Verslag van de vergadering van 20 januari 2015 (2014/2015 nr. 17)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 11.44 uur
Mevrouw Sent i (PvdA):
Voorzitter. Vandaag behandelen wij het voorstel tot omvorming van de basisbeurs in het hoger onderwijs tot een studievoorschot, met als doel een doelmatiger en rechtvaardiger stelsel en een kwaliteitsverbetering in het hoger onderwijs. Voor de PvdA is het cruciaal dat bij een verhoging van de eigen bijdrage van studenten aan de studie, iedereen die wil en kan studeren, ook de financiële ruimte voelt om te gaan studeren.
Het verheugt mijn fractie dan ook dat de verhoging van de eigen bijdrage voor studenten in het hoger onderwijs geflankeerd wordt door een forse verlichting van de maandelijkse terugbetaallasten. Denk hierbij aan de mogelijkheid tot verlenging van de terugbetaaltermijn naar 35 jaar, ingaand twee jaar na het behalen van het diploma. Of aan de verlaging van het percentage van het meerinkomen dat een student maximaal hoeft in te zetten voor aflossing van het voorschot van 12% tot 4%. Ook gaat de aflossingsverplichting pas gelden vanaf 100% van het wettelijk minimumloon, inclusief 8% vakantietoeslag, terwijl dat nu 84% is en voor huishoudens 143%.
Voorts blijft de mogelijkheid om tijdelijk een terugbetaalpauze in te lassen voor maximaal vijf jaar, verspreid over twintig kwartalen; de zogenoemde jokerjaren.
Ook steunen wij de verhoging van de aanvullende beurs met €100 voor studenten van ouders met een lager inkomen, zodat zij niet op financiële gronden af hoeven te zien van een studie in het hoger onderwijs.
Voorts is de PvdA blij dat de onder het vorige kabinet geplande versoberingen op de aanvullende beurs zijn teruggedraaid.
Graag citeer ik uit een bericht, opgesteld door de Jonge Socialisten in de PvdA, samen met de Jonge Democraten en de JOVD: "Wij zijn ervan overtuigd dat het geld dat nu aan het levensonderhoud van studenten wordt besteed, beter op zijn plek is als investering in de kwaliteit van het onderwijs. Tegelijkertijd wordt de toegankelijkheid van het onderwijs gewaarborgd door een hogere aanvullende beurs en gunstige afbetalingsvoorwaarden." Deze argumenten voor het voorliggende wetsvoorstel onderschrijft mijn fractie van harte.
Met een ander argument heeft mijn fractie evenwel grote moeite, namelijk de zogenaamde businesscase voor studeren. Volgens de regering is er sprake van een veranderend paradigma ten aanzien van studenten en studiefinanciering, van de zelfstandige student naar de investerende student. Gezien de hoge persoonlijke opbrengsten van de opleiding is het niet meer dan logisch om van studenten ook een hogere eigen bijdrage te vragen voor de kosten die zij maken tijdens hun studie, aldus de regering.
Mijn fractie meent juist dat het studenten niet alleen gaat om individueel profijt maar ook om het ontplooien van individueel talent, om bildung, deels ten behoeve van de samenleving. Wij menen dat het ontplooien van talenten ten behoeve van zowel zichzelf als de samenleving juist de motivatie zou moeten zijn voor jongeren om te gaan studeren. Wij achten het dan ook niet wenselijk om jongeren in termen van rendement en profijt aan te spreken, in plaats van een beroep te doen op de verantwoordelijkheid van deze jonge mensen om hun talenten te ontplooien, ook ten behoeve van de samenleving. Wij houden dit pleidooi voor de verantwoordelijke student juist vanuit sociaaldemocratisch perspectief, zo zeg ik tegen collega Bruijn.
Wij vragen de minister dan ook of de vormende, verheffende taak van hoger onderwijs onder druk zou komen staan door de nadruk op individueel profijt. Hoe kan zij voorkomen dat met dit wetsvoorstel de student uitsluitend of voornamelijk wordt aangesproken als calculerende, slechts op het eigen profijt gerichte burger?
Zo zou een onbedoeld neveneffect van het voorliggende wetsvoorstel kunnen zijn dat de inkomensongelijkheid toeneemt. Immers, het zou ertoe kunnen leiden dat studenten zich later gelegitimeerd voelen hogere salarissen te eisen. Zij hebben er immers voor geleend en die investering moet toch terugkomen? Daardoor zouden de inkomensverschillen met mensen die niet hebben gestudeerd en die daarvoor dus niet hebben moeten investeren, groter kunnen worden. Acht de minister dit wenselijk? Zo nee, welke consequenties verbindt zij daaraan?
Mijn fractie is blij met de extra financiële middelen die als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel vrijkomen voor het hoger onderwijs.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Mevrouw Sent stelt een aantal vragen over zaken waar zij zich ongerust over maakt, namelijk dat verdere individualisering wordt toegejuicht door dit wetsvoorstel. Hoe zou dit nu volgens haar kunnen worden voorkomen? Ik denk dat de angst die zij hier uit terecht is.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik denk dat het heel belangrijk is om in de communicatie aan de studenten de nadruk te leggen op de verantwoordelijke student die een bijdrage levert aan de samenleving.
Mevrouw Gerkens (SP):
Het is toch niet per definitie zo dat je als je nu een hogere opleiding volgt, je ook dat betere salaris gaat verdienen? Dan lijkt het mij logisch dat de student een calculerende beslissing neemt, namelijk: laat ik maar geen leraar worden, want daar verdien niet zoveel mee. Vervolgens zul je zien dat die kwaliteit in het bedrijfsleven gaat werken. Volgens mij krijgen wij dan precies op de plekken waar we die kwaliteit hard nodig hebben, een aderlating. Mevrouw Sent kan nu wel een beroep doen op de verantwoordelijkheid van de student, maar de overheid doet een beroep op het inkomen van de student. Dus volgens mij zit daar toch echt een spagaat.
Mevrouw Sent (PvdA):
Die verantwoordelijke student krijgt onderwijs van een betere kwaliteit. Dat vinden wij allemaal belangrijk. De vraag is hoe je daarvoor de middelen vrijmaakt en hoe je het geld in het hoger onderwijs het best kunt uitgeven. Daarvan zeggen wij met onze jongeren in de PvdA dat je dat geld beter kunt uitgeven aan de kwaliteit van onderwijs dan aan het levensonderhoud van de studenten.
De voorzitter:
Tot slot, mevrouw Gerkens.
Mevrouw Gerkens (SP):
Of je haalt het weg bij het hoger management. Dat is ook een keuze die je kunt maken. Maar het antwoord van mevrouw Sent is geen antwoord op de vraag hoe zij denkt te voorkomen dat studenten nu gaan kiezen voor opleidingen waarmee ze per definitie veel geld verdienen en niet voor opleidingen waarvan wij zeggen dat die in onze maatschappij heel hard nodig zijn, zoals in de zorg of het onderwijs. Dat probleem noemde mevrouw Sent ook al. Ik heb geen antwoord gehoord.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik heb ten eerste gezegd dat het belangrijk is om in de communicatie de nadruk te leggen op de verantwoordelijke student. Daarnaast wordt inderdaad een aantal studenten mogelijk onevenredig zwaar getroffen die daarop hun studiekeuze zullen aanpassen. De minister heeft toegezegd in de Tweede Kamer om dat heel zorgvuldig te monitoren en om actie te ondernemen als er onwenselijke effecten zijn.
De heer Kuiper i (ChristenUnie):
Mevrouw Sent maakte een paar passages terug de opmerking dat de emanciperende werking van het hoger onderwijs niet verloren mag gaan door deze maatregel, maar waar doelt zij dan precies op? Waar ziet zij het gevaar? Zijn er bepaalde groepen die gevaar lopen?
Mevrouw Sent (PvdA):
Het gevaar zou zijn dat je, als je de student vooral aanspreekt op het eigen financiële gewin, een burger creëert waar wij ons als sociaaldemocraten zorgen over maken. Wij willen juist mensen die zich met de verheffing inzetten voor de samenleving. Wij menen dat als het geld doelmatig en rechtvaardig wordt besteed in het hoger onderwijs en als de kwaliteit van het hoger onderwijs daarmee gediend is, daarmee die doelstelling kan worden bereikt.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
De commisssie-Veerman noemde twee groepen die achterblijven als het gaat om deelname aan het hoger onderwijs, namelijk sociaaleconomisch zwakkere groepen en allochtone groepen. Is uw vrees dan dat door deze maatregelen, door deze manier om de financiering te leggen bij de student zelf, met name deze groepen niet mee zouden kunnen komen in het hoger onderwijs?
Mevrouw Sent (PvdA):
Juist niet. Wij zijn buitengewoon blij met het flankerend beleid, de beperking van de maandelijkse terugbetaallasten en de verhoging van de aanvullende beurs voor lagere inkomensgroepen. Wij menen dat daarmee de toegankelijkheid van het hoger onderwijs geborgd blijft. Tegelijkertijd zijn wij blij dat dit gemonitord wordt en dat er actie wordt ondernomen, mochten er onwenselijke effecten optreden.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
U noemde niet alleen toegankelijkheid maar ook rechtvaardigheid van het stelsel belangrijk. Het zal straks zo zijn dat sommige studenten die het hoger onderwijs hebben doorlopen, met een heel hoge schuld zitten omdat zij alles hebben moeten lenen, zelfs met een aanvullende beurs, terwijl andere studenten geen schuld hebben opgebouwd omdat zij ouders hebben die de studie hebben kunnen betalen. Dat geeft mensen dus een ongelijke startpositie op de arbeidsmarkt. Vindt u dat rechtvaardig?
Mevrouw Sent (PvdA):
Die positie hebben ze nu ook al. Er is nu ook verschil tussen hoeveel kinderen uit lagere en uit hogere inkomensgroepen lenen. Wat het wetsvoorstel juist doet, is een aantal verzachtende maatregelen invoeren waardoor voor lagere inkomens de toegankelijkheid geborgd blijft. Per saldo zal de extra lening gemiddeld €6.000 zijn volgens de berekeningen van het Centraal Planbureau.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik bestrijd dat de betekenis van lenen in dit wetsvoorstel gelijk te stellen zou zijn met de opstap die iedere student nu krijgt door middel van een basisbeurs. Daarin zit het element van gelijkheid en rechtvaardigheid.
Mevrouw Sent (PvdA):
Dat was geen vraag maar een opmerking.
De heer Koffeman i (PvdD):
Collega Sent spreekt haar zorg uit over het feit dat onderwijs zou kunnen tenderen in de richting van een rendementssysteem of een businesscase en dat dat niet de bedoeling kan zijn. Zij heeft daarover een vraag aan de minister, van wie zij wil weten welke consequenties deze verbindt aan die zorgen. Zijn die zorgen voor de PvdA zo essentieel dat dus nog niet vaststaat dat er, als de minister daarop niet bevredigend antwoordt, wordt ingestemd met dit wetsvoorstel?
Mevrouw Sent (PvdA):
Wij hebben altijd de goede gewoonte om ons stemgedrag te laten afhangen van het plenaire debat. Anders zouden wij geen plenair debat hoeven voeren.
De heer Koffeman (PvdD):
Het is geweldig dat u het zo spannend maakt!
Mevrouw Sent (PvdA):
Mijn fractie is blij met de extra financiële middelen die als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel vrijkomen voor het hoger onderwijs, maar heeft vragen over de specifieke aanwending van dit geld. In het akkoord over het studievoorschot is afgesproken dat de middelen die vrijkomen als gevolg van dit wetsvoorstel, zullen worden geïnvesteerd in het hoger onderwijs en zullen worden gekoppeld aan de strategische plannen van de instellingen en de kwaliteitsafspraken die gemaakt worden met het ministerie, zo lezen wij in de memorie van antwoord. De vraag hoe dit vorm krijgt, wordt pas beantwoord na de evaluatie van de prestatieafspraken. Dan is blijkens de memorie van antwoord pas de vraag aan de orde in hoeverre de vrijkomende middelen in de vorm van aanvullende bekostiging op grond van kwaliteitsafspraken worden toegekend en welk deel aan de basisbekostiging wordt toegevoegd.
Ware het niet beter geweest duidelijkheid over de aanwending van de vrijvallende financiële middelen te verschaffen alvorens deze af te romen, zo vraagt mijn fractie aan de minister.
De heer Essers i (CDA):
Is die laatste vraag nu een retorische of een open vraag?
Mevrouw Sent (PvdA):
Wij stellen open vragen en hopen dat de minister ons adequaat antwoordt op onze vragen.
De heer Essers (CDA):
Met alle respect, we hebben twee uitgebreide schriftelijke rondes gehad waarin dit punt herhaaldelijk is teruggekomen. U hebt toch wel een voorlopig standpunt over die vraag, naar ik aanneem? Dat is toch volstrekt open?
Mevrouw Sent (PvdA):
Wij hebben er begrip voor, zoals ook al in het debat met de heer Bruijn naar voren is gekomen, dat het belangrijk is om de evaluatie van de prestatieafspraken af te wachten. Die evaluatie geeft volgens een voorlopige rapportage het vertrouwen dat een verbetering mogelijk is en dat er kwaliteitsafspraken kunnen worden gemaakt. Bovendien vinden wij het ook belangrijk dat die kwaliteitsafspraken door de instellingen gedragen worden met instemming van de studenten en van het personeel in plaats van dat er van bovenaf wordt opgelegd hoe de kwaliteit volgens het ministerie zou kunnen worden verbeterd.
De heer Essers (CDA):
Vindt u dat, als die afspraken gemaakt zijn, er ook echt mechanismen moeten komen om ze af te dwingen en om te controleren of ze worden nagekomen, bijvoorbeeld door visitatieprocedures?
Mevrouw Sent (PvdA):
Daarop geef ik hetzelfde antwoord als de heer Bruijn. Dat is vooruitlopen op de afspraken die uiteindelijk met de instellingen gemaakt zullen worden. Het is niet helemaal hopen dat het allemaal goedkomt. Vooralsnog geven de prestatieafspraken en het overzicht van de effecten tot nu toe het vertrouwen dat ook met de kwaliteitsafspraken een goede vooruitgang zal kunnen worden geboekt in het verbeteren van de kwaliteit in het hoger onderwijs.
De voorzitter:
Tot slot, mijnheer Essers.
De heer Essers (CDA):
Ik vind dat toch gek. Afspraken maken is één ding maar je zult toch ook mechanismen moeten inbouwen om te borgen dat die afspraken worden nagekomen? Dat kun je toch niet helemaal overlaten aan het vrije krachtenspel?
Mevrouw Sent (PvdA):
Die mechanismen zijn er nu ook. Zo is er instemmingsrecht van personeel en van studenten binnen het wetsvoorstel. Er worden evaluaties naar de Kamer gestuurd. Daarover wordt gedebatteerd, er volgen AMvB's. Dus die mechanismen zijn niet zo vrij als collega Essers mogelijk wil suggereren.
Ware het niet beter geweest duidelijkheid over de aanwending van de vrijvallende financiële middelen te verschaffen alvorens deze af te romen, zo vroeg ik zojuist aan de minister. Geeft de midtermreview van de prestatieafspraken hoger onderwijs de minister hierbij het vertrouwen dat er afspraken gemaakt kunnen en zullen worden die tot een kwaliteitsverbetering zullen leiden en zo ja, waarom? Welke voorlopige lessen trekt zij uit de midtermreview voor de toekomstige vormgeving van de kwaliteitsafspraken?
Hoe meent de minister het risico te kunnen vermijden dat kwantitatieve indicatoren een doel op zich worden? Die vraag stel ik samen met D66. Hoe voorkomt zij dat geoormerkte gelden voor kwaliteitsverbetering verwachtingen oproepen die niet kunnen worden waargemaakt? En welke rol is er voor medewerkers en studenten weggelegd in de besluitvorming over de aanwending van de vrijvallende financiële middelen? Dit zijn veel vragen, omdat er nog onduidelijkheid bestaat. Mijn fractie hoopt dat de minister tijdens dit plenaire debat ons de gewenste duidelijkheid weet te verschaffen. Met andere woorden, het zijn open vragen en geen retorische vragen.
Graag vraagt de PvdA de aandacht van de minister voor de positie van een aantal groepen studenten. De eerste betreft studenten met een functiebeperking. Studenten die als gevolg van hun handicap of chronische ziekte studievertraging oplopen, en wier studiefinancieringsduur door DUO is verlengd met een jaar, kunnen aanspraak maken op een eenmalige kwijtschelding van €1.200 als zij binnen de diplomatermijn met goed gevolg een hbo-bacheloropleiding, een wo-bachelor of een wo-masteropleiding afronden. Deze kwijtschelding zal plaatsvinden tegelijkertijd met de omzetting van de prestatiebeurs, maar tot die kwijtschelding kan al tijdens de studie voorwaardelijk worden besloten.
De kwijtschelding is gelijk aan een extra jaar thuiswonendenbeurs in het huidige stelsel. Uitwonende studenten met een functiebeperking gaan er evenwel in het nieuwe stelsel meer dan €2.000 op achteruit. Ook studenten met een functiebeperking die meer dan een jaar studievertraging oplopen, worden onevenredig hard getroffen. Acht de minister dit met mijn fractie onwenselijk? Zo ja, welke mogelijkheid ziet zij om studenten met een functiebeperking verder tegemoet te komen?
De tweede groep die speciale aandacht behoeft, betreft mbo-doorstromers. Als mbo'ers met studieschuld doorstromen naar het hoger onderwijs, worden de afbetalingsvoorwaarden automatisch omgezet naar het nieuwe afbetalingsstelsel. Daarmee worden de nieuwe afbetalingsvoorwaarden met terugwerkende kracht van toepassing op de oude studieschuld. Deze omzetting naar het nieuwe stelsel vindt evenwel niet plaats wanneer een hbo'er doorstroomt naar het wo.
Graag ontvangt mijn fractie een dragende motivering van de minister voor dit verschil tussen mbo'ers en hbo'ers die willen doorstromen. Voorts vernemen wij graag van de minister hoe zij de rechtszekerheid van mbo-scholieren hierin beoordeelt.
En dan zijn er groepen studenten die mogelijk onevenredig zwaar worden getroffen omdat hun studie meer tijd in beslag neemt dan gemiddeld. Denk hierbij aan geneeskundestudenten die coschappen lopen en daardoor weinig tot geen tijd overhouden om bij te verdienen. Voor studenten in deze situatie zijn er twee oplossingen: ofwel zij behouden de basisbeurs, ofwel zij ontvangen een vergoeding voor hun coschappen, net zoals studenten die stage lopen een stagevergoeding ontvangen. Deelt de minister onze zorgen? Welke mogelijkheid ziet zij dan om deze studenten tegemoet te komen? Of denk aan studenten met een relatief zware bacheloropleiding of een meerjarige masteropleiding. Deze studenten eindigen mogelijk met een hogere studieschuld dan de gemiddelde bachelor- en masterstudent. Acht de minister dit wenselijk? Zo nee, welke oplossingen is zij bereid deze studenten te bieden?
De laatste, en zeker niet de onbelangrijkste groep, betreft studenten die momenteel een bacheloropleiding volgen en als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel bij het volgen van een masteropleiding geconfronteerd zouden worden met een nieuw studiefinancieringsstelsel. Dat wil zeggen, wanneer ze vanaf 1 september 2015 met een master beginnen, worden ze geconfronteerd met het feit dat ze een vierde jaar basisbeurs niet meer als gift krijgen bij het halen van hun diploma. Daarmee ontvangt een student die nominaal studeert uiteindelijk minder inkomensondersteuning dan hij of zij op grond van de WSF 2000 aan het begin van zijn of haar studie mocht verwachten. Daarmee wordt voorts plotseling onderscheid gemaakt tussen huidige hbo-studenten met vier jaar prestatiebeurs en behoud van volledige rechten en wo-studenten met drie jaar prestatiebeurs.
Hoe verhoudt dit zich tot de rechtszekerheid van de huidige wo-bachelorstudenten? Dit verneemt mijn fractie graag van de minister. Bij de keuze om te gaan studeren en bij de keuze welke studie zij gaan volgen, hebben deze studenten immers de nieuwe regels niet kunnen meewegen. En wat gaat de minister doen wanneer blijkt dat van de huidige bachelorstudenten sommigen om puur financiële redenen overwegen niet met een masterstudie te beginnen, omdat zij er op hadden gerekend ook tijdens de master nog een basisbeurs te ontvangen?
Het kan op de instemming van mijn fractie rekenen dat de regering na invoering van het wetsvoorstel de effecten op de toegankelijkheid goed blijft monitoren, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Daartoe is de regering aangespoord door in de Tweede Kamer breed gesteunde moties. Daarin wordt de regering opgeroepen om de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens, zo zeg ik tegen de senator van de ChristenUnie. Tevens wordt de regering verzocht om na vier jaar een tussentijdse monitoring uit te voeren en daarbij de onderwijsinstellingen en studentenbonden actief te betrekken. Daarnaast wordt de regering verzocht om studenten een rol te geven in het vaststellen van de opzet en wijze van uitvoering van de monitoring.
Dit zal de regering onder andere doen aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren. En met de meerderheid van de Tweede Kamer onderschrijft mijn fractie de behoefte aan een kader voor de bedragen die vanuit het profileringsfonds kunnen worden uitgekeerd om jongeren die buiten hun schuld om of door extracurriculaire activiteiten langer doen over hun studie op een meer inzichtelijke manier te compenseren.
Al dat monitoren roept bij mijn fractie wel de vraag op wanneer de minister de effecten van het voorliggende wetsvoorstel onwenselijk acht. Bij welke verandering van de instroom-, doorstoom- en uitvalcijfers zal zij komen met een aanpassing van het studievoorschot? En bij welke verandering van het leengedrag, de studievoortgang en het studietempo meent zij de vormgeving van het stelsel van studiefinanciering te moeten aanpassen?
Een stelselwijziging zoals wij die vandaag bespreken, vraagt om zeer zorgvuldige voorlichting. Het spijt ons bijzonder dat het onze Kamer niet is gelukt de behandeling voor de aanmeldingsdeadline voor de decentrale selectie van 15 januari af te ronden. Het Nibud pleit er hierbij voor dat studenten een zogenaamde "nudge" kunnen krijgen om zo snel mogelijk af te lossen. Dit kan door het benadrukken van de voordelen van zo snel mogelijk aflossen en de standaardoptie aflossen in 15 jaar te maken, met een termijn van 35 jaar als opt-outmogelijkheid.
De heer Koffeman (PvdD):
Collega Sent zegt dat het haar spijt dat wij dit wetsvoorstel niet hebben kunnen afronden voor de termijn waarop studenten zich konden aanmelden. Studenten hebben dit vorige week moeten doen. Zij hebben zich nu ergens voor aangemeld zonder de financiële consequenties daarvan te kennen. Bij elke manier om schulden aan te gaan, wordt zo'n werkwijze afgewezen. Wijst de PvdA die werkwijze van de regering ook af? Vindt mevrouw Sent het onacceptabel dat studenten niet weten voor welke schulden zij vorige week hebben getekend als dit wetvoorstel wordt aangenomen?
Mevrouw Sent (PvdA):
Die studenten kunnen hun aanmelding altijd nog terugtrekken als het wetsvoorstel wordt aangenomen. Zij zijn daarmee geen verplichting aangegaan.
De heer Koffeman (PvdD):
U gaat er dus gemakshalve van uit dat er eigenlijk maar twee keuzes voor studenten zijn: of zij maken hun aanmelding ongedaan of zij laten haar in stand. Het feit dat er een volledig nieuwe studiefinanciering komt, noemt u niet meer dan spijtig. U verbindt daar geen gevolgen aan.
Mevrouw Sent (PvdA):
De studenten kunnen op basis van het nieuwe stelsel van studiefinanciering een weloverwogen beslissing nemen. Ik roep het Nibud op om samen met de overheid een campagne te voeren waarin studenten op hun verantwoordelijkheid worden aangesproken. Studenten moeten een duwtje krijgen zodat zij geen onverantwoord hoge schulden aangaan.
De heer Koffeman (PvdD):
Ik stel vast dat de PvdA nu tegen studenten zegt: take it or leave it. Ik vind dat in strijd met de spijt die mevrouw Sent zojuist uitsprak. Zij geeft studenten alleen de volgende mogelijkheid: als het nieuwe systeem je niet bevalt, dan ga je toch lekker niet studeren. Een andere studie zit er niet meer in omdat zij zich vorige week hadden moeten aanmelden.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik kom zo dadelijk terug op degenen die besluiten om vanwege de maatregelen niet te gaan studeren. Ik zal daar mijn zorg over uitspreken en ik hoop dat dit de heer Koffeman goed zal doen.
Ik was gebleven bij de voorlichting en de rol van het Nibud. Daarnaast kan mogelijk de aanloopfase afgeschaft worden en kunnen studenten direct beginnen met aflossen, gecombineerd met een eventuele verhoging van de "jokerjaren" met twee jaar. De studenten behouden immers sowieso het uitstel van terugbetaling als het financieel niet haalbaar is en/of door gebruik te maken van de vijf of zeven "jokerjaren". De keuze voor studenten is niet anders, maar zo krijgt het gedrag van oud-studenten een "duwtje in de goede richting", aldus het Nibud. Voorts pleit het Nibud voor het toespitsen van de voorlichting op de diverse doelgroepen en voor een landelijke registratie van studieschulden.
Het doet mijn fractie genoegen om in de memorie van antwoord te lezen dat de regering nauw samenwerkt met het Nibud en andere organisaties om de voorlichting, de framing en defaults in goede banen te leiden. En het doet mij als gedragseconoom genoegen dat hierbij gebruikgemaakt wordt van inzichten uit de gedragseconomie.
Het doet mij en mijn fractiegenoten echter geen genoegen om het volgende op de website startstuderen.nl van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te lezen: "Ga je vanaf september 2015 een bachelorstudie doen aan het hbo of wo en vraag je daar voor het eerst een financiering voor aan bij DUO? Of start je per 1 september 2015 met een masterstudie? Dan krijg je geen basisbeurs meer, maar kun je een studievoorschot aanvragen." Toegegeven, deze stellige bewering wordt verderop in de tekst genuanceerd, maar de student leest daar eenvoudig overheen. Het ware naar de mening van de PvdA beter geweest als de redacteur die het stuk op 23 juni 2014 plaatste meteen duidelijk had gemaakt dat de invoering afhankelijk is van instemming van de beide Kamers der Staten-Generaal. Dan had hij of zij meteen bij één van de zestien aanpassingen die sindsdien zijn gedaan en voor de laatste update op 12 januari 2015 aan kunnen geven dat de Tweede Kamer inmiddels haar instemming had verleend. Deelt de minister dit ongenoegen met ons?
Ik kom nu op het punt van de heer Koffeman. Het tijdelijk gevolg van het voorliggend wetsvoorstel wil mijn fractie niet onbesproken laten. Hierbij doel ik op de verwachte tijdelijke daling van de deelname aan hoger onderwijs. Zo heeft het Centraal Planbureau op basis van internationale vergelijkingen doorgerekend dat er in Nederland bij een verhoging van de eigen bijdrage aan het hoger onderwijs, een daling van de deelname zou kunnen optreden van rond de 2%, oftewel 2.700 studenten per jaar voor hbo en wo samen. De regering benadrukt daarbij in de nadere memorie van antwoord dat zij op basis van internationale vergelijkingen uitgevoerd door het Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS) verwacht dat de traditionele deelnamepatronen zich na één of twee jaar herstellen.
De regering heeft aangegeven de effecten op de toegankelijkheid goed te blijven monitoren, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Is de minister daarbij bereid en in staat om de tijdelijke uitvallers op wiens carrière het afzien van deelname aan hoger onderwijs een permanent effect heeft op te sporen en aan te moedigen alsnog aan het hoger onderwijs deel te nemen? En nog belangrijker: is de minister bereid alles uit de kast te halen om te voorkomen dat getalenteerde mensen puur vanwege de verhoogde eigen bijdrage niet aan een studie beginnen? 2.700 is veel, maar elke potentiële student die puur om financiële redenen afziet van een studie is er één te veel. Is de minister dat met onze fractie eens? En wat is zij voornemens te gaan doen om genoemde mogelijke dip van 2% te voorkomen?
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Mevrouw Sent is gedragseconoom en daarom ook stel ik haar de volgende vraag. Heeft zij een idee bij welke groepen de afschrikkende werking van de verhoging van de eigen bijdrage, zoals zij het noemt, neerslaat? Wellicht is er sprake van leenangst. Die 2% is een gemiddelde en het zijn schattingen op basis van buitenlands onderzoek. Ik wil precies weten wat er in Nederland gebeurt. Wij hebben het vermoeden dat dit met name neerslaat in sociaal-economisch zwakkere milieus of in allochtone milieus. Mevrouw Sent heeft zelf in de schriftelijke voorbereiding naar mogelijke pieken in de afschrikking gevraagd. Heeft zij daar als gedragseconoom kennis van? Bij welke groepen slaat dit neer?
De voorzitter:
Heeft de heer De Lange een aansluitende vraag?
De heer De Lange i (OSF):
Mijn vraag heeft er heel veel mee te maken. Mevrouw Sent zegt in feite dat wij de komende jaren moeten monitoren hoeveel studenten, als dit wetsvoorstel onverhoopt wordt aangenomen, om financiële redenen afhaken. Dit zouden er inderdaad duizenden kunnen zijn. Als uit die monitoring blijkt dat mensen om financiële redenen afhaken, kunnen wij alsnog maatregelen nemen om hen terug te winnen voor het hoger onderwijs. Is dat een realistische visie die een gedragseconoom past? Als je na een of twee jaar besloten hebt om af te haken, wat moet er dan wel niet gebeuren om je te doen besluiten om weer aan te haken? Het lijkt mij totaal onrealistisch. Ik hoor graag dat mevrouw Sent dat met mij eens is.
Mevrouw Sent (PvdA):
Het is heel erg lastig om adequate voorspellingen te doen. Wij economen weten daar alles van. Het is ook heel erg lastig om internationale systemen te vergelijken. Dat moet je wel doen om de verwachte uitval te voorspellen. Die 2% is overigens gebaseerd op een oudere versie van het wetsvoorstel zonder het flankerend beleid dat op allerlei manieren moeite doet om studenten aan te sporen en het niet van de dikte van de portemonnee te laten afhangen om deel te nemen aan het hoger onderwijs. Juist vanwege die onduidelijkheid sporen wij de minister aan om de studenten op te sporen en aan te moedigen om alsnog aan het hoger onderwijs deel te nemen. Die 2% is blijkens de meeste onderzoeken ook maar een tijdelijke dip. Dat wil zeggen: tijdelijk voor het hoger onderwijs, maar permanent voor de carrière van de mogelijk 2.700 getroffen studenten. Daarom vinden wij het belangrijk om die op te sporen en aan te moedigen. Wij moeten ervoor zorgen dat die tijdelijke dip voor hen geen permanente vlek op hun carrière wordt.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik denk dat de effecten sterker zullen zijn in de milieus waar de portemonnee niet zo dik is. Mevrouw Sent stelt deze vraag aan de minister en dat zal zij niet zonder reden doen. Waar is zij bang voor? Zij laat ook de term "dikke portemonnee vallen". Wil zij benoemen wat haar vrees is? Wat gaat er gebeuren?
Mevrouw Sent (PvdA):
Het kan ook heel goed dat de studenten die afzien van deelname aan het hoger onderwijs sowieso in het eerste jaar vanwege onvoldoende motivatie afhaken. Dat weten wij gewoon niet. Het is heel lastig om internationaal vergelijkingen te maken. Je weet niet precies om welke populatie het gaat. Daarom is het belangrijk om een vinger aan de pols te houden en deze studenten op te sporen. Wij moeten ervoor zorgen dat dit geen permanente beperking is van de carrière van uitvallers.
Ik rond af met de wijze woorden van mijn favoriete filosoof Loesje: "Studielening. Krijg ik dan ook een kwaliteitsgarantie?" Om onder andere hierop zicht te krijgen, heb ik een aantal vragen aan de minister voorgelegd en kijk ik met de leden van mijn fractie uit naar haar antwoorden.
Mevrouw Gerkens (SP):
Heeft mevrouw Sent het leenstelsel laten toetsen aan het IVESCR-verdrag, het verdrag voor economische en culturele rechten? Daar staat in dat wij het hoger onderwijs langzamerhand kosteloos moeten maken. Dat is de afspraak. Daar staat ook in dat wij, zolang wij dat nog niet doen, geen stappen mogen zetten die de situatie verslechteren.
Mevrouw Sent (PvdA):
Daar hebben wij inderdaad naar gekeken omdat wij daar ook mailtjes over hebben gekregen. Het collegegeld blijft €1.900; dat wordt niet verhoogd. Per saldo draagt de overheid nog steeds €6.500 per student per jaar bij aan het hoger onderwijs.
Mevrouw Gerkens (SP):
De feiten die mevrouw Sent noemt, kloppen. Het ministerie van Onderwijs heeft een rapportage gevraagd van de effecten van de invoering van het leenstelsel op de ratificatie van het verdrag. Die rapportage zag er niet zo rooskleurig uit. Het collegegeld gaat niet omhoog, maar de toegankelijkheid van het onderwijs wordt sowieso minder, 2% of wellicht zelfs een hoger percentage. Ook de inkomens verschillen. Wellicht kan de overheid dit verdrag niet ratificeren, terwijl er zeer belangrijke dingen in staan, onder andere op het gebied van mensenrechten. Daar is de partij van mevrouw Sent ook voorstander van.
Mevrouw Sent (PvdA):
Ik bestrijd dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs hierdoor verslechtert. Ik wijs op de flankerende maatregelen. Ik noem de langere aflossingstermijn. Er hoeft pas afgelost te worden bij een hoger inkomen. Ik noem ook de verhoging van de aanvullende beurs voor lagere inkomens. Ik bestrijd dat dit stelsel permanent invloed heeft op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Het is interessant — de heer Bruijn haalde dit ook al aan — dat de SP in haar verkiezingsprogramma per saldo 800 miljoen op het onderwijs bezuinigt. Met dit voorstel wordt juist extra geld ingezet voor de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit geld wordt vrijgemaakt door de middelen doelmatiger en rechtvaardiger in te zetten, en niet voor het levensonderhoud van studenten.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik verzoek mevrouw Sent om deze vraag straks in een interruptie te stellen, want dan heb ik wel de tijd om dat uit te leggen. Ik begrijp dat zij mijn reactie op de vraag van de heer Bruijn niet goed heeft meegekregen.
Mevrouw Sent geeft geen reactie op het feit dat eigen onderzoek van OCW aangeeft dat dit echt in strijd is met dat verdrag. Mevrouw Sent kan wel vinden dat het allemaal veel beter is, maar het Comité kan er heel anders over denken. Is mevrouw Sent op de hoogte van die rapportage en wat is haar mening daarover?
Mevrouw Sent (PvdA):
Die mening heb ik zojuist gegeven. Ik ben ervan op de hoogte. Het is nog steeds zo dat de overheid €6.500 per student per jaar bijdraagt. Het collegegeld wordt niet verhoogd. Er is alleen een doelmatiger aanwending van middelen die nu naar levensonderhoud gaan. Die middelen wordt ingezet voor kwaliteitsverhoging. Daar hebben de studenten uiteindelijk ook baat bij. Daarmee houden wij ons onderwijssysteem concurrerend in tegenstelling tot de plannen van de SP om te bezuinigen op het hoger onderwijs.
De voorzitter:
Ik kijk even naar de klok, maar ik wil de heer Engels toch nog de gelegenheid geven om voor de lunchpauze het woord te voeren.