Verslag van de vergadering van 24 mei 2016 (2015/2016 nr. 31)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.36 uur
De heer Van Rooijen i (50PLUS):
Voorzitter, mevrouw Lodders als indienster van het wetsontwerp, en mevrouw de staatssecretaris. In mijn bijdrage spreek ik mede namens collega Ten Hoeve van de Onafhankelijke Senaatsfractie.
Voorliggend voorstel maakt het mogelijk de premieregeling te verbeteren. Dat vindt mijn fractie zeer noodzakelijk voor een miljoen deelnemers. Het siert mevrouw Lodders dat zij destijds met haar motie dit dossier in beweging heeft gebracht. Nog prijzenswaardiger was het dat zij het initiatief nam een eigen wetsvoorstel in te dienen toen pijnlijk duidelijk werd dat het kabinet dit dossier voor zich uit schoof, ondanks druk uit een deel van het pensioenveld om met een verbetering te komen. Ze verdient hiervoor namens onze fractie een groot compliment.
Omineus is dat het kabinet toen ook in actie kwam met een eigen wetsvoorstel dat niet alleen een individuele uitkering, maar ook een collectieve uitkering introduceerde. Het doel was en is te komen tot een verbeterde uitkering. De steeds lagere rente leidde ertoe dat bij omzetting van het opgebouwde kapitaal op het vaste moment in een uitkering de vaste uitkering steeds lager werd voor de nieuwe omzettingen.
Er zijn twee verbeteringen. Het doorbeleggen is een mogelijkheid om tot die betere uitkering te komen, alsmede het loslaten van het vaste moment. Zo krijgen alle deelnemers de keuze tussen een vaste of variabele uitkering en dat is positief. Was het echter maar bij dat initiatief gebleven. Dat hadden wij dan ook heel goed kunnen beoordelen.
Met de D66-fractie zijn wij van mening dat de toch al ingewikkelde oorspronkelijke voorstellen door de samenvoeging, bij ontstentenis van een aangepaste memorie van toelichting en bij ontstentenis van een herzien advies van de afdeling Advies van de Raad van State, bepaald niet toegankelijker zijn geworden. De 50PLUS-fractie voegt daar nog aan toe dat door deze samenvoeging een wetsontwerp ontstaat dat voor het overgrote deel bestaat uit het regeringsvoorstel maar verdedigd wordt door de initiatiefneemster, waarbij de regering in de persoon van de staatssecretaris zoals gebruikelijk plaatsneemt naast de initiatiefnemer, of in dit geval initiatiefneemster. Dat ernaast zitten krijgt hier een wel zeer intensieve invulling door een extensieve adviserende rol die soms zelfs uitmondt in bijsturen. Al met al is het in elkaar schuiven van een initiatiefontwerp en een kabinetsvoorstel naar onze visie een staatsrechtelijk novum. Dat mag hier denk ik wel gemeld worden. Het is nog meer een unicum als dat in elkaar schuiven pas plaatsvindt in een late fase van de behandeling in de Tweede Kamer, te weten op 19 februari 2016 en maar drie weken voor de plenaire behandeling op 10 maart.
Dan komt er een nota van wijzigingen van elf pagina's die de samenvoeging regelt. Als klap op de vuurpijl haalt een amendement van Van Weijenberg c.s. de projectierente overhoop. Het amendement wordt vervolgens gladjes overgenomen door de indienster, met steun van de regeringsadviseur. De 34255-sage houdt echter nog niet op.
De collega's Vermeij en De Vries aan de overkant dienen bij het ook door hun fracties aanvaarden van dat amendement tegelijk een motie in om een onderzoek in te stellen naar de pro en contra’s van alle — let wel: álle — vormen van projectierentes, waaronder het prudent verwacht rendement en de risicovrije rente, met als uitgangspunt te komen tot één te hanteren rente, en waarin de regering verzocht wordt de uitkomsten van dit onderzoek uiterlijk 1 mei naar de Kamer te sturen.
Door het overgenomen amendement gaan andere vormen van projectierente dan de risicovrije rente in de prullenmand, maar toch moeten alle nadere vormen van projectierentes weer onderzocht worden. Als onze fractie niet had aangedrongen op een meer zorgvuldige behandeling van het voorstel met meer tijd voor de schriftelijke behandeling, en niet uitdrukkelijk had gevraagd naar de stand van zaken rond de uitvoering van het onderzoek van de motie, dan zou het onderzoek wellicht te laat gereed zijn geweest en voor de senaat als mosterd na de maaltijd op tafel zijn gekomen, namelijk na de behandeling in de senaat. Ik kom op het onderzoek aan het slot van mijn betoog terug. De 50PLUS-fractie vindt dat alsnog moet worden gepoogd om tot een echte verbetering van de premieregeling te komen in het belang van de 1 miljoen deelnemers.
Wij toetsen dit gezamenlijke voorstel vooral op de uitvoerbaarheid, de mate van complexiteit en de goede communicatie en voorlichting. Het antwoord op onze vragen over uitvoerbaarheid, begrijpelijkheid, simpelheid en communicatieaspecten is voorshands onvoldoende.
Ook onze vraag over de aangevoerde kritiek van de Kring van Pensioenspecialisten, een groep van 400 pensioendeskundigen, betreffende het knelpunt van de communicatie naar de deelnemer wordt onvoldoende beantwoord. De kring wijst erop dat de communicatie naar de deelnemer bij een verwachte projectierente belangrijk wordt vereenvoudigd. De kring spreekt zijn zorg uit over de complexiteit als gevolg van de samenvoeging van de voorstellen en pleit voor meer inzichtelijkheid en eenvoud.
Het voorstel is ingewikkeld geworden door het in elkaar schuiven van de voorstellen. De proeve van voorlichting toont aan dat de keuze tussen vast of variabel gecompliceerd is. Ook de verplichting om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de deelnemer maakt een duidelijk advies op zijn persoon zeer moeilijk.
Ik kom nu op een aantal hoofdpunten van kritiek en heb daarbij een aantal vragen. Ik noem acht onderwerpen. De collega voor mij had er vier, maar ik heb er acht. Dat zegt overigens niet alles. Het betreft: projectierente, pensioeneenheden, lifecycle, default — een Engels woord, mijnheer Van de Ven; daar gaan we weer — en verder het spreiden van de schokken, shoprecht — dat is ook niet helemaal Nederlands — de veegwet, wel heel Nederlands, en lagere regelgeving.
Het eerste onderwerp is de projectierente. In de brief van de KNVG en de NVOG van 20 mei wordt ervoor gepleit de keuze voor het projectierendement niet wettelijk te verankeren maar over te laten aan het pensioenfondsbestuur. Mocht het buiten de wet laten niet haalbaar zijn — daarover praten we hier — dan zou het bestuur in elk geval de keuze moeten hebben tussen risicovrij rendement en verwacht rendement. Volgens onze fractie zou een andere optie zijn om de projectierente te regelen bij Algemene Maatregel van Bestuur. Willen de indienster en de staatssecretaris op deze drie vragen, namelijk twee van de koepels en één van onze fractie, uitvoerig antwoorden?
Onze fractie wijst ook op de reactie van de Pensioenfederatie in de brief van 1 april. Ik citeer het slot: "De Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie hebben zowel bij de voorbereiding van het wetsvoorstel als bij de parlementaire behandeling aangegeven dat kunnen rekenen met prudent verwacht rendement voor alle varianten passend is. Juist bij dit type pensioencontract met een variabele uitkering wordt geen pensioentoezegging gedaan en duidelijk gewezen op de risico’s. Het rekenen met een risicovrij projectierendement staat daarmee op gespannen voet." Dit is in onze ogen een fundamentele opmerking van, nota bene, de vakbeweging en de werkgevers en het gehele pensioenveld. Onze fractie heeft bij de schriftelijke behandeling op dit standpunt van de Pensioenfederatie gewezen maar geen antwoord ontvangen. Dat vinden wij teleurstellend. Dat is wel nodig, wil er hier sprake zijn van een goede behandeling. Wij vragen de indienster en de staatssecretaris fundamenteel in te gaan op deze fundamentele kritiek van de Pensioenfederatie en de sociale partners. Mocht het antwoord onvoldoende zijn in onze ogen, dan komen wij daar in de tweede termijn zeker op terug.
De staatssecretaris heeft in dit verband opgemerkt dat de keuze voor de risicovrije rente een politieke keuze is. Kan de staatssecretaris nog eens uitleggen — ik formuleer het namelijk wel heel kort — wat zij hiermee bedoelt? Ik zal er verder even niet op ingaan, maar het is uiteraard wel een belangrijke vraag.
In de antwoorden op de vragen over de projectierente wordt ook niet ingegaan op de volatiliteit van de uitkering en de communicatieproblematiek.
Met de CDA-fractie betreuren wij dat de regering niet komt met rekenvoorbeelden, omdat dit volgens de regering tot foutieve interpretatie zou kunnen leiden. Wij vinden dat deelnemers een keuze moeten kunnen maken, en daarvoor is het nodig dat inzicht bestaat in de rekenkundige gevolgen van de diverse keuzes. Wij keren de vraag dus om: welke duidelijkheid wordt verschaft als geen duidelijkheid wordt gegeven?
Een wetsvoorstel dat niet eens kan voorzien in simpele voorbeeldberekeningen, laat staan in voorbeelden van hoe die gecommuniceerd zullen worden aan deelnemers, en waarbij toetsing op begrijpelijkheid daarvan niet heeft plaatsgevonden, schiet ernstig tekort. Wat is het antwoord van de indienster en de staatssecretaris op deze kritiek?
De staatssecretaris antwoordt dat het niet mogelijk is om op korte termijn die voorbeelden te geven. Zij zal een externe partij opdracht geven om de gevolgen van tussentijdse overstap van een uniforme beleggingsmix naar beleggingen volgens het lifecyclebeginsel te berekenen. Wij zijn in elk geval positief over deze toezegging, maar het ware veel beter geweest als dit in een veel eerdere fase al was onderzocht. Dan zouden we er wat mee kunnen.
Wij wijzen erop dat het voorstel niet is getoetst op de uitvoerings- en communicatieaspecten. De staatssecretaris is op dit manco niet ingegaan en verwijst naar het najaar. Wij missen nu de noodzakelijke toets van de voorbeelden en dat is een groot gemis. Erkennen de indienster en de staatssecretaris dit?
Onze fractie houdt ook na de tweede beantwoording van onze vragen bezwaren tegen de keuze voor de risicovrije rente in plaats van het projectierendement, dat was opgenomen in het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel van mevrouw Lodders. Wij houden de voorkeur voor dit projectierendement, zodat ook de onbegrijpelijke en niet-uitlegbare dalende uitkering vervalt. En over die dalende uitkering wordt dan weleens gezegd en geschreven dat die ook stabiel of stijgend zou kunnen zijn. Dat lijkt me redelijk contradictoir taalgebruik. Wij vragen de indienster en de staatssecretaris met klem of zij kunnen garanderen dat met de projectierente en dalende uitkering een uitvoerbare, begrijpelijke en communiceerbare regeling mogelijk is.
Ik wijs er in dit verband nog op, en merkte dat net in een interruptie ook al even op, dat de risicovrije rente niet risicovrij is maar juist zeer instabiel en volatiel.
Het tweede punt betreft de pensioeneenheden. Het antwoord van de indienster inzake de pensioeneenheden overtuigt ons niet. Zij meent dat het vooralsnog niet nodig is om dit nader te regelen in lagere regelgeving en verwijst dan naar artikel 2a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, dat nu wordt toegepast bij lijfrenten. Dat was ook in het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel voorzien. Het niet nader concretiseren in deze wet leidt ertoe dat er meer manieren zijn om een variabel pensioen op basis van eenheden aan te bieden, wat de innovatie ten goede komt, aldus de indienster.
Wij mogen er toch van uitgaan dat er goede redenen waren om dat wel op te nemen in het initiatiefwetsvoorstel? Welke redenen gelden nu om dat alsnog niet meer te doen? Innovatie is mooi, maar duidelijkheid en zekerheid des te meer. Wil de indienster hierop ingaan? Het wetsontwerp is namelijk niet volledig door het ontbreken van wetgeving over uitkering in pensioeneenheden.
Het derde punt betreft het lifecyclebeginsel. Het prudent-personbeginsel houdt rekening met de populatie van het individuele fonds en komt dan tot een verantwoorde risicohouding. Wij delen het standpunt van de Pensioenfederatie in de position paper van 13 mei om de huidige prudent-personregel leidend te houden en niet verplicht in te vullen met het lifecycleprincipe. Dat is eerder ook door de KNVG en de NVOG bepleit in de brieven van 10 en 20 mei.
De Pensioenfederatie heeft met verbazing kennisgenomen van de beantwoording van de vragen inzake lifecycle beleggen voor bestaande premieregelingen. De federatie stelt dat het voor de pensioensector een principieel punt is dat het prudent-personbeginsel een open norm is en verwijst daarbij naar de toelichting op dit beginsel op de site van de Nederlandsche Bank. Bij een open norm gaat het erom dát de risico’s worden gemanaged en niet om de vraag hoe.
In de praktijk zijn er binnen de pensioensector vaak andere oplossingen dan lifecycles in gebruik om de risico’s te ondervangen bij een vrijwillige premieregeling, vooral bij de bruto-excedentregelingen. Nu schetst het kabinet een beeld alsof risico’s alleen kunnen worden gemanaged via lifecycles, maar dat is volgens de federatie een nogal eenzijdig beeld. Is het gangbare uniforme beleggingsbeleid binnen de uitkeringsregelingen dan ineens onverantwoord? En waar blijkt dat dan uit? Zijn er niet genoeg voorbeelden waarbij lifecycle beleggen tot ongewenste resultaten heeft geleid? Gaarne ontvang ik een indringend antwoord van de staatssecretaris op de opmerkingen van de federatie.
De federatie vindt het te kort door de bocht en onverstandig om te stellen dat een overstap op een lifecycle per definitie goed is. De federatie noemt een drietal redenen. Wil de staatssecretaris ingaan op de stelling en de drie redenen?
In hun brief van 1 april wordt gesteld dat lifecycle beleggen voor bestaande premieregelingen leidt tot benadeling van deelnemers voor wie al jarenlang een uniform beleggingsbeleid wordt toegepast en voor wie het risicomanagement in relatie tot het prudent-personbeginsel op andere wijze is ingevuld. Gaarne ontvang ik een reactie. Wij vragen met de Pensioenfederatie of het kabinet de lagere regelgeving op dit punt wil heroverwegen en bestaande regelingen niet onnodig wil aantasten.
Het Verbond van Verzekeraars heeft in een brief van 13 mei aangegeven dat in het ontwerpbesluit elementen zitten die een vlotte introductie van variabele uitkeringen belemmeren en de uitvoering verzwaren. Het wijst dan op artikel 14d, lid 3 van het ontwerpbesluit en stelt dat prudent beleggen ook anders kan worden ingevuld dan met lifecycles. Ik kom daar bij de delegatie nog op terug.
Wij hebben over de lifecycle vragen gesteld. Het antwoord van de staatssecretaris heeft ons niet overtuigd. "Prudent person" is een open norm. Met collega's vragen wij de staatssecretaris hierop nog eens goed in te gaan.
De staatssecretaris heeft geantwoord dat bij premieovereenkomsten het belang van de deelnemer ermee gediend is het beleggingsrisico te verminderen naarmate de deelnemer ouder wordt. De afbouw conform het lifecycle-beginsel heeft betrekking op de opbouwfase.
De staatssecretaris antwoordt dat het feit dat dit prudent-personbeginsel nu niet expliciet in de wet is vastgelegd, niet betekent dat dit beginsel dan nu niet behoeft te worden toegepast. Dit beginsel hanteert als uitgangspunt dat een pensioenuitvoerder moet beleggen in het belang van de deelnemer. Als de omstandigheden zodanig zijn dat een beleggingsbeleid conform het lifecycle beginsel het belang van de deelnemer het meeste dient, zoals hierboven geschetst, leidt het huidige artikel 135 van de Pensioenwet reeds tot het voorschrift om dat beginsel dan ook toe te passen, aldus de staatssecretaris en de indienster. Deze uitleg — zo vervolgen zij — is door de regering bevestigd tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet in 2006. Het feit dat de Nederlandsche Bank op 14 augustus 2015 heeft geadviseerd om dit te verduidelijken door het lifecycle beginsel expliciet in de wet vast te leggen, doet hier niet aan af. De Nederlandsche Bank heeft hier dus een beetje het nakijken. Dat gebeurt niet zo vaak.
Positief is dat de lifecycle niet behoeft te worden toegepast bij collectieve regelingen en collectieve 57-plusregelingen. Positief is ook dat lifecycle ruim mag worden geïnterpreteerd: er is alleen een kwalitatieve norm en er zijn geen kwantitatieve regels voor beleggen.
Wij trekken twee conclusies. De parlementaire geschiedenis wordt min of meer gelijkgesteld aan een wettekst. Dat lijkt ons een extensieve interpretatie. En dat moet ons voorzichtig en prudent maken iets niet vast te leggen in een wettekst. Waarom legt de staatssecretaris zo'n belangrijk beginsel dan toch niet in de wet vast in plaats van in artikel 14d van het ontwerpbesluit? Waarom is het advies van de Nederlandsche Bank niet gevolgd?
De heer Postema i (PvdA):
Ik heb toch een vraag. De redenering is dat we het bij de projectierente juist niet wettelijk moeten verankeren in de hoofdwet. Over het laatste onderdeel zegt de heer Van Rooijen nu dat we dat juist wel moeten doen. Begrijp ik dat goed?
De heer Van Rooijen (50PLUS):
Dat heeft de heer Postema goed begrepen. Het lijkt een tegenstelling, maar het gaat over twee heel verschillende zaken. Ik verwijs maar naar de motie-Vermeij/De Vries (34255 nr. 27). Zij hebben in de Tweede Kamer gezegd dat er vele varianten van rentes zijn. Leg dan dus ook niet één variant in de wet vast, maar laat die keuze aan de pensioenfondsbesturen of zet het desnoods in lagere regelgeving. Maar zet het niet in de wet, want dan ligt het rigide en lang vast. Maar hier praten we over iets anders. De Nederlandsche Bank en veel juristen vinden dat het prudent-personbeginsel een open norm is. Wij zeggen dan: één van tweeën. Als het een open norm is, moet je het niet verder vastleggen door er een lifecycle aan vast te koppelen. Als je dat dan toch wilt, leg het dan in de wet vast. Want anders is het te onduidelijk. Het is dan enerzijds een open norm, maar anderzijds is het dat niet, omdat wordt gezegd dat je heel precies moet werken volgens het lifecycle beginsel met zelfs twee cycles.
De heer Postema (PvdA):
Dank voor het antwoord. Ik vind het een beetje selectief winkelen, maar ik volg de redenering van de heer Van Rooijen. Maar in de sector wordt natuurlijk al langer geworsteld met de notie van prudent person. Dat zal ook nog wel een tijdje zo blijven. Dat hoort ook een beetje bij een open norm. Het een-op-een doorvertalen naar een lifecycle is niet iets wat ik ooit zo heb begrepen. Die interpretatie zou ik er zeker niet aan toevoegen. Een invulling van het beginsel van prudent person als zodanig wordt in de praktijk vormgegeven met allerlei maatregelen, ook vanuit de wetgever. Er zitten ook in het ftk allerlei noties die uiteindelijk betrekking hebben op het prudent handelen. In die zin is het niet zo'n open norm waarin alles maar mag.
De heer Van Rooijen (50PLUS):
Nee, dat ben ik met de heer Postema eens. Ik heb ook gezegd dat het eerder kwalitatief is dan kwantitatief. Dat is juist. Maar ook bij het ftk hebben we geleerd dat er zo veel tot in detail geregeld is, dat de pensioenfondsen en de besturen geen millimeter ruimte hebben. Het mooie van het beginsel is juist dat het een open norm is, waarvan ook de Nederlandsche Bank — dat is toch niet gering — met al zijn gestrengheid zegt dat we het zo moeten laten. Als je het toch veel preciezer wilt regelen, regel het dan maar, bijna net als in het ftk. Daarmee wordt het echter behoorlijk dichtgeregeld. Dat lijkt ons geen goede zaak.
Ik kom heel kort op het vierde punt: de default-keuze. Het antwoord van de indienster overtuigt ons nog niet. Waarom laten we niet de variabele uitkering gelden als geen keuze wordt gemaakt, omdat variabel toch primair de bedoeling is van de premieovereenkomst? Gaarne ontvang ik nog een keer een uitleg.
Dan kom ik op het vijfde punt: de spreidingstermijn voor schokken. Anderen hebben er ook over gesproken. De regering ziet geen aanleiding om met betrekking tot de spreidingsduur een andere afweging te maken dan de gekozen vijf jaar. Wij betreuren het dat niet voor een langere periode wordt gekozen, zoals de periode van tien jaar die geldt bij de kortingen op de pensioenuitkeringen.
Ik kom op het shoprecht, het zesde punt. Wij begrijpen argumenten voor uitbreiding van het shoprecht, zoals bepleit door D66. Een ruimer shoprecht is in het belang van de deelnemer, maar het is complex qua uitvoering. Daarom vinden wij uitbreiding vooralsnog ongewenst. Kan de staatssecretaris hier ook nog op ingaan?
Dan kom ik op het zevende punt: de veegwet en artikel 120 van de Pensioenwet. In de positionpaper van de Pensioenfederatie van 13 mei wordt gesteld dat een veegwet noodzakelijk is naar aanleiding van dit voorstel. Zie ook hun brief van 1 april. Zonder aanpassing van artikel 120 van de Pensioenwet maakt het kabinet de variabele pensioenuitkering bij nettopensioen in de praktijk onmogelijk voor pensioenfondsen.
Ten eerste is dat zo omdat de basispensioenregeling van pensioenfondsen als regel een uitkeringsregel is. Ten tweede is dat zo omdat de verplichte inkoop in de basisregeling geldt, tenzij een werkgeversbijdrage van 10% wordt betaald voor een vrijwillige netto pensioenregeling, ongeacht of de deelnemer hier gebruik van maakt. Voor vooral bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenfondsen is het niet goed mogelijk een verplichte werkgeversbijdrage op te leggen voor een vrijwillige pensioenregeling. Ook bij veel ondernemingspensioenfondsen zijn andere afspraken gemaakt.
De regering gebruikt als argument dat zij de taakafbakeningsafspraken niet ter discussie wil stellen. Een actualisering van de taakafbakeningsafspraken is volgens de Pensioenfederatie echter zeer gewenst. Graag ontvang ik een antwoord van de staatssecretaris.
Ik kom op mijn achtste punt over de lagere regelgeving. Het voorstel gaat gepaard met een enorme lagere regelgeving, zoals blijkt uit het door ons gevraagde overzicht. De eerste ingediende Algemene Maatregel van Bestuur telt al achttien pagina's met belangrijke bepalingen en wordt onderwerp van debat in de Tweede Kamer. Wij vragen speciale aandacht voor de door ons reeds genoemde brief van het Verbond van Verzekeraars van 13 mei. Willen de indienster en de staatssecretaris ingaan op de onderwerpen die zij aansnijden inzake artikel 14d, derde lid over prudent beleggen en lifecycles? Dit artikel geeft volgens het verbond problemen bij producten uit het verleden.
Vervolgens noem ik artikel 14e, eerste lid onder b over het onderzoek naar de financiële positie van de deelnemer. De reactie van de staatsecretaris hierover stelt het verbond niet gerust. Het artikel kan zo worden opgevat dat de volledige persoonlijke financiële situatie van de deelnemer of pensioengerechtigde in kaart moet worden gebracht in het kader van de zorgplicht. Dat gaat het verbond te ver. De uitvoerder is volgens hem geen financieel planner en heeft nooit voldoende persoonlijke informatie om te bepalen of de deelnemer de risico's financieel kan en wil dragen. Voorgesteld wordt om in artikel 14e, eerste lid de woorden "heeft aangegeven dat hij" in te voegen na het woord "pensioengerechtigde". Graag een reactie op dit voorstel.
In artikel 14c, vierde lid wordt voorgeschreven dat ten minste één lifecycle moet worden aangeboden waarin het beleggingsrisico volledig wordt afgebouwd. Dit volledig terugschroeven naar 0% zal de uitkomsten verder verlagen. De Pensioenfederatie stelt dan ook voor om in artikel 14c, vierde lid het woord "volledig" te schrappen. Gaarne een reactie op dit voorstel.
De reactie van het verbond geeft nog eens pijnlijk aan in welke spagaat dit wetsvoorstel zich bevindt: het belang van een maximaal onderzoek naar de financiële positie van de deelnemer en de beperkingen die de uitvoerders duidelijk aangeven. Dit toont nog eens aan dat onze grote zorgen over uitvoerbaarheid, eenvoud en communicatie terecht zijn. Het is absoluut noodzakelijk dat de staatssecretaris aangeeft waar de balans ligt voor de praktijk en voor de deelnemer. Graag een uitvoerige toelichting.
Zoals ik al aangaf, kom ik aan het slot op het onderzoek van Netspar. Wij hebben pas vrijdag het onderzoek van Netspar van achttien pagina's ontvangen. Dit was te kort dag om het goed te kunnen bestuderen, laat staan reacties te vragen en te ontvangen uit het veld. Onze eerste indruk is dat in de overzichten van het verloop van de variabele pensioenuitkering geen rekening is gehouden met de volatiliteit van de projectierente. Dit ondergraaft de conclusies van het rapport, vooral de conclusies over de risicovrije rente als projectierente. Wil de staatssecretaris hierop reageren?
Inmiddels hebben wij de spreadsheet gezien die op de website van Netspar staat; we volgen alles, ook als het laat binnenkomt. Afgezien van het feit dat de berekeningen zijn gemaakt zonder sterfte — dat lijkt ons al een niet verantwoorde vereenvoudiging — blijkt volgens ons hieruit dat de volatiliteit van de projectierente inderdaad niet wordt gesimuleerd. Sterker nog, op tabblad vijf van de spreadsheet wordt de risicovrije rente verhoogd met allerlei theoretische en sterk discutabele opslagen die ertoe leiden dat de rentetermijnstructuur geen negatieve rentes meer bevat. Hoe ingewikkeld kun je het actuarieel maken?
Wij verzoeken de staatssecretaris om Netspar te vragen een vergelijking te maken inclusief de volatiliteit van de risicovrije rente, en vervolgens de vergelijkingstabellen die in het SER-rapport zijn gemaakt, te bekijken op basis van de risicovrije rente, inclusief volatiliteit. Hoe komt die variant dan uit in vergelijking met de overige varianten? Overigens zou die vergelijking ook moeten plaatsvinden op basis van Maatmanberekeningen. Ons tweede verzoek is om de projectierente op basis van de reële rente te onderzoeken en deze eveneens te betrekken bij de vergelijking met de andere varianten.
Wij hebben tot slot nog een vraag van geheel andere aard. Kan Netspar de omvang van de zogenoemde ex-anteherverdeling — mevrouw Oomen sprak daar ook al even over — aangeven? De herverdeling is immers het axioma in dit wetsvoorstel, het scharnier waar alles om draait. Aan de hand van de stukken kunnen wij daar ons overigens geen oordeel over vormen. In relatie tot herverdeling heb ik in de schriftelijke stukken ook een citaat opgenomen uit een artikel van Bovenberg in De Actuaris van gisteren, waarin hij zegt: "De werkenden worden nu dus fors gesubsidieerd door de gepensioneerden." Uit een overzicht van Sociale Zaken van 9 oktober 2015 blijkt dat het in de periode 2015-2021 gaat om 72 miljard aan te lage premies. Dat betekent dat de ouderen de werkenden subsidiëren.
De voorzitter:
Mijnheer Van Rooijen, denkt u om uw spreektijd.
De heer Van Rooijen (50PLUS):
Ja. Wij zijn tot slot kritisch in ons oordeel en herhalen met mevrouw Oomen de vraag of het oorspronkelijke voorstel zou kunnen worden ingediend of dat dit voorstel in een soort ijskast zou kunnen worden geplaatst. Overigens zijn wij, zoals niet zal verbazen, van mening dat er volgend jaar en in de komende jaren niet gekort mag worden. Wij wachten het antwoord van mevrouw Lodders en de staatssecretaris met belangstelling af.