een laag loon in 2015 €260 te veel belasting betalen, tenzij zij een IB-aangifte zouden doen, wat voor hen ongebruikelijk is. Meer informatie staat op http://tinyurl.com/salarisblog. Indien dit klopt, kan de staatssecretaris dan toezeggen dat hij dit bedrag op enigerlei eenvoudige wijze zal compenseren, onder het motto: waar een wil is, vindt Wiebes een weg?
Voorzitter. Hiermee sluit ik af. Ik zie uit naar de antwoorden van de staatssecretaris.