Verslag van de vergadering van 11 oktober 2016 (2016/2017 nr. 3)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 16.44 uur
De heer Schnabel i (D66):
Voorzitter. Het lijkt bijna alsof het gisteren was, maar het is alweer een halfjaar geleden dat de Eerste Kamer met de staatssecretaris afspraken heeft gemaakt over wijzigingen van zijn voorstel tot wijziging van de Mediawet. Ik zeg "afspraken" en niet "goede afspraken", want daarvan wordt meestal pas achteraf gesproken, als de partijen het eigenlijk niet eens zijn geworden en er teleurstelling is over de mate waarin de andere partij die afspraken nakomt. Dat is hier toch echt niet het geval geweest. De staatssecretaris heeft de Eerste Kamer en de Tweede Kamer bereid gevonden in te stemmen met de aanvullingen. Vandaag kan ik zeggen dat tot mijn blijde verrassing ook de heer Atsma vindt dat het vooral verbeteringen van de wet betreft. Ik was heel verrast toen ik vandaag zijn standpunten daarover hoorde, gezien het feit dat hij destijds geen steun aan de wet kon geven. Het is goed om te horen dat er ook wat hem betreft verbeteringen zijn. Die verbeteringen werden door de meerderheid van deze Kamer nodig gevonden om in te kunnen stemmen met de wijziging van de Mediawet 2008. Naar de mening van de fractie van D66 zijn de afspraken goed nagekomen en hebben ze wat betreft de NPO tot een betere wet geleid.
De staatssecretaris weet dat het voor mijn fractie in het bijzonder van belang was dat de leden van de Raad van Toezicht van de NPO niet direct door de staatssecretaris benoemd zouden worden. Mijn fractie is tevreden met de nu voorgestelde regeling, waarin een onafhankelijke benoemingsadviescommissie een zwaarwegend advies aan de staatssecretaris uitbrengt. Daarnaast vond mijn fractie het van belang dat de verhouding tussen de NPO en de omroeporganisaties ten aanzien van de inhoudelijke en redactionele autonomie van de omroeporganisaties nader werd verduidelijkt, niet alleen met het oog op het behoud van de verscheidenheid in het aanbod van de gevestigde omroepen, maar juist ook om nog niet gevestigde aanbieders en nieuw aanbod aan programmaconcepten kansen te bieden. Naar ons oordeel zou dat bij uitstek ook een opdracht van de NPO aan zichzelf moeten zijn, zeker nu wat tot deze dagen de opdracht van het Mediafonds was, bij de NPO is komen te liggen. Artikel 2.88 van de Mediawet — de heer Lintmeijer heeft er vandaag al naar verwezen — moet wat mijn fractie betreft ook na aanvaarding van de wijziging gelezen worden als een gebod voor de NPO tot uiterste terughoudendheid in interventies op het punt van vorm en inhoud van het media-aanbod van de publieke media-instellingen. Mede in het licht van de discussie die we daar met de staatssecretaris in het debat in februari over hebben gehad, hoop ik vandaag van de staatssecretaris te horen dat dit ook de mening van de regering is en dat dit dus het uitgangspunt moet blijven voor de interpretatie van artikel 2.88.
Wat betreft de nu voorziene instelling van een representatieve maatschappelijke adviesraad hoopt mijn fractie al wat meer van de staatssecretaris te horen op welke wijze de NPO denkt daar vorm en inhoud aan te geven. Wij vertrouwen erop dat in het halve jaar sinds de toezegging op dit punt er al stappen gezet zijn om daar snel en goed vorm aan te geven.
Het was noodzaak om snel tot een nieuwe regeling voor de regionale omroepen te kunnen komen die een halfjaar geleden tot de, zeker in hindsight, wat bizarre situatie leidde dat de Kamer een wet aanvaardde met de toezegging van de staatssecretaris dat het voor mijn fractie belangrijkste deel daarvan, de regeling van de positie van de NPO, voorlopig niet zou worden ingevoerd. Nu blijkt dat er bij minstens een deel van de regionale omroepen onvoldoende draagvlak is voor invoering van een RPO zoals in de wet voorzien is. Daarmee komt ook de uitvoering van de bezuinigingsopdracht voor de regionale omroepen in gevaar. Als ik het goed begrijp — dat is dus een vraag aan de staatssecretaris — is het breekpunt het feit dat de RPO als zbo geen bestuurders van regionale omroepen als bestuurder kan hebben als die bestuurders tegelijkertijd bestuurder zijn van hun eigen regionale omroep, die als regionale media-instelling feitelijk ook voorzien is van een zbo-status. Het is een heel ingewikkelde constructie die eigenlijk niet kan. Daar is statusverlies aan verbonden; dat blijkt ook uit de reacties. Maar voor onze fractie is het toch ook de vraag hoe het kan dat de mogelijkheid van dit zbo-zbo-probleem niet eerder is gesignaleerd, niet door de staatssecretaris zelf en niet door de Raad van State. Ook in het advies uit 2015 over de wijziging van de Mediawet wordt er door de Raad van State op geen enkel punt melding gemaakt van dit mogelijke risico.
De wet zelf schrijft overigens niet voor dat het bestuur van de RPO uit bestuurders van de regionale omroepen bestaat. Die mogelijkheid is er volgens de wet, maar zelfs als alle maximaal zes leden van het bestuur ook in dienst zouden zijn van een regionale omroep — en dat hoeven ze volgens de wet niet eens te zijn in de rol van bestuurder van een regionale omroep — blijft het probleem bestaan dat er dertien regionale omroepen zijn. Hebben de regionale omroepen zichzelf onvoldoende gerealiseerd dat ze in de nieuwe RPO in feite alleen nog regionale redacties kunnen zijn? De staatssecretaris schrijft daarover: "De regionale redacties blijven daarbij vooralsnog in de onderliggende stichtingen behouden." Dat geeft al wat aan. Moet "vooralsnog" hier gelezen worden als: ik weet nog niet hoe het verder moet? Of moet het toch eerder, in de beste "Wie is de Mol"-traditie, gelezen worden als: ik weet het wel, maar zij moeten het eerst zelf ontdekken? Dat hebben ze gedaan, en dat beviel niet iedereen even goed.
De staatssecretaris verwijst graag naar Stichting ROOS, het samenwerkingsverband van de regionale omroepen, als de initiator of minstens mede-initiator van de plannen waartegen men nu te hoop loopt. De staatssecretaris heeft er alle vertrouwen in dat het probleem kan worden opgelost, maar mijn fractie wil toch wel weten welke oplossing hij voor ogen heeft en hoe het tijdspad eruitziet. Wat gaat er gebeuren als het overleg met en tussen de regionale omroepen niet tot de door de staatssecretaris gewenste en in de wet voorziene uitkomst leidt? Zoals al is gezegd, heeft de simpele samenwerking tussen de omroepen btw-gevolgen. De keuze voor de individuele omroepen om zelfstandig te blijven, brengt de bezuinigingen weer in gevaar. De vraag is althans hoe ze die kunnen realiseren, zonder zowel de programmering als de ondersteuningsfunctie geweld aan te doen. Moeten we rekening houden met de mogelijkheid dat we te maken krijgen met de indiening van een toevoeging op de aanvulling van de wijziging van de Mediawet? Ik krijg daarop graag een antwoord van de staatssecretaris, maar dan hopelijk niet in de vorm van een indiening.
Vandaag hoeven we gelukkig alleen te beslissen over de voorgestelde aanvulling. Uit het eerste deel van mijn betoog zal duidelijk zijn dat mijn fractie steun zal geven aan het wetsvoorstel. Namens mijn fractie heb ik ook uitdrukking gegeven aan onze zorg over de situatie waarin de regionale publieke mediadiensten, mede door eigen toedoen, zijn terechtgekomen. Ten slotte denk ik dat de staatssecretaris de eerste zal zijn om te bevestigen dat door de snelle ontwikkelingen op het gebied van informatie en communicatie, maar misschien minder door de tegenwerking die hij in het veld ondervindt door de veranderingen die daarbuiten plaatsvinden, op dit moment geen Mediawet werkelijk het predicaat "toekomstbestendig" verdient.