Verslag van de vergadering van 19 mei 2015 (2014/2015 nr. 31)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 12.53 uur
De heer Beckers i (VVD):
Mevrouw de voorzitter. Sedert de invoering van de AOW in 1957 is in ons land de levensverwachting van de mens met ruim 5 jaar gestegen en de verwachting is dat zich dat in de komende 45 jaar nog een keer voordoet. Globaal gesproken kun je dus zeggen dat in een periode van 100 jaar de gemiddelde levensverwachting met 10 jaar is gestegen. Met bet bestaande AOW-stelsel beschikken we in ons land over een oudedagsvoorziening die vrijwel iedere burger een sociaal minimum verstrekt. De betaalbaarheid van dit stelsel komt bovendien vanwege de economische omstandigheden en de demografische ontwikkelingen steeds meer onder druk te staan, ook al is het merendeel van de demografische ontwikkelingen reeds decennialang te voorzien en waren daarmee de effecten vroegtijdig te berekenen en gepaste maatregelen te nemen. Zo werd er in 1998 bij wet een Spaarfonds AOW opgericht met als doel om op de langere termijn de extra hoge AOW-uitgaven ten gevolge van de vergrijzing te kunnen opvangen. Twaalf jaar later wordt het fonds zonder effectief vermogen weer opgeheven en worden andere wegen gezocht om de vergrijzingsproblematiek aan te pakken, onder andere door verhoging van de AOW-leeftijd.
Dat alles vraagt om concrete maatregelen en op dit terrein zijn er de voorbije jaren dan ook meerdere stappen voorbereid en gezet. Het meest recente voorstel is het voorliggende wetsvoorstel waarin de AOW-leeftijd vanaf 2016 versneld wordt verhoogd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021, waarna vanaf 2022 de AOW-leeftijd periodiek wordt aangepast aan de stijging van de levensverwachting, in stappen van 3 maanden. Hoe redelijk die verhoging vanuit de kennis over de leeftijdsontwikkeling ook lijkt, ten aanzien van de toepassing en uitvoering van de voorstellen zijn er nog enkele vragen te stellen.
Veel vraagpunten zijn in de voorbereidende behandeling aan de orde geweest en afdoende beantwoord, waarvoor wij de staatssecretaris graag bedanken. Ten aanzien van een enkel onderwerp krijgen wij graag nog een nadere toelichting. Zo schrijft de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat de regering bij bet opmaken van dit wetsvoorstel een afweging gemaakt heeft tussen de urgentie van de budgettaire problematiek en de vele veranderingen in de rechtszekerheid voor mensen die kort voor hun pensioen staan. Naast de vele veranderingen krijgen zij ook nog te maken met een korte voorbereidingstijd, hetgeen heel vaak leidt tot onbegrip en irritatie. Welke factoren — buiten de budgettaire — hebben bij de afweging die de regering moest maken, meegespeeld en in welke mate zijn die factoren doorslaggevend geweest, zo vragen wij ons af.
Er moeten toch meer elementen van belang zijn geweest dan alleen maar het standpunt dat ook van deze groep een bijdrage verwacht mag worden? Wie worden met deze groep bedoeld? Zijn dat degenen die de komende tien jaren met pensioen gaan, al of niet vanuit een prepensioen regeling? En is de staatssecretaris van mening dat deze groep niet ook op andere terreinen, zoals menige burger in ons land, al een bijdrage — of misschien zelfs meerdere bijdragen — levert? Zij doen toch ook mee in de vele bezuinigingen en kortingen die voor de gemiddelde burger getroffen zijn? Velen van hen voelen voorafgaande aan de inwerkingtreding van een aanvullend pensioen reeds de effecten van de niet-indexering van het tweedepijlerpensioen. Vanwaar deze afweging dan? Graag krijg ik een uitleg van de staatssecretaris.
Zo vragen wij ons in de VVD-fractie ook na eerdere antwoorden op de schriftelijke vragen nog steeds af, wat op de korte termijn het effect van deze leeftijdsverhoging is op de werkgelegenheid en het werkloosheidscijfer. Wij zien uit recent cijfermateriaal toch dat er onder de 50-plussers een relatief hoge werkloosheid bestaat, die ook hardnekkig blijkt te zijn, terwijl de werkloosheid onder andere leeftijdscohorten vanwege het voorzichtige economische herstel begint te dalen. Momenteel zit ongeveer een kwart miljoen mensen van boven de 45 jaar werkloos thuis, terwijl dit wetsvoorstel bewerkstelligt dat de oudsten langer doorwerken.
In de schriftelijke voorbereiding op dit plenaire debat geeft de regering bij herhaling aan dat de versnelde verhoging geen structureel effect heeft op de verdringing, aangezien — en ik citeer — "de vraag naar arbeid op de lange termijn wordt bepaald door het aanbod van arbeid". Dat er de afgelopen decennia een forse toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen en ouderen heeft plaatsgevonden zonder dat dit leidde tot verdringing van andere groeperingen op de arbeidsmarkt is nog geen bewijs van deze eerdere stelling. De toename van de arbeidsparticipatie van ouderen en van vrouwen geschiedde namelijk in een sterk groeiende arbeidsmarkt en over een tijdpad van enkele decennia. Is de regering van mening dat deze theoretische benadering ook van toepassing is onder de voorliggende omstandigheden, waarin er nauwelijks sprake is van groei en waarin het tijdpad enkele jaren is? Zo ja, wanneer is volgens de regering het punt bereikt waarop de werkloosheid nagenoeg nihil zal zijn? Graag krijg ik een omstandige uitleg hierover, met kwantitatieve gegevens omtrent de verdringingseffecten.
De voorzitter:
Ik zie dat u wilt interrumperen, mijnheer Reuten. Kort graag, want wij zijn beperkt in de tijd.
De heer Reuten i (SP):
Begrijp ik het goed dat ook de VVD-fractie zich zorgen maakt om de mogelijke verdringing als gevolg van dit wetsvoorstel?
De heer Beckers (VVD):
In zoverre maken wij ons zorgen dat het ons niet geheel duidelijk is en dat heb ik u ook duidelijk gemaakt in de interruptie op uw inbreng. Voor ons is het nog steeds een groot vraagteken.
Mevrouw de voorzitter. Zo is er ook een relatie tussen de doelstelling van dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel dat het doorwerken na de AOW-leeftijd bevordert. Er is eveneens een relatie met het tweedepijlerpensioen. Heeft de regering overwogen om ook, net als bij het tweedepijlerpensioen mogelijk is, variabilisatie van de AOW mogelijk te maken? Op welke termijn zouden we daarover voorstellen kunnen verwachten? Zo neen, waarom niet, terwijl variabilisatie een bijdrage kan leveren aan langer doorwerken na de AOW-leeftijd, c.q. aan het meer acceptabel maken van de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd.
Ik zei al dat er onder veel bij dit onderwerp betrokken medeburgers onvrede en irritatie bestaat. Dat heeft naar onze mening niet alleen veel te maken met de hoeveelheid mutaties in dit dossier, maar zeker ook met de beperkte voorbereidingstijd die voor al deze veranderingen gegeven wordt. In brede kring is men het erover eens dat een voorbereidingstijd van vijf jaar voor de mutaties die plaatsvinden op grond van de gewijzigde levensverwachting als redelijk wordt ervaren. Ook de Centrale Raad van Beroep geeft in zijn uitspraak van 18 juni 2004 aan dat er geen belemmeringen voor de wetgever zijn om tot beperking van reeds toegekende uitkeringen over te gaan, mits er voorzien is in een redelijke overgangstermijn. In de onderhavige casus wordt een termijn van een halfjaar als redelijk genoemd. Op grond daarvan geeft de regering vervolgens in de memorie van antwoord aan dat bij tijdige aanname van dit wetsvoorstel, gevolgd door inwerkingtreding per 1 juli aanstaande, een termijn van zes maanden gehanteerd kan worden voor verlenging van de AOW-leeftijd met één maand. Maar die verlenging is wel de tweede verlenging binnen enkele jaren en resulteert in een totale verlenging van zes maanden ten opzichte van de oorspronkelijke 65-jarige leeftijd. Is er met deze oploop aan mutaties nog steeds sprake van redelijke termijnen? Nog schrijnender wordt het voor de leeftijdscategorie die is geboren in de periode 1 juli 1951-1 augustus 1951. Zij krijgen te maken met een verlenging van vier maanden, boven op de vijf maanden die al eerder waren vastgesteld. Zij moeten dus binnen 1,5 jaar een drastische wijziging aanbrengen in hun planning.
Wat dit tempo betreft, betreuren wij het dat dit wetsvoorstel niet twee jaar eerder is ingediend, hetgeen geleid zou hebben tot een betere spreiding. Naar onze overtuiging verdient dit onderwerp een betere communicatie en meer oog voor de gewenste consistentie. Betrokken medeburgers zouden dan ook zo vlug als mogelijk is geïnformeerd moeten worden over de inzichten en ontwikkelingen omtrent de levensverwachting en de consequenties daarvan voor de AOW-leeftijd. Reeds nu is duidelijk dat de AOW-leeftijd in 2022 op grond van de levensverwachting met drie maanden verhoogd moet worden en dat vermoedelijk in de jaren daarna nog verdere verhogingen zullen plaatsvinden. Reeds nu zou daarover dan ook gecommuniceerd moeten worden. Het zou nog duidelijker zijn als daarover reeds besloten wordt als de prognoses van het CBS omtrent de levensverwachting bekend zijn. Wachten tot vijf jaar voorafgaande aan het betreffende moment leidt naar onze mening niet tot meer duidelijkheid. Ook hierover krijgen we graag de mening van de staatssecretaris.
De voorzitter:
Het woord is aan de heer Postema.