Verslag van de vergadering van 6 maart 2018 (2017/2018 nr. 21)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.43 uur
Mevrouw Strik i (GroenLinks):
Voorzitter. Ik heb de eer om de heer Lintmeijer te vervangen, die vandaag helaas ziek is.
Ook mijn fractie wil graag beginnen met het complimenteren van mevrouw Karabulut voor het initiatief dat zij heeft genomen met het wetsvoorstel verdringingstoets. Bij dit wetsvoorstel spelen twee belangen tegelijkertijd: het beschermen van het principe dat iedereen die werkt recht heeft op het inkomen gegarandeerd door wet en cao, maar ook het belang van participatie van langdurig werkloze mensen door middel van een adequaat re-integratiebeleid. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel zal ons uitgangspunt zijn dat beide doelen maximaal tot hun recht dienen te komen. Onze bijdrage zal zich toespitsen op de weg daarnaartoe en op de vragen die het wetsvoorstel in dit opzicht bij ons oproept.
Voorzitter. Verdringing van betaalde banen door banen die kosteloos of tegen zeer lage betaling plaatsvinden, is uiteraard zeer ongewenst. Met name voor de laagbetaalden op de arbeidsmarkt leidt dit tot een toename van slecht betaald werk, het uithollen van arbeidsvoorwaarden en het ontstaan van een race to the bottom. Het is dan ook terecht dat wetgever en uitvoerders scherp zijn op het optreden van ongewenste verdringingseffecten bij bijvoorbeeld de uitvoering van de Participatiewet en het toepassen van social return bij overheidsaanbestedingen.
Er is op de arbeidsmarkt in brede zin sprake van ongelijkheid, wat leidt tot druk op betaald werk. Met name onder de laagst betaalden vormt verdringing een structureel probleem. Ondanks de economische groei van de afgelopen jaren stijgen de lonen daar nauwelijks, maar daalt de arbeidsinkomensquote al jaren structureel, becijfert het CBS en constateert DNB bezorgd. In veel sectoren, zoals de al bijna spreekwoordelijke postbezorging, worden vaste banen met zekerheden vervangen door laagbetaalde zzp'ers met nulurencontracten zonder zekerheden. Ook de inkomenspositie van mensen met gesubsidieerd of ongesubsidieerd werk in bijvoorbeeld de culturele sector is bedroevend te noemen. Afgestudeerden werken in plaats van in betaalde banen vaak voor een habbekrats en een consumptiebon onder het mom van een stage of werkervaringsplek. Het is goed dat de staatssecretaris bij dit debat aanwezig is, want op heel veel fronten is er werk te verzetten om ervoor te zorgen dat onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt zullen worden aangepakt. Het moet weer normaal worden dat mensen werk doen waaraan ze zekerheden kunnen ontlenen en waarvoor ze fatsoenlijk worden beloond.
Dit wetsvoorstel gaat uiteraard niet over de gehele arbeidsmarkt, maar snijdt wel een prangend probleem aan dat past in het genoemde bredere kader. De reikwijdte van deze wet richt zich op verdringing van werk dat kan ontstaan bij de uitvoering van de Participatiewet en focust zich met name op mensen met een uitkering of een re-integratietraject. Daarnaast richt het wetsvoorstel zich op de effecten van socialreturnverplichtingen in aanbestedingen. Verdringing is niet ontstaan met de inwerkingtreding van de Participatiewet. Al in 2015 constateerde de Inspectie Sociale Zaken dat bij uitkerings- en re-integratietrajecten verdringing in zo'n kwart van de gevallen voorkomt. Dat is een hoog percentage. Of dit met de inwerkingtreding van de Participatiewet minder is geworden, weten we niet zeker. Dat leidt tot mijn eerste vragen aan de initiatiefnemer.
De Raad van State stelt vast dat de Participatiewet op tal van plaatsen al voorziet in de plicht tot toetsen op ongewenste verdringing. Kan de initiatiefnemer nog eens helder verwoorden waarom zij vindt dat de wettelijke kaders in de nog jonge Participatiewet op dit moment tekortschieten? En in het verlengde daarvan: wat is ertegen om niet eerst te kijken of gemeenten in het uitvoeren van de Participatiewet wél mogelijkheden zien om verdringing tegen te gaan? Heeft de initiatiefnemer dit gepeild bij wethouders en directeuren van sociale diensten en zo ja, welk beeld roept dat op?
Met de Participatiewet zijn taken in het sociale domein gedecentraliseerd en ligt de uitvoeringsverantwoordelijkheid voor re-integratiebeleid op lokaal niveau. Het voorliggende wetsvoorstel bevat uniforme criteria die de autonomie van gemeenten om beleid naar eigen inzicht vorm te geven, toch tot op zekere hoogte inperkt. Wat is de overweging van de initiatiefneemster om deze in de wet op te nemen in plaats van het verder uitwerken van beleidsmatige instrumenten en het ontwikkelen van toezicht door een versterking van de rol van gemeenteraden daarbij over te laten aan gemeenten en te kijken hoe zich dat ontwikkelt? Hoe verhoudt een dergelijke centralisatie in dit wetsvoorstel zich tot de decentralisatiegedachte? Graag een reactie van de initiatiefnemer.
Voorzitter. Deze vragen aan de initiatiefneemster nemen niet weg dat wij de doelen van het wetsvoorstel steunen. Dat heb ik al gezegd. Als blijkt dat gemeenten niet voldoende instrumenten ter beschikking staan om verdringing op de arbeidsmarkt tegen te gaan, dan zal de wetgever hiervoor oplossingen moeten aandragen. De GroenLinksfractie zich wel af of dit wetsvoorstel die adequate oplossingen garandeert. Onze zorgen daarbij zitten met name in de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het wetsvoorstel.
In dat opzicht is mijn fractie blij dat de initiatiefnemer het advies van de Raad van State heeft opgevolgd om de definitie van verdringing en de toetsingscriteria in de wet vast te leggen. Dat neemt niet weg dat het wetsvoorstel nog steeds belangrijke onderdelen overlaat aan AMvB's en lokale verordeningen. De inspectie is in haar rapport uit 2015 kritisch over de magere beleidsmatige aandacht die gemeentes geven aan verdringing. Voor zover zij dat doen in nadere regels, beperkt het zich vaak tot een opmerking dat bij een proefplaatsing, stage- of werkervaringsplaats geen sprake mag zijn van verdringing van reguliere arbeid. Door het ontbreken van beleid en instructies wordt het begrip "additionaliteit" vaak pragmatisch ingevuld en is het onduidelijk aan welke voorwaarden de toepassing van deze activiteiten behoort te voldoen. De initiatiefneemster beoogt daarom het begrip "additionaliteit" te verduidelijken in het wetsvoorstel.
Dat is op zich een goede stap, maar onduidelijk blijft wel hoe gemeenten op basis van deze criteria kunnen toetsen of er verdringing van reguliere arbeid plaatsvindt. Het wetsvoorstel draagt gemeenten en UWV op te toetsen of een traject leidt tot oneerlijke concurrentie. De criteria daarvoor gaan uit van verschillende toekomstscenario's: het mogelijke ontslag van werknemers, gewijzigde arbeidsomstandigheden bij het huidige personeelsbestand of een verschuiving van betaald naar onbetaald werk. Hoe dit daadwerkelijk moet worden vastgesteld door gemeenten, maakt het wetsvoorstel niet duidelijk. Mijn vraag aan de staatssecretaris en de initiatiefnemer is dan ook of bij de aanvaarding van dit wetsvoorstel in de AMvB wordt uitgewerkt hoe gemeenten op basis van de wettelijke criteria kunnen toetsen of er verdringing van reguliere arbeid plaatsvindt. Of moeten gemeenten dat zelf in hun lokale verordeningen regelen? En hoe ziet de initiatiefnemer die feitelijke toets in de praktijk dan voor zich? Gaat de wet gemeenten helpen bij het vaststellen dat de werkervaringsplek al dan niet vervanging van betaalde arbeid is? De initiatiefnemer heeft het over de zes criteria die met ja en nee kunnen worden beantwoord, maar ziet zij die daadwerkelijk als operationele criteria? Mijn fractie leest ze meer als — overigens terechte — uitgangspunten van de verdringingstoets dan als een werkelijk criterium aan de hand waarvan te toetsen is.
Vervolgens is de vraag hoe gemeentes kunnen vaststellen of er daadwerkelijk sprake is van additioneel werk. Kunnen ze de accountant langssturen? Kunnen ze alle gegevens opvragen? Zo ja, welke? Volstaat een eigen verklaring van het betreffende bedrijf? En welke controlemogelijkheden heeft een gemeente na aanvaarding van een werkervaringsplaats? Is het bovendien niet ook denkbaar dat een toets aan de criteria in de loop van de tijd tot een andere uitkomst zou kunnen leiden? Stel dat een werkgever gaat uitbreiden of aan vermogen wint. Dan zou het misschien op een bepaald moment kunnen zijn dat een toets aan die criteria tot een andere uitkomst leidt. Is het mogelijk dat de gemeente dan alsnog zegt: nu wordt het wel tijd dat u deze persoon een baan aanbiedt? Of kan dat tussentijds niet meer? Hoe gaat het na de start van een dergelijk traject vanuit voltooiing van deze toets, is mijn vraag.
Wanneer een medewerker vindt dat hij onderbetaald wordt voor een werkervaringsplek, is het nu al zo dat hij zelf een klacht kan indienen bij de Inspectie Sociale Zaken. De inspectie start dan een onderzoek. Betaalt een werkgever geen minimumloon terwijl er juridisch sprake is van een arbeidsovereenkomst, dan kan de inspectie een boete opleggen aan de werkgever. Kan de gemeente straks in de plaatselijke verordening ook dergelijke sancties opnemen, als zij constateert dat er sprake is van verdringing zonder specifieke klachten van individuele betrokkenen? Wij horen graag hoe de initiatiefnemer dat in de praktijk voor zich ziet, zeker gelet op de geringe uitvoeringskosten die zij in dit wetsvoorstel voor de gemeentes voorziet.
Tot slot: een wetsvoorstel kan ook onbedoelde effecten met zich meebrengen. Heeft de initiatiefnemer voorzien dat het loutere feit dat er een wettelijke verdringingstoets komt, zou kunnen leiden tot koudwatervrees in de praktijk en dat er onbedoeld juist minder werkervaringsplekken aangeboden gaan worden? Dit zou ertoe kunnen leiden dat meer mensen aan de zijlijn moeten blijven staan terwijl ze met extra ondersteuning zouden kunnen instromen op de arbeidsmarkt. Graag ook hierop een reflectie van de initiatiefnemer.
Voorzitter, mijn fractie is voor het tegengaan van verdringing. Laat dat duidelijk zijn. Wij delen de doelstellingen van de initiatiefnemer. Maar we zien op dit moment nog niet heel duidelijk voor ons hoe de verdringingstoets in handen van de wethouder en de gemeenteraad straks, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, daadwerkelijk gaat functioneren. We nodigen de initiatiefnemer daarom graag uit ons dat wenkend perspectief wel voor te houden.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Strik. Ik geef het woord aan de heer Ester.