Verslag van de vergadering van 24 maart 2015 (2014/2015 nr. 25)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 11.30 uur
De heer De Lange i (OSF):
Voorzitter. Het is mij een genoegen deze bijdrage ook uit te mogen spreken namens de Partij voor de Dieren. Of mijn bijdrage olie op het vuur of op de golven is, zullen we zien.
Werkloosheid in Nederland en in de meeste landen van de eurozone is nu al jarenlang een ernstig en hardnekkig probleem. Momenteel bestaat er geen twijfel meer dat juist door het krampachtig vasthouden aan de euro de werkloosheid tot ongekende proporties gegroeid is. Helaas is massawerkloosheid daardoor werkelijkheid geworden. Met een jeugdwerkloosheid van boven de 50% in diverse Zuid-Europese landen en een staatsschuld die de draagkracht van die landen ver te boven gaat en nooit ingelost zal worden, eisen niettemin de Shylocks van de Europese Commissie, van de ECB, van de eurogroep en zelfs van de Nederlandse regering hun laatste pond vlees. Dat je geen bloed uit een steen kunt persen, is onze kortzichtige eurocraten helaas ontgaan. Door het volkomen gebrek aan realiteitszin over de splijtzwam die euro heet en door het contraproductieve bezuinigingsbeleid is ook ons eigen land zwaar getroffen en betalen werklozen, eenvoudige belastingbetalers, spaarders, en huidige en toekomstige gepensioneerden het gelag van dit treurige wanbeleid. De situatie in Nederland kan niet los gezien worden van deze internationale ontwikkelingen. Als wij die ontwikkelingen niet in een rationeler licht plaatsen dan helaas tot dusverre is gebeurd, kunnen wij weinig goeds verwachten van de oplossingen voor de werkloosheid. Dat is misschien een steuntje in de rug voor de heer Kok. Werkloosheid komt onder allerlei groepen van de bevolking voor, met name onder ouderen, jongeren, allochtonen en arbeidsbeperkten. Ouder ben je in Nederland trouwens al als je 45 bent. Hier ligt feitelijk de grootste uitdaging voor een passend sociaaleconomisch beleid van deze regering. Pakt men de problematiek aan? Zo ja, hoe dan wel en hoe effectief is dat?
Bestrijding van een hardnekkige werkloosheid die zo veel verschillende groepen treft, vereist een brede aanpak waarbij diverse beleidsmaatregelen voor de verschillende groepen goed op elkaar zijn afgestemd. Als dat niet het geval is, bestaat er een levensgroot risico dat er verdringingseffecten gaan optreden die de problemen eerder groter dan kleiner maken. Te veel bestaat bij het huidige kabinetsbeleid het gevoel dat het om niet al te goed gecoördineerde hapsnapmaatregelen gaat die het werkloosheidsprobleem niet in de kern aanpakken. Dat maakt onze fracties bezorgd.
Het voorliggende wetsvoorstel richt zich op één enkele groep, die van de arbeidsbeperkten. Het is evident dat deze groep ernstige problemen op de arbeidsmarkt ondervindt en dat alleen samenhangende ondersteunende maatregelen hier soelaas kunnen bieden. Ondanks het feit dat men sympathie kan hebben voor de doelstellingen van het wetsvoorstel, rijst niettemin de vraag of het voldoende effectief zal blijken te zijn. Diverse elementen ervan geven aanleiding tot grote twijfels. Op die elementen gaan wij nader in.
Uitgangspunt voor het wetsvoorstel is een vrijwillige banenafspraak die gemaakt is met de sociale partners om voor mensen met een arbeidsbeperking in de komende tien jaar een totaal van 125.000 banen te scheppen; 100.000 in de marktsector en 25.000 bij de overheid. Het is terecht dat de overheid gelukkig is met deze vrijwillige afspraak, hoewel beloven en in de praktijk realiseren heel verschillende zaken zijn. Het is dus begrijpelijk dat de overheid door middel van ondersteunend beleid probeert, de gedane toezeggingen gerealiseerd te krijgen. Worden daarvoor de goede methoden gekozen?
Uitgangspunt is dat het in dienst nemen van mensen met een beperking op uitsluitend economische gronden doorgaans niet rendabel is wegens hun geringere arbeidsproductiviteit. Niettemin hebben in een samenleving zoals die de meesten van ons voor ogen staat, werkgevers en overheid een morele plicht om ook deze categorie mensen mogelijkheden op een zinvol leven te bieden. In die zin verdient het vrijwillige initiatief zeker waardering en steun. Vraag is wat de overheid vervolgens onderneemt om de bijbehorende economische problematiek te verkleinen. Met name de gemeenten en het UWV kunnen hierin een rol spelen middels loonkostensubsidie en loondispensatie, door een no-riskpolis in te voeren als compensatie voor extra kosten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, en door het verlenen van subsidies voor werkplekaanpassingen en begeleiding. Dat zijn zinvolle zaken.
Niettemin is de overheid achterdochtig en vertrouwt zij er niet op dat het vrijwillig afgesloten sociaal akkoord zonder meer tot het beloofde resultaat zal leiden. En dat gebrek aan vertrouwen in een goed resultaat is de belangrijkste aanleiding voor het voorliggende wetsvoorstel. Want als vrijwilligheid niet tot de afgesproken resultaten leidt, introduceert de overheid dwang. Het curieuze is dat de afspraken met de sociale partners op collectief niveau gemaakt zijn, maar dat na enige tijd, bij het eventueel niet nakomen van de afspraken, boetes worden opgelegd aan individuele werkgevers met 25 werknemers of meer. Waar de overheid zoals altijd de keuze heeft tussen de methoden van de wortel en die van de stok, wordt hier voor de stok gekozen. In het algemeen is dat niet de beste manier om doelen te bereiken, omdat het vooral ook irritatie bij betrokkenen oproept. Bovendien rijst de vraag of de stok wel dik genoeg is om effectief te zijn. Ook zet deze aanpak de deur open voor een bureaucratisch festijn met databases en monitoring, terwijl geen rekening wordt gehouden met het feit dat het economische speelveld voor werkgevers in de Randstad en dat in krimpgebieden vaak ongelijk is. Het is daarom niet te verwachten dat een globale economische strafmaatregel voor alle werkgevers evenwichtig zal uitwerken. Het gevaar is dan ook levensgroot dat het draagvlak dat nu nog voor de vrijwillige afspraak bestaat, snel ondermijnd zal worden.
Het is niet al te moeilijk voor werkgevers om, ongeacht het feit dat er collectieve afspraken gemaakt zijn, toch op individueel niveau die afspraken te ontduiken. "Free rider"-gedrag ligt op de loer en het quotum kan gemakkelijk omzeild worden door het inzetten van flexwerkers. Voor een werkgever met iets meer dan 25 werknemers wordt het aantrekkelijk om dit aantal iets te reduceren om onder de gestelde grens te blijven. Dat de werkgeversorganisaties in staat zouden zijn om rekening te houden met branches, sectoren, organisaties en verschillende arbeidsmarktregio's om te garanderen dat alle werkgevers naar draagkracht bijdragen, lijkt ons een illusie die niet waargemaakt kan worden, met opnieuw risico's voor het draagvlak. Ervaringen met andere landen met een vergelijkbaar boetesysteem stemmen evenmin optimistisch. In Duitsland is de regeling bepaald geen succes, en in Italië en Spanje bestaat wel een regeling, maar op de overbekende Zuid-Europese wijze wordt er niet gecontroleerd. Te vrezen valt dat het effect van de wet, indien ingevoerd, vooral lastenverzwaring en meer bureaucratische rompslomp voor het bedrijfsleven zal betekenen, zonder dat de doelgroep van mensen met een arbeidsbeperking er voldoende mee geholpen wordt. We weten helaas maar al te goed waar de spreekwoordelijke goede bedoelingen dikwijls toe leiden. Ook het feit dat veel van de uitvoering aan gemeenten wordt overgelaten die toch al dreigen te verdrinken in de decentralisatievloedgolven is een bijkomende reden tot grote zorg.
Een ander curieus gevolg van deze wet verdient nadere beschouwing en dat betreft de positie van sociale werkplaatsen. Het kabinet-Rutte 1 besloot tot een forse bezuiniging van 700 miljoen euro. In 2010 werkten er 100.000 mensen in de sociale werkvoorziening. Volgens het CPB zal door deze maatregel dit aantal in tien jaar dalen met 65% en zullen zo'n 40.000 mensen noodgedwongen in de bijstand verdwijnen. Deze trieste maatregel krijgt extra cachet als we in de memorie van toelichting van 24 februari 2015 lezen dat de regering er geen enkel probleem mee zou hebben als werkgevers een gezamenlijke arbeidspool zouden opzetten teneinde mensen aan de slag te helpen. Effectief zou dit simpelweg betekenen dat de opgedoekte sociale werkplaatsen waarvoor de overheid niet langer de verantwoordelijkheid wilde nemen, geprivatiseerd worden en nu onder verantwoordelijkheid van de werkgevers komen; uiteraard zonder enige garantie voor hun voortbestaan. Onze fracties vinden deze mogelijke ontwikkeling bizar.
Een laatste aspect dat wij aan de orde willen stellen, zijn de mogelijke verdringingseffecten. Werkloosheid is een wijdverbreid fenomeen waaronder niet alleen mensen met een arbeidsbeperking lijden. In hoeverre gaan de aandacht en de middelen die aan deze groep besteed worden ten koste van hele cohorten andere werklozen? De regering heeft over deze belangrijke vraag verrassend weinig te melden. In een volzin met een zeer hoog opendeurgehalte stelt de regering dat het geven van prioriteit aan een bepaalde groep een zeer zorgvuldige afweging vergt. Ook verklaart de regering in te zien dat er andere groepen burgers zijn die het moeilijk hebben op de arbeidsmarkt. Eigenlijk is dit soort loos gebabbel, waaruit geen enkele visie spreekt op hoe een cruciaal probleem in onze samenleving aangepakt moet worden, een aanfluiting. Aan dit soort vrijblijvendheid houden onze fracties een bittere smaak over.
Ik kom tot een afronding van de eerste termijn. Het wetsvoorstel beoogt een ernstig probleem in de samenleving, namelijk werkloosheid onder de zeer specifieke groep van mensen met een arbeidsbeperking, aan te pakken.
De heer Terpstra i (CDA):
Ik heb een vraag voor de heer De Lange, die altijd heldere standpunten heeft. Speelt het probleem van vrijblijvendheid en verdringing op de arbeidsmarkt niet zodra wij de gulden weer hebben?
De heer De Lange (OSF):
Zegt u dat nog een keer, mijnheer Terpstra?
De heer Terpstra (CDA):
Speelt het probleem van vrijblijvendheid van afspraken van werkgevers en verdringing op de arbeidsmarkt niet zodra wij de gulden weer zouden hebben?
De heer De Lange (OSF):
Ja, dat probleem zal altijd in zekere mate spelen, maar als we een groep eruit lichten zonder dat helder is hoe met andere groepen wordt omgegaan en zonder dat er een samenhangend beleid is, leidt dat in elk geval tot grote problemen. Een bijkomend punt is uiteraard dat het van het grootste belang is om de hele arbeidsmarktsituatie te verbeteren. In het vervolg kun je dan hopen dat het makkelijker is om de individuele groepen beter te bedienen. U hoort mij niet zeggen dat verdringingseffecten nooit zullen optreden, maar als je een wetsvoorstel maakt voor één enkele groep, terwijl over andere groepen waarbij de problemen van vergelijkbare grootte zijn — laat ik het voorzichtig zeggen, want daar kun je heel lang over twisten — weet je van tevoren dat het heel problematisch zal zijn. Ik neem aan dat ik de heer Terpstra er niet van hoef te overtuigen dat heel veel andere groepen enorme problemen op de arbeidsmarkt hebben.
Uiteraard bestaat er heel veel sympathie voor het streven naar het verkleinen van de werkloosheid onder mensen met een arbeidsbeperking. Daar gaat het debat niet over. Bij onze fracties bestaan over de effectiviteit van die aanpak echter de grootst mogelijke twijfels. Die twijfels worden niet weggenomen door de retoriek die de regering meent te moeten inzetten daar waar een zakelijke en feitelijke onderbouwing van de te verwachten effectiviteit grotendeels ontbreekt.
We zien de beantwoording door de staatssecretaris op de diverse aangeroerde punten uiteraard met belangstelling tegemoet. Het is echter onwaarschijnlijk dat meer retoriek tot vermindering van onze huidige zorgen zal leiden.