Plenair Koole bij behandeling Afschaffing plusregio's



Verslag van de vergadering van 16 december 2014 (2014/2015 nr. 14)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 9.15 uur


De heer Koole i (PvdA):

Voorzitter. Voor ons ligt een wetsvoorstel dat twee zaken tegelijk behandelt: de afschaffing van de Wgr-plusgebieden en de introductie van twee vervoerregio's. Ik zal in mijn inbreng dan ook aan beide aandacht besteden. Maar eerst bedank ik de minister en zijn ambtenaren voor het beantwoorden van de in de schriftelijke ronde gestelde vragen.

Daarnaast wil ik nog een andere opmerking vooraf maken. In de memorie van antwoord wordt duidelijk gemaakt hoezeer de Wgr-plusorganisaties al voorsorteren op de aanvaarding van dit wetsvoorstel. Natuurlijk is het goed en begrijpelijk dat tevoren wordt nagedacht over mogelijke veranderingen die op til zijn. Maar, zo vraag ik de minister, het kan toch niet zo zijn dat door voorbereidende handelingen, gericht op een mogelijke wetswijziging, reeds onomkeerbare stappen zijn gezet nog voor de Eerste Kamer zich over het wetsvoorstel heeft kunnen buigen? Kan de minister dat bevestigen? Het is niet de eerste keer dat vanuit deze Kamer opmerkingen worden gemaakt over het in de praktijk van de uitvoering vooruitlopen op wetgeving die dit huis nog moet passeren. Zeker in het geval dat wetswijzigingen forse consequenties in personele zin hebben voor de betrokken instellingen, is de kans groot dat die instellingen leeglopen in de periode direct voorafgaande aan de voorziene ingangsdatum van de nieuwe wet. Herkent de minister deze mogelijkheid en zo ja, ziet hij vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het wetgevingsproces mogelijkheden om in de toekomst te voorkomen dat de Eerste Kamer voor voldongen feiten wordt geplaatst?

De afschaffing van de Wgr-plusgebieden wordt door de regering in de memorie van antwoord gemotiveerd met de argumentatie dat die gebieden volgens de Kaderwet bestuur in verandering van 1994 al als tijdelijke structuren in het leven waren geroepen, als een soort kwartiermakers voor de stadsprovincies. Dat doel legitimeerde destijds een inbreuk op de bestuurlijke hoofdstructuur van Rijk, provincies en gemeenten. Het perspectief van die stadsprovincies is geen werkelijkheid geworden en de aanpak van de opgave in en rond de grootstedelijke gebieden in sindsdien ingrijpend gewijzigd, stelt de regering. Een wijziging van de bestuurlijke organisatie in grootstedelijke gebieden is niet meer aan de orde, mede omdat in de loop van de jaren een bestendige cultuur van samenwerking is ontstaan. Daarom gelden, aldus nog steeds de regering, de argumenten die destijds een verplichte samenwerking rechtvaardigden nu niet meer. Dus kan de bestuurlijke hoofdstructuur worden hersteld. Kan de regering duidelijk maken waarom er in 2006 nog werd besloten de Wgr-plusbestuursvorm een permanente status te geven en wat er in de zes jaar daarna is veranderd dat heeft geleid tot het voorstel om die Wgr-plusregio's af te schaffen?

Voor het standpunt van de regering over de afschaffing van de Wgr-plusregio's was noch een democratische legitimatie of het gebrek daaraan noch hun functioneren bepalend. Dat heeft toch wel iets tragisch. De Wgr-plusregio's functioneerden volgens evaluaties goed, maar het kabinet stelt zonder meer dat het aan die evaluaties geen groot gewicht heeft toegekend bij de standpuntbepaling. Dan doe je het als bestuursorgaan goed en dan telt dat weer niet mee! Kan de regering aangeven wat het belang was van die evaluaties die dan toch gehouden zijn?

De wens om taken zoveel mogelijk te beleggen binnen de direct democratisch gelegitimeerde hoofdstructuur van Rijk, provincies en gemeenten heeft geleid tot dit voornemen om de Wgr-plusregio's af te schaffen. Het argument van de democratische legitimatie kan mijn fractie op zich goed volgen. De leden van mijn fractie zijn tevens met de regering van mening dat in ons bestuurlijk bestel de hoofdregel geldt dat de organen die tot de hoofdstructuur behoren zelf moeten kunnen besluiten op welk terrein zij met wie en in welke samenwerkingsvorm samenwerken. Toch zegt de regering dat ook het argument van de democratische legitimatie niet doorslaggevend is geweest bij dit wetsvoorstel. Bovendien: waar veel van de samenwerking binnen de Wgr-plus zal worden overgenomen door gewone Wgr-regelingen, verandert de democratische legitimatie niet, aldus de regering in de memorie van antwoord. De democratische legitimatie van de Wgr-regelingen is gelegen in het besluit van de betrokken bestuursorganen en de vertegenwoordigende organen. Bij de Wgr-plusregeling is de democratische legitimatie volgens de regering gelegen in het besluit van de wetgever. Ook in de praktijk maakt het niet uit, aldus de regering. In beide gevallen kan de betrokkenheid bij het bestuur van het samenwerkingsverband vanuit de deelnemende overheden volledig tot haar recht komen, zo staat in de memorie van antwoord.

Over dit punt van de democratische legitimatie heeft mijn fractie een aantal vragen aan de regering. Ten eerste: is de minister van oordeel dat de zeggenschap van burgers bij taken die bij gemeenschappelijke regelingen zijn belegd — dat geldt straks waarschijnlijk ook voor verschillende taken die nu nog in de Wgr-plusregelingen zijn opgenomen — voldoende is gewaarborgd? Zo nee, wat is de minister dan voornemens daaraan te doen? Ten tweede: is de minister van mening dat de gemeenteraden voldoende geëquipeerd zijn en voldoende zeggenschap hebben over gemeenschappelijke regelingen om ze adequaat te kunnen controleren? Zo nee, als die voldoende zeggenschap ontbreekt, wat is de minister dan voornemens daaraan te doen? Zouden bijvoorbeeld gemeenschappelijke rekenkamers daarbij behulpzaam kunnen zijn?

Ik kom bij het punt van de vervoerregio's. Vanwege de bijzondere situatie in Amsterdam, Haaglanden en Rotterdam heeft de regering ervoor gekozen een uitzondering te maken op het voorstel om de vervoerstaken van de Wgr-plusgebieden over te dragen aan de provincies. De bijzondere situatie is volgens de regering gelegen in de cumulatie van tram- metro- en busnetwerken in die gebieden, gekoppeld aan eigen gemeentelijke vervoerbedrijven. Nu is het altijd arbitrair om vast te stellen wanneer een situatie bijzonder genoeg is om een uitzondering te rechtvaardigen. Dat is een kwestie van politiek-bestuurlijke weging. Ik zal dan ook niet vragen waar precies het cumulatiepunt ligt waarboven van een bijzondere situatie gesproken kan worden. Wel wil ik de minister vragen of het uitgesloten is dat in de toekomst andere gebieden zich wellicht zo kunnen ontwikkelen dat ze ook tot de bijzondere categorie kunnen worden gerekend.

In de memorie van antwoord worden veel woorden gewijd aan het al dan niet verplichtende karakter van een vervoerregio. De regering stelt dat dit wetsvoorstel niet verplicht tot de instelling van een vervoerregio. Indien Amsterdam, Haaglanden en Rotterdam geen vrijwillig openbaar lichaam inrichten, geldt de hoofdregel dat bevoegdheden en middelen aan de provincies toevallen.

De heer Engels i (D66):

Ik luister met veel belangstelling naar het betoog van een goede collega. Hij vraagt de regering hoe ze zou reageren als er een ontwikkeling zou komen naar een landsbrede instelling van vervoerregio's. Ik haak voor mijn vraag aan bij de eerdere argumentatie over de kwalificaties over een verlengd lokaal bestuur of andere samenwerkingsvormen. Hoe kijkt de PvdA-fractie ertegenaan als die ontwikkeling werkelijkheid zou worden, namelijk als we niet alleen in de Randstad, maar in alle regio's vervoerregio's zouden krijgen?

De heer Koole (PvdA):

Mijn vraag aan de minister was of die toekomstige ontwikkeling mogelijk zou zijn buiten de twee gebieden die nu voorzien zijn. Misschien is het antwoord van de regering wel dat ze dat niet verwacht, maar dat ze dat moet afwachten omdat er in deze twee gebieden vooral eigen vervoerbedrijven zijn. Mocht de minister echter zeggen dat dit niet wordt uitgesloten dan zou ik zeggen dat er ook daar een uitzondering mogelijk moet zijn als er hier een uitzondering mogelijk is. Ik wacht echter eerst de antwoorden van de minister af over wat volgens hem de verwachting is voor de toekomst. Er is heel bondig aangegeven waarom deze twee uitzonderingen zijn gemaakt en mijn vraag is of die uitzonderingsgronden wellicht ook elders in de toekomst zouden gelden.

Ik zei al dat als Amsterdam, Haaglanden of Rotterdam geen vrijwillig openbaar lichaam inrichten de hoofdregel geldt dat bevoegdheden en middelen aan de provincies toevallen. Tegelijkertijd bepaalt het wetsvoorstel dat bij AMvB het gebied van een vervoerregio kan worden aangewezen. Kan tot een dergelijke AMvB alleen op verzoek van een vrijwillig gevormd openbaar lichaam worden besloten, zo vraag ik de minister. Zo nee, wat blijft er dan nog over van het vrijwillige karakter van een vervoerregio?

Inmiddels is het ontwerp van de AMvB aangepast. Op zich is het wat vreemd dat een eerste concept reeds werd opgesteld voordat de Eerste Kamer zich had gebogen over het wetsvoorstel waarop die AMvB is gebaseerd. Nu is reeds een tweede concept geformuleerd, terwijl wij vandaag pas over het wetsvoorstel spreken. Acht de minister dit een wenselijke gang van zaken?

Het openbaar lichaam dient zich volgens de bijgestelde versie van de concept-AMvB te beperken tot verkeer en vervoer. In de memorie van antwoord wordt deze situatie als wenselijk omschreven. Kan de minister aangeven of de beperking tot vervoerszaken een wens is of een vereiste? Indien het laatste het geval is, betekent dit dan dat de metropoolregio, bijvoorbeeld Rotterdam/Den Haag, niet het openbaar lichaam voor vervoer kan zijn omdat die metropoolregio op meer terreinen wil samenwerken dan alleen op het gebied van verkeer en vervoer? Dat zou betekenen dat er naast een metropoolregio een aparte vervoersautoriteit komt. In dat geval — mevrouw Van Bijsterveld wees er ook al op — is mijn vraag voor welke datum deze scheiding van metropoolregio en vervoersautoriteit formeel gerealiseerd dient te zijn. Of dient die metropoolregio zich te beperken tot verkeer en vervoer? Ook dan vernemen wij graag wanneer die formele beperking gestalte zou moeten krijgen.

Deelname van de provincies aan de vervoerregio's is voor de regering niet doorslaggevend voor het aanwijzen daarvan. Betekent dit dat als provincies zouden willen deelnemen aan de uiteindelijke vervoerregio's, zij volledig afhankelijk zijn van de gemeenten in de voorziene vervoerregio of zij al dan niet kunnen deelnemen aan de vervoerregio? Zo ja, acht de regering dat wenselijk, gegeven de verantwoordelijkheid van de provincie voor het verkeer en vervoer in de provincie als geheel?

Wanneer de provincie en gemeenten zouden samenwerken in een gemeenschappelijke regeling met betrekking tot verkeer en vervoer, hoe is dan de toezichthoudende rol van de provincie geregeld?

Indien de provincie bevoegdheden zou overdragen aan de gemeenschappelijke regeling, verschuift het toezicht naar het Rijk, zo stelt de regering. Maar wat als dat niet gebeurt? Kan de minister zich een situatie voorstellen waarbij de provincie wel participeert in een gemeenschappelijke regeling voor verkeer en vervoer, maar geen bevoegdheden overdraagt?

Tot slot. Waarop is de hoop gebaseerd van de regering, zoals in de memorie van antwoord staat, dat de betrokken gemeenten en provincies alsnog stappen zetten om tot een vruchtbare vorm van samenwerking te komen die het enerzijds de gemeenten mogelijk maakt gezamenlijk te blijven werken aan de bereikbaarheid in hun regio, en het anderzijds de provincies mogelijk maakt vanuit hun verantwoordelijkheid voor het regionaal vervoer en het bredere provinciaal profiel daaraan een bijdrage te leveren? Hoe zou de regering de situatie beoordelen waarin een dergelijke vruchtbare samenwerking niet ontstaat? Op dit moment lijken de besprekingen tussen de provincie Zuid-Holland en de Metropoolregio Rotterdam/Den Haag op het punt van de vervoerregio, anders dan in het geval van het regiobestuur Amsterdam en de provincie Noord-Holland, in een impasse te verkeren. Onze fractie betreurt dat. Is de regering voornemens initiatieven te nemen om de ontstane de impasse tussen de Metropoolregio Rotterdam/Den Haag en de provincie Zuid-Holland te doorbreken?

De leden van de PvdA-fractie zien de beantwoording van hun vragen met belangstelling tegemoet.