Verslag van de vergadering van 10 maart 2015 (2014/2015 nr. 23)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.50 uur
De heer Terpstra i (CDA):
Voorzitter. Vanmiddag behandelen wij een wetsvoorstel dat is gericht op het verbeteren van de positie van bijstandsgerechtigden op de arbeidsmarkt door eisen te stellen aan de vaardigheid met betrekking tot het spreken van het Nederlands. Op het eerste gezicht lijkt dit een simpele en eenvoudige zaak. Wie zou hier tegen kunnen zijn? Toch is over dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer hoofdelijk gestemd. Waarom is mij niet helemaal duidelijk, maar dat hoeft ook niet. Tevens brengt in onze Kamer GroenLinks bijna alle internationale verdragen met betrekking tot mensenrechten en de bestrijding van rassendiscriminatie in stelling om dit voorstel af te wijzen.
Zelf heb ik in mijn CNV-tijd, dat was dus voor 1986, meegewerkt aan een rapport van de Stichting van de Arbeid van 17 November 1981 over enkele aspecten van het arbeidsmarktbeleid. Dit rapport is weer boven water gekomen dankzij de medewerking van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat gelukkig alles uit het verleden kan vinden. In dit rapport wordt het volgende voorgesteld. Er dienen verplichtende maatregelen te komen om de Nederlandse taalkennis bij buitenlandse werkzoekenden te verbeteren, zonder dat daaraan door de overheid criteria ontleend mogen worden tot uitwijzing. Dit was dus onderdeel van het rapport van de werkgevers en werknemers uit 1981.
Met zo'n verleden is het moeilijk om het voorliggende wetsvoorstel af te wijzen. Voor mij is het moeilijk voor te stellen dat deze voorstellen in strijd zouden kunnen zijn met verdragen met betrekking tot mensenrechten en de bestrijding van rassendiscriminatie. In dit debat hoop ik argumenten van GroenLinks te horen om iets te kunnen begrijpen van hun stellingname op dit punt.
De afspraak in het rapport van de Stichting van de Arbeid is door de toenmalige minister van SZW, Den Uyl, niet overgenomen, met als argument dat Nederland geen immigratieland is en dat ook nooit wil worden. De mythe dat wij geen immigratieland zijn, hebben wij als land volgens mij veel te lang volgehouden. Mijn eigen partij, het CDA, deed dat tot ongeveer 1998. Daarna hebben wij misschien wel te snel eisen gesteld aan immigranten, alsof wij altijd al een immigratieland zouden zijn geweest.
Veel immigratielanden zoals Amerika, Australië, Canada en Nieuw Zeeland hebben altijd al de eis gesteld dat immigranten Engels zouden moeten spreken. Graag hoor ik van de woordvoerder van GroenLinks of deze landen altijd al hebben gehandeld in strijd met de geest van het EVRM en met het VN-verdrag tegen rassendiscriminatie. Graag zou ik ook willen vernemen waarom daar dan nooit tegen is opgetreden.
De regering ziet het Nederlands kunnen spreken als een inspanningsverplichting en niet als een resultaatsverplichting. Op deze wijze wordt naar de mening van het CDA voldoende rekening gehouden met oudere bijstandsgerechtigden, die mede door het vrijblijvende beleid van ons land in het verleden, onvoldoende Nederlands spreken. In het kader van deze redenering zou het CDA er hoogstwaarschijnlijk mee kunnen instemmen om over een aantal jaren wel over te gaan tot een resultaatsverplichting. Graag hoor ik de mening van de staatssecretaris op dit punt.
Zowel bij de Wet werk en bijstand als bij de Participatiewet spelen de gemeenten een zeer belangrijke rol. Het CDA is groot voorstander van deze decentralisatie. In dit licht is het nog wel een vraag waarom de taaleis in de bijstand niet kan worden overgelaten aan de gemeenten zelf. Voor zover ik weet stelt ook de gemeente Utrecht nu al de eis dat men Nederlands moet kunnen spreken. Ook in Utrecht heeft met name GroenLinks daartegen bezwaren. Kan de staatssecretaris nog eens helder uiteenzetten waarom dit probleem door het Rijk moet worden geregeld in deze wet en waarom het niet aan de gemeenten kan worden overgelaten?
Omdat het CDA door eventueel steun te geven aan dit wetsvoorstel het gevaar loopt te handelen in strijd met het EVRM en met het VN-verdrag tegen rassendiscriminatie heb ik nog enkele vragen voor GroenLinks. De stelling van de woordvoerder van GroenLinks dat de taaleis in ons land in strijd zou zijn met het EVRM en ook met het VN-verdrag tegen rassendiscriminatie is heel sterk gebaseerd op indirect onderscheid. Autochtone Nederlanders zouden bijna allemaal vloeiend Nederlands spreken, terwijl dit niet geldt voor delen van de immigranten. Hierdoor ontstaat indirecte discriminatie, gebaseerd op het verschil in aantal.
Deze redenering roept bij ons enkele vragen op, gebaseerd op het idee dat je de noodzakelijke bestrijding van rassendiscriminatie niet dient door te snel en te vaak iets racisme te noemen. Op grond van de nu door GroenLinks aangedragen argumenten heeft het CDA in het verleden enkele malen tegen voorstellen gestemd. Bijvoorbeeld op 1 juli 1994, op de dag van de herdenking van de afschaffing van de slavernij in Suriname, hebben wij tegen de Wet bevordering evenredige deelname aan de arbeidsmarkt van allochtonen gestemd in de Tweede Kamer. Deze wet-Rosenmöller schreef voor bedrijven een verplichte registratie van allochtonen voor.
Nu heb ik nog enkele vragen voor de woordvoerder van GroenLinks. Waarom spreekt GroenLinks in de schriftelijke stukken over autochtone Nederlanders en niet over Nederlanders die Nederlands spreken? Mag je het verschil tussen autochtone Nederlanders en delen van immigranten zomaar gelijkstellen met een verschil in ras? Zijn de eisen van dit wetsvoorstel aanvaardbaarder indien relatief meer immigranten zelf ook Nederlands zouden spreken? Als deze redenering zou kloppen, dan zouden de taaleisen in bijvoorbeeld China, Duitsland en Nederland eerder racistisch zijn dan taaleisen in Engeland en Frankrijk. In de laatstgenoemde landen is immers de kans veel groter dat delen van de immigranten ook Engels of Frans spreken.
Om weloverwogen mijn fractie te kunnen adviseren over ons stemgedrag zou ik niet alleen een helder antwoord willen hebben van de staatssecretaris, maar ook van de woordvoerder van GroenLinks.