Verslag van de vergadering van 22 september 2015 (2015/2016 nr. 1)
Status: gerectificeerd
Aanvang: 15.45 uur
Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):
Voorzitter. Het klinkt sympathiek. Dit wetsvoorstel beperkt, verbiedt of kadert niets in, maar maakt iets mogelijk, en dat op vrijwillige basis. Het betreft het geven van gewone schoolvakken in het primair onderwijs in een andere voertaal dan het Nederlands. Ook het doel is sympathiek: leerlingen via het gewoon onderwijs al op jonge leeftijd vertrouwd maken met een moderne westerse vreemde taal. Taalverwerving zou dan makkelijker zijn en leerlingen zouden dus een hoger niveau van taalbeheersing bereiken. Waarom is het voorstel dan niet al veel eerder door deze Kamer aangenomen? En waarom heeft het een relatief uitvoerige schriftelijke behandeling achter de rug? Wat de CDA-fractie betreft kan het antwoord op die vragen kort zijn. Mijn fractie kijkt als volgt aan tegen de introductie van een vreemde taal als voertaal voor vakken in het primair onderwijs. Of je moet het goed doen, of je moet het niet doen.
Met dit motto in gedachten is mijn fractie er op dit moment nog niet van overtuigd dat we met het voorstel mee moeten gaan, omdat wij er nog niet van overtuigd zijn dat de kwaliteit van het onderwijs in een vreemde taal voldoende is gewaarborgd. In deze bijdrage wil ik dan ook vooral over het waarborgen van de kwaliteit met de staatssecretaris van gedachten wisselen. Ook wil ik met de staatssecretaris bekijken welke mogelijkheden er zijn om de kwaliteit van het onderwijs wél te verzekeren. In de voorbereiding op dit voorstel heb ik positieve reacties gehoord. Zo zouden scholen in de grensstreken nu niet meer belemmerd worden bij bezoeken aan en uitwisselingen met scholen over de grens. Een gastdocent uit een buurland zou eens een of meerdere lessen kunnen verzorgen aan scholieren hier. Vanuit dat oogpunt is het te begrijpen dat het wetsvoorstel geen verplichting bevat dat scholen die gedurende een beperkte tijd een vreemde taal als middel voor hun onderwijs gebruiken, ook lessen in die taal moeten aanbieden. Over de taalbeheersing van een vreemde taal door een gastdocent hoeven we ons in deze gevallen ook geen zorgen te maken. Maar voor zulke situaties is het wetsvoorstel niet hoofzakelijk geschreven. Het is overduidelijk dat het niet gaat om het wat spelenderwijs pionieren, als ik dat zo mag noemen. Nee, het gaat om het op jonge leeftijd klaarstomen van leerlingen opdat zij een vreemde taal — in de meeste gevallen zal het om het Engels gaan — op hoog niveau leren beheersen met het oog op hun latere leven in een globaliserende wereld.
Breeduit wordt in de toelichting uitgemeten dat de bevattelijkheid voor een vreemde taal op jonge leeftijd hoog is. Maar juist dan en juist daarom is het naar het oordeel van mijn fractie van groot belang dat die taal op het hoogst denkbare niveau wordt gepresenteerd. Als een jonge leeftijd de leerling bevattelijk maakt voor een vreemde taal, dan geldt die bevattelijkheid ook voor een kwalitatief minder goed, gebrekkige, slordige of onjuist gepresenteerde taal. Ook voor het niveau van het onderwijs in het vak dat via het vehikel van een vreemde taal gedoceerd wordt, is het cruciaal dat een docent die vreemde taal uitstekend beheerst. Dat dit makkelijker gezegd is dan gedaan, weet ik uit eigen, langjarige ervaring met het aanbieden van academisch onderwijs in een andere voertaal dan het Nederlands. Een beheersing die niet uitstekend is, gaat ten koste van de vreemde taal en het onderwijs over het onderwerp waarom het gaat. Die uitstekende beheersing is bepaald niet vanzelfsprekend. Over de kwaliteit van de gedoceerde taal bevat het wetsvoorstel nu geen enkele waarborg. In de schriftelijke behandeling is de staatssecretaris er zelfs met een boog omheen gelopen. Een nog te ontwikkelen systeem van zelfregulering zou uitkomst moeten bieden. Een wettelijke verankering van kwaliteitseisen zou niet in het systeem van de wet passen. Ook over het niveau van de taalbeheersing heeft de staatssecretaris zich tot nog toe niet willen uitspreken. Ik denk dat de inspectie hierin zonder bevoegdheids- en bekwaamheidseisen geen rol kan spelen. Of zie ik dat verkeerd? Graag ontvang ik een reactie van de staatssecretaris.
Voor beroepen in het onderwijs bestaat een uitgebreid stelsel van bevoegdheids- en bekwaamheidseisen. Voor het voortgezet onderwijs moet een docent een graad hebben in het te onderwijzen vak, net als een bewijs van didactische bekwaamheid. Voor het primair onderwijs moet de pabo doorlopen zijn. Voor docenten lichamelijke opvoeding geldt zelfs een bijzondere bevoegdheidseis in lichamelijke opvoeding. De Wet BIO en de daarop gebaseerde regeling bevatten tot in detail bekwaamheidseisen voor leraren. Om een vreemde taal te mogen doceren is in het middelbaar onderwijs een bevoegdheidseis van toepassing. Maar voor een fundamentele kwestie als onderwijs in een vreemde voertaal in het primair onderwijs zou geen enkele bevoegdheids- of bekwaamheidseis gelden. De pabo voorziet wel in te onderwijzen vakken, maar niet in het onderwijzen van die vakken in een vreemde voertaal. Zeker als van de wettelijke mogelijkheid op bredere schaal gebruik gemaakt zou worden dan door een enkele pilotschool, is een voorafgaand geldende waarborg naar ons idee nodig.
Hoe zou het wel kunnen? Mijn fractie acht het wenselijk dat wordt uitgesproken wat het minimale beheersingsniveau van de te doceren vreemde taal moet zijn. Er is een fijnmazig systeem ontwikkeld om die niveaus te definiëren. Niveau C zou een goed uitgangspunt kunnen zijn. Dit zou ook verplicht kunnen worden gesteld en wellicht geïntegreerd kunnen worden in regelgeving. Het stellen van bevoegdheidseisen vormt zeker geen precedent. Pabo's kunnen in de toekomst onderwijs en bijbehorende certificaten ontwikkelen voor het kunnen doceren van een gewoon schoolvak in een vreemde taal. Daar komt meer bij kijken dan het beheersen van die taal in het alledaagse spraakgebruik alleen. Als ik mij niet vergis, richten enkele lerarenopleidingen zich al specifiek op tweetalig onderwijs. Het te ontwikkelen zelfreguleringssysteem van deelnemende scholen kan een rol spelen bij het op peil houden van de bekwaamheid en bij de nascholing. Kan de staatssecretaris in deze denk- en oplossingsrichting meegaan met het oog op de kwaliteitsgarantie? De pilots zijn uiteraard met de grootst mogelijke zorg en begeleiding omringd geweest. Die is niet meer in dien mate beschikbaar voor scholen als het straks wettelijk mogelijk wordt om zelf tot onderwijs in een vreemde taal over te gaan. Mijn fractie overweegt om een motie over de kwaliteit in te dienen. Zij hoopt op samenwerking met andere fracties op dit punt.
In het verlengde van het voorgaande roer ik graag nog twee punten aan, ten eerste het maximum van 15%. Dat maximum is niet in het wetsvoorstel vastgelegd maar wordt in een Algemene Maatregel van Bestuur geregeld. In afwachting van de resultaten van de pilot die nu loopt, wordt al nagedacht over een verhoging tot maximaal 50%. 15% is al ongeveer een dagdeel. Dat is vrij veel voor het primair onderwijs. Met 50% verandert het karakter van het primair onderwijs echt. Mijn fractie acht dit alleen verantwoord als deze Kamer van tevoren over dat voornemen wordt ingelicht, onder gelijktijdige overlegging van de resultaten van de uitkomsten van het daaraan ten grondslag liggende onderzoek. Mijn fractie is niet alleen geïnteresseerd in de resultaten van de beheersing van het Engels door leerlingen, maar ook in de Nederlandse taalvaardigheid en de in inhoud van de vakken die in een vreemde taal worden aangeboden. Is de staatssecretaris bereid om dat toe te zeggen? Hoe wordt overigens verzekerd dat de leerlingen straks vertrouwd zijn met Nederlandse vaktermen? Blijven de Cito-toetsen bijvoorbeeld in het Nederlands, of worden die deels in het Engels afgenomen? Dit punt is ook door de Stichting Taalverdediging aangereikt.
Mijn tweede punt betreft de aansluiting met het voortgezet onderwijs. Kan de staatssecretaris nog eens toelichten hoe hij in de nabije toekomst de aansluiting op het voortgezet onderwijs ziet wanneer er een duidelijk verschil ontstaat tussen scholen die wel en die geen gebruikmaken van het wetsvoorstel als het wordt aangenomen? En hoe ziet dat eruit bij een eventuele invoering van de 50%-mogelijkheid? Ik begon met het motto van dit wetsvoorstel voor mijn fractie. Of je moet het doen, of je moet het goed doen, of je moet het niet doen. Om het goed te doen, heeft het wetsvoorstel op het punt van de kwaliteitsborging nog enige concretisering nodig. Wij hebben daar net een voorstel voor gedaan. Met belangstelling wacht ik de reactie van de staatssecretaris af.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Bent u bekend met het onderzoek van de universiteit van Leiden wat en of voordelen zijn bij vroeg taalonderwijs? De uitkomst daarvan is dat er eigenlijk geen voordeel is bij vroege starters, omdat zij langzamer leren dan late starters, die veel meer cognitieve vaardigheden hebben. Alle onderzoeken laten zien dat het als je maar vroeg een vreemde taal spreekt, wel helpt in de privésituatie maar dat daar op school geen voordeel van te bemerken is. Dat wetende, hoe denkt u dan over het wetsvoorstel?
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Wij staan er op zich niet negatief tegenover, dat heb ik net ook proberen uit te leggen, maar wij vinden het wel van belang dat het onderwijs op zodanig goed niveau wordt gegeven dat zowel het Engels juist wordt aangeleerd alsook de inhoud van het te doceren vak zelf daar niet onder lijdt en dat ook het Nederlands er niet onder lijdt. Met name wanneer het meer wordt dan 15%, dus richting 50% gaat, is het natuurlijk belangrijker om dat goed in de gaten te houden.
Mevrouw Gerkens (SP):
Het onderzoek wijst juist uit dat het beste wat je kunt geven volledig immersie-onderwijs is, dus volledig onderdompelingsonderwijs, om die tweede taal op een goede manier te bemachtigen. Al het andere, zelfs gedeeltelijk immersie-onderwijs, behaalt niet de resultaten waarvan de staatssecretaris zegt dat we ze zo hard nodig hebben. Zijn we hier dan niet bezig met overbodige wetgeving? Er zijn immers geen positieve resultaten te behalen met dit onderwijs.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Ik denk dat mijn antwoord daarop negatief is, dus dat het niet noodzakelijkerwijs betekent dat je dan negatief tegen dit voorstel aan moet kijken. Daarbij speelt voor ons wel dat het een mogelijkheid is die scholen krijgen. Het wordt dus niet verplicht voor scholen maar zij kunnen daar zelf voor kiezen. Vervolgens kunnen ouders natuurlijk kiezen voor een bepaalde school of niet. Dat zou voorlopig mijn antwoord zijn.