Verslag van de vergadering van 12 juni 2018 (2017/2018 nr. 33)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.17 uur
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. Het wetsvoorstel dat we nu behandelen, heeft volgens de regering al jaren een spoedeisend karakter. Ondanks dat deed de regering er een klein jaar over voordat ze de nadere vragen vanuit deze Kamer beantwoordde. Ik vind dat moeilijk te duiden. Misschien kan de minister hierover opheldering verschaffen.
Wat is het maatschappelijk probleem dat door de voorgestelde wet wordt aangepakt? Het gaat om enkele honderden vrouwen in Nederland die een nikab dragen en deze bij het betreden van publieke instellingen niet automatisch afdoen. Deze wijze van kleden, waarmee vrouwen zich zo veel mogelijk voor andere mensen verbergen, spreekt mijn fractie niet aan. De draagsters vinden het wellicht het summum van deugdzaamheid, maar wij vinden niet dat vrouwen en mannen zich zo tot elkaar moeten verhouden. Het is wat ons betreft geen verrijking van de Nederlandse cultuur. Terzijde merk ik op dat we de nikab niet een typisch islamitische klederdracht vinden omdat 99,9% van de vrouwelijke moslims in ons land zich zo niet kleedt.
Maar hoe kritisch je er ook over kan zijn, het dragen van excentrieke kleding in de openbare ruimte, welk motief daar ook aan ten grondslag ligt, moet niet verboden worden. Dat zou, zo zeggen we de regering na, ook in dit geval een te grote aantasting van de persoonlijke vrijheid zijn.
Het voorliggende wetsvoorstel beoogt dan ook niet meer dan te komen tot een verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in onderwijsinstellingen, overheidsgebouwen, zorginstellingen en voertuigen van het openbaar vervoer. Dit wegens — ik citeer de regering —: "het belang van onderlinge en herkenbare communicatie voor kwalitatief verantwoorde dienstverlening en het waarborgen van de veiligheid."
De SP-fractie kan de afweging volgen dat voor goede communicatie op bepaalde plaatsen een beperkte aantasting van de vrijheid om je te kleden zoals je wilt, geboden kan zijn. We vinden dat geen onaanvaardbare aantasting van de persoonlijke vrijheid, laat staan van de godsdienstvrijheid. We zien dat ook bevestigd door uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat zelfs een ruimer verbod, afhankelijk van nationale tradities, acceptabel vond. Maar het is voor ons wel de vraag of deze wet het meest adequate middel is om te komen tot een selectief verbod op gezichtsbedekkende kleding.
De Afdeling advisering van de Raad van State stelt dat, als het dragen van gezichtsbedekkende kleding in de praktijk in Nederland al een probleem zou kunnen worden genoemd, dit een probleem is dat zonder wetgeving kan worden opgelost. Daarbij aansluitend, stel ik vast dat het in de praktijk al wordt opgelost. Van alle genoemde maatschappelijke sectoren zijn alleen problemen bekend in een aantal onderwijsinstellingen. En daar heeft het bevoegd gezag huisregels afgekondigd die gezichtsbedekkende kleding verbieden. Die regels zijn houdbaar gebleken, ook na toetsing door het College voor de Rechten van de Mens, en hebben het probleem opgelost. Daar is deze wet dus eigenlijk niet voor nodig, al zouden sommige schoolbesturen volgens de minister de wet wel als steuntje in de rug zien.
In de overheidssector zijn dit soort huisregels volgens de minister soms wel en soms niet vastgelegd. In beide situaties zijn ons verder geen problemen bekend. Ik vraag de minister of dat ook voor haar geldt. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg hebben geen standpunt ingenomen over de wet. Voor een schets van de situatie in de zorgsector citeer ik nu de memorie van antwoord van de minister: "De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst onderschrijft het belang van communicatie, maar vindt dat een verbod van gezichtsbedekkende kleding in de zorg onnodig is, omdat er een identificatieplicht is die regelt dat iemand aan de balie zijn of haar gezicht moet tonen en omdat de arts in de spreekkamer kan verzoeken het gezicht te tonen, dat zelden tot problemen leidt. Dit is ook door enkele zorginstellingen bevestigd. Er wordt op dit moment geen gebruik gemaakt van het verbieden van gezichtsbedekkende kleding in huisregels, maar in een aantal gevallen zijn regels gesteld voor medewerkers in algemene zin". Tot zover de schets van de minister. Ook bij ons zijn geen problemen bekend met het dragen of niet desgevraagd afdoen van gezichtsbedekkende kleding in de zorg.
Wat de zorg betreft zijn we wat verontrust door de reactie van de minister dat als moeders niet meer met hun kind naar een vaccinatieprogramma zouden gaan omdat ze hun nikab niet willen afdoen, dat hun eigen verantwoordelijkheid is. Alsof het van geen belang is dat de gezondheid van het kind en van anderen gebaat is bij maximale deelname aan vaccinatieprogramma's. We moeten toch geen wet maken die problemen veroorzaakt waar ze tot nu toe niet zijn? Wil de minister nog eens op dit punt ingaan?
Onze fractie heeft de minister gevraagd waarom de redenering van de regering dat op de openbare weg geen verbod op gezichtsbedekkende kleding nodig is omdat de noodzaak voor open communicatie daar minder zwaar weegt en er al een legitimatieplicht geldt, niet ook opgaat voor het openbaar vervoer. In eerste instantie wordt dit beantwoord met de stelling dat mensen in het openbaar vervoer op contact met elkaar zijn aangewezen en dat communicatie waarbij zij elkaar in het gezicht kunnen kijken dan noodzakelijk is. Deze redenering gaat natuurlijk helemaal niet op voor passagiers in bus, tram, metro of trein. Zij hoeven helemaal niet met elkaar in gesprek. En velen, vooral vrouwen, willen helemaal niet door andere passagiers worden aangestaard. Op onze nadere vragen heeft de minister als nieuw argument genoemd dat mensen het als onveilig ervaren om in een voertuig te zitten met mensen met gezichtsbedekkende kleding. Dat kan voor sommige mensen het geval zijn, maar als frequent gebruiker van het openbaar vervoer stel ik vast dat er heel wat andere, niet verboden uitdossingen en gedragingen zijn, waar je je minstens zo onveilig bij voelt. Er is ook geen beginnen aan, als het gevoel van de een zou moeten bepalen hoe de ander zich mag kleden. Vervoerders staan overigens niet positief tegenover het voorgestelde verbod. Zij hebben volgens de minister te kennen gegeven dat met zo'n verbod reacties kunnen worden uitgelokt waarmee de veiligheid in het openbaar vervoer niet gediend is. Met andere woorden: zij vrezen voor problemen die er nu niet zijn.
Als we de diverse sectoren waarvoor het nikabverbod moet gaan gelden overzien, dan vat ik het als volgt samen: waar er een probleem was, zoals in het onderwijs, is er in de sector zelf een adequate oplossing gevonden door het stellen van huisregels. In andere sectoren, zoals in de zorg en het openbaar vervoer, vond men het niet nodig om gezichtsbedekkende kleding te verbieden en wil men niet met een wettelijk verbod worden opgescheept.
De regering houdt in weerwil van deze feiten, zoals ze die zelf weergeeft, vast aan een wettelijk verbod, omdat een uniforme regeling verwarring zou voorkomen en rechtszekerheid biedt. Maar wij zien niet dat er over de huidige, soms verschillende, huisregels in de betrokken maatschappelijke sectoren verwarring bestaat. Bij de werkers niet, bij de klanten niet en bij de nikabdraagsters niet. De minister noemt tot nu toe ook geen feiten die op deze verwarring duiden. Wellicht kan de minister dat alsnog doen.
Ook voor de rechtszekerheid is volgens ons geen nieuwe wet nodig. Alle huisregels over gezichtsbedekkende kleding hebben, voor zover al aangevochten, juridisch standgehouden. Wel zijn we het eens met de regering dat het goed kan zijn om in een wet een algemene norm vast te leggen. Maar daarmee is nog niet gezegd dat dat in dit geval de meest aangewezen weg is.
De regering noemt ook nog als argument voor het wetsvoorstel dat het met een evenwichtige afweging een eind maakt aan een jarenlange discussie over wel of geen verbod op gezichtsbedekkende kleding. Als het zo zou gaan, zouden we het toejuichen. Maar we betwijfelen het. Vooralsnog lijkt het meer op dat er een moeizaam compromis is gesloten tussen twee partijen die het hier eigenlijk helemaal niet met elkaar over eens zijn, waar deze partijen, nu ze geen regeringscoalitie meer vormen, alweer bij weglopen.
Op dit moment is onze conclusie dat de bedoeling van het wetsvoorstel globaal gesproken in orde is, maar dat het zijn doel voorbij dreigt te schieten door te kiezen voor een eenduidige vormgeving die niet alle betrokken sectoren goed past. De noodzaak van een wettelijke regeling staat voor onze fractie daarom nog niet vast. Wellicht is het beter meer acht te slaan op het subsidiariteitsbeginsel. Dus wat door een lager orgaan, in dit geval de betrokken instellingen, geregeld kan worden niet door een hoger orgaan, in dit geval de wetgever, te laten regelen. Dat past ook beter in de Nederlandse traditie van soevereiniteit in eigen kring, zeg ik tegen mijn collega's in dit huis.
Mijn fractie ziet uit naar de reactie van de minister.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Köhler. Ik geef het woord aan de heer Schalk.