Verslag van de vergadering van 19 februari 2019 (2018/2019 nr. 19)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.46 uur
Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):
Voorzitter. Het is goed dat wij vandaag het debat over de staat van de rechtsstaat van 22 mei vorig jaar kunnen voortzetten in derde termijn. Mijn fractie heeft het debat tot nu toe erg gewaardeerd.
Het goede aan het debat was dat de regering op vele kwesties die de CDA-fractie en andere fracties hebben aangedragen bezig was met het inwinnen van een advies, het uitzetten van een studie, de voorbereiding van een kabinetsreactie, het formuleren van een visie of het nadenken over een reactie op een mislukte operatie. Het nadeel van het debat was dat de inhoudelijke richting op vele van de aangedragen onderwerpen nog niet beschikbaar was. Mijn fractie hoopt in deze derde termijn over die inhoudelijke richtingen, die intussen contouren hebben gekregen, nader van gedachten te kunnen wisselen.
Graag breng ik de rode draad in het betoog van toen nog eens naar voren. Het systeem en de logica van de overheid staan nog vaak te veel centraal, in plaats van de focus op de burger en de werking van het recht in de praktijk. Te veel is er nog sprake van een "verkokerde" benadering van dragende instituties in de rechtsstaat, in plaats van een benadering vanuit de samenhang ertussen.
Bij het vormgeven van de infrastructuur van de rechtsstaat zijn bovendien overwegingen van kostenbesparing en efficiency vaak leidend, in plaats van het belang van rechtsstatelijkheid en vooral ook het oplossen van de problemen van burgers.
Voor mijn fractie ligt in ieder geval óók in de werking in de praktijk een belangrijke beoordelingsmaatstaf besloten van de koers van de regering op de onderwerpen van dit debat.
Mijn bijdrage aan het debat is opgebouwd langs drie lijnen.
1. Het strafrecht. Daarbij sta ik stil bij de keten, met name de plaats van het NFI daarin en de politie.
2. De verhouding tussen strafrecht en bestuursrecht. Daarbij ga ik kort in op de positie van het decentrale bestuur, vooral die van de burgemeester.
3. De rechterlijke organisatie, met de focus op de nasleep van de KEI-operatie, de organisatie van de rechtsbijstand en het financieringsstelsel van de rechtspraak.
Voorzitter. De berichten dat het NFI de taken niet aankan, met als risico dat de strafketen stokt en vervolging of veroordeling achterwege blijft, waren en zijn voor mijn fractie een grote zorg. De toegenomen technische mogelijkheden en juridische mogelijkheden zoals grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek leggen natuurlijk ook beslag op de beschikbare capaciteit. De minister neemt dit gelukkig serieus, maar de gepubliceerde visie hierover blijft toch nog wat abstract. Kan de minister enig inzicht geven in de daadwerkelijke verruiming waarbij de inzet van politielabs wordt meegenomen?
Nog belangrijker dan dat is het volgende. De minister introduceert een zogenaamd forensisch werkveld, waarbij naast het NFI en de politielabs een grotere rol voor private of semi-private instellingen wordt ingeruimd. De reden voor inschakeling van private organisaties — zie pagina 7 en 8 van de visie — lijkt vooral pragmatisch. Een visie waarom een private organisatie in een bij uitstek publieke omgeving moet worden ingeschakeld ontbreekt echter.
Inschakeling van private organisaties zal, zo blijkt ook uit de visie, complicaties meebrengen in termen van sturing: afspraken, publieke gevoeligheid, bewaren, waarborgen van kwaliteit, communicatie enzovoort. Bovendien zullen aan inschakeling van private organisaties ook kosten verbonden zijn. Ervaringen met andere sectoren wijzen keer op keer uit dat het inhuren van private partijen uiteindelijk niets bespaart, maar vaak juist kostenverhogend werkt.
Hierbij speelt specifiek ook nog dat de terugkoppeling naar de politie op adequate wijze verzekerd moet zijn en ook moet blijven. Opsporing en vervolging is uiteraard corebusiness van de staat. Is de minister het daarmee eens? Is hij het ook eens met de stelling dat forensisch onderzoek in publieke handen moet blijven? Kan hij mijn fractie daarop een toezegging doen?
Wat de tekst "Ambitie, prioriteiten en doelstellingen in de strafrechtsketen" betreft, kijkt mijn fractie vooral naar de doorlooptijden. De richting waarin gedacht wordt, kan mijn fractie onderschrijven: geen grootse en meeslepende vernieuwingen, maar concrete stappen voorwaarts, met de mogelijkheid van tussentijdse bijsturing en dat in het teken van de dienstverlening aan de burger.
Wanneer dat slaagt, draagt dit bij aan de kwaliteit van de rechtsstaat en de maatschappelijke legitimiteit van de strafrechtpleging. Wel moet mij van het hart dat de geformuleerde "ambitie" nog rijkelijk algemeen is. Wie kan het immers oneens zijn met verbetering van prestaties langs lijnen van — ik citeer een aantal termen — "ketensamenwerking en bestuurlijk eigenaarschap", "verbetermaatregelen" en "innovatie"? Uit eerdere debatten kan ik mij herinneren dat het niet mogelijk was om zaken in de keten te volgen omdat er uiteenlopende tel- en registratiemethoden gehanteerd werden door verschillende partners in de keten, en dat er in de keten ook zaken onvindbaar waren en zelfs verloren gingen. Mijn vraag aan de minister is: is dat probleem inmiddels opgelost?
De IT-systemen van respectievelijk de politie, het OM en de rechterlijke macht waren ook niet op elkaar afgestemd. Dan is het begrijpelijk dat het systeem als zodanig niet goed functioneert. De vraag van mijn fractie is: wie was daar verantwoordelijk voor en is dit probleem inmiddels opgelost? Zo ja, hoeveel heeft dat gekost en wie heeft dat betaald? Is er enig zicht op andere concrete factoren die snelle doorlooptijden in de weg staan? Hoe verhouden die zich tot de plannen van de minister? Ik vraag dit speciaal omdat het document ook spreekt van het monitoren van de ontwikkelingen en van de jaarlijkse evaluaties.
Ik kom bij de evaluatie van de nationale politie. Dat de vorming van de nationale politie geen gunstig gesternte heeft gekend, is bekend. Problemen zijn er nog steeds. Het was ook volstrekt onduidelijk wat de reorganisatie heeft opgeleverd. De evaluatie van de nationale politie heeft zelf ook weer fundamentele kritiek ontvangen. Mijn fractie heeft in navolging van de criminoloog Fijnaut de suggestie gedaan om een alternatieve evaluatie te houden vanuit de betrokkenen zelf. Die zou, zo stelde ik de vorige keer, moeten uitmonden in een analyse van wat er gedaan is, wat er bereikt is, en wat er met de Politiewet nu gedaan kan worden en welke knelpunten er zijn. De stand van zaken nu is dat de minister op basis van dat evaluatierapport een twaalftal verbeteringen heeft voorgesteld. De vraag van mijn fractie is: worden deze ook van binnenuit door de politieorganisatie ondersteund? Zijn er wat betreft de politie zelf prioriteiten aangebracht en zo ja, heeft de minister deze tot de zijne gemaakt? Mijn fractie waardeert het wanneer de minister concreet op deze vragen kan ingaan.
Voorzitter. Ik kom nu bij het tweede onderdeel van mijn bijdrage: de verhouding tussen strafrecht en bestuursrecht. Dat onderdeel is heel erg kort. Vorig jaar is de "bedreigde burgemeester" uitgeroepen tot Nederlander van het Jaar 2018. Het klinkt heel mooi, maar in wezen is dat triest. Mijn fractie ondersteunt van harte de bestuurlijke bevoegdheden en de maatregelen om de grote criminaliteit aan te pakken. Maar wel acht zij het van cruciaal belang dat de betreffende bestuurders niet blijven "bungelen". De bestuurlijke aanpak moet daarom ook gepaard gaan met een adequate en effectieve strafrechtelijke aanpak. De vraag van mijn fractie is: op welke manier faciliteert de minister dat die beide sporen, bestuurlijk en strafrechtelijk, hand in hand kunnen gaan?
Dan zijn er nog twee belangrijke onderwerpen op het grensvlak van het bestuursrecht en het strafrecht. Dat zijn de bestuurlijke boete en de OM-afdoening, hoewel die laatste in strikte zin natuurlijk eigenlijk meer in het strafrecht thuishoort. Over beide valt nog het nodige te zeggen, maar helaas wordt het voor mijn bijdrage vandaag te veel om er nu op in te gaan. Mijn fractie hoopt echter dat er een ander moment is waarop wij met de verantwoordelijke bewindslieden over deze twee thema's van gedachten kunnen wisselen.
Voorzitter. Het derde deel van mijn bijdrage betreft de rechterlijke organisatie. Het is niet vaak dat de rechterlijke organisatie als zodanig in het nieuws komt. Maar de laatste maanden, en eigenlijk ook het laatste jaar, is het aan de orde van de dag dat bericht wordt over de organisatorische en financiële moeilijkheden van de rechtspraak. Die zijn in mei vorig jaar in deze Kamer ook uitgebreid aan de orde gekomen. De minister hield toen de boot af en verwees voor de oplossing eigenlijk vooral naar de rechtspraak zelf. Mijn fractie was daar toen ongelukkig mee. Nu zien we dat de rechtspraak eigenlijk enigszins door zijn hoeven dreigt te zakken.
Het mislukken van de KEI-operatie, die niet 7 miljoen maar tussen de 150 en 220 miljoen heeft gekost, zonder dat het beoogde resultaat volledig bereikt is, kan natuurlijk niet alleen aan de rechtspraak zelf worden toegeschreven. In de eerste reactie sprak de minister van een "reset", alsof met een druk op de knop alle problemen zouden zijn opgelost. Onze vraag was: waar was nou het ministerie in die tijd? Bovendien: het is helder dat de rechtspraak de kosten niet zelf kan opvangen. Er zijn vooraf bezuinigingen ingeboekt met het oog op inverdieneffecten die uiteindelijk niet zijn bereikt.
Nu komt de rechterlijke macht structureel 50 miljoen euro per jaar tekort. Dit bedrag — ook al is het relatief veel geld — is relatief laag, wanneer men bedenkt dat daarmee een soliede juridische infrastructuur in de benen kan worden gehouden. Dat is net zo van belang voor de welvaartsontwikkeling van een staat als bijvoorbeeld een goed wegenverkeersnet. Is de minister bereid die bezuinigingen terug te draaien? Kan de minister hier en nu — "hier en straks" moet ik eigenlijk zeggen — de toezegging doen dat hij zich sterk maakt dat een bedrag van 50 miljoen euro, ten minste incidenteel, maar liever nog structureel, wordt vrijgemaakt ten behoeve van de rechterlijke macht, op de begroting van 2019-2020?
Omdat dit de derde termijn is van het debat, moeten eventuele moties nu al ingediend worden. Andere woordvoerders hebben dat ook al genoemd. Vandaar dat mijn fractie in afwachting van een toezegging van de minister hierover alvast een motie indient.
De voorzitter:
Door de leden Van Bijsterveld, Backer, Knapen, Diederik van Dijk en Andriessen wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat een goed functioneren van de rechtsstaat ons aller zorg is;
overwegende dat voor het goed functioneren van een rechtsstaat een onafhankelijke, goed functionerende rechtspraak essentieel is;
overwegende dat al langer zorgen bestaan over het stelsel en de omvang van de financiering van de rechtspraak;
overwegende dat in een recent uitgebracht advies aan de Raad voor de rechtspraak gebleken is dat de problemen zo structureel zijn dat de organisatie van de rechterlijke macht deze niet zelf kan oplossen;
verzoekt de regering om in de begroting voor 2020 met voorstellen te komen om deze problemen op te lossen,
en gaat over tot de orde van de dag.
Zij krijgt letter AS (34775-VI).
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Een deel van het structurele tekort is dus te wijten aan het feit dat bezuinigingen zijn ingeboekt terwijl deze niet gehaald zijn. Voor een ander deel is de wijze van financiering van de rechterlijke macht debet aan het structurele tekort. Het is al eerder gezegd: de toegenomen complexiteit van zaken, door complexere wetgeving, draagt eraan bij dat de tijd die gefinancierd wordt voor het afdoen van specifieke zaken allang niet meer strookt met de tijd die in werkelijkheid aan deze zaken wordt en moet worden besteed, wil men deze zorgvuldig afhandelen.
In de vorige termijn heeft mijn fractie, met velen die thuis zijn in de wereld van de rechtspraak, ervoor gepleit om het financieringssysteem te herzien. De outputfinanciering zou daarmee van tafel moeten. De voorspelling toen is nu bewaarheid door het rapport van vorige week, waarin de financiering van de rechtspraak onder de loep is genomen.
De oplossing is volgens mijn fractie gelegen in een fiftyfifty-financieringswijze, waarbij voor 50% een lumpsum aan de rechterlijke macht wordt toegekend voor de vaste lasten, zoals gebouwen, beveiliging, ondersteunend personeel, allemaal nodig voor de instandhouding van de rechtspraak, ook al wordt er nog geen enkele zaak behandeld, en 50% financiering plaatsvindt via een inputsysteem, zoals thans gangbaar bij het OM. In ieder geval zou het financieringssysteem voor OM en rechterlijke macht hetzelfde moeten zijn.
Ook bij het OM is er een structureel tekort: de burn-outs slaan ook daar toe in verband met eerder in het verleden toegepaste bezuinigingen. De verzwakking van politie, OM en rechterlijke macht is uiteindelijk alleen maar in het belang van de onderwereld. Het is van wezenlijk belang dat daaraan een halt wordt toegeroepen. Met relatief weinig geld zou dat volgens onze fractie mogelijk moeten zijn.
Is de minister bereid om de financieringsstructuur bij OM en rechterlijke macht te herzien? Zo ja, op wat voor termijn denkt de minister dit in orde te krijgen? En vervolgens: wordt die financiering dan ook vanuit de input berekend? De Tegenlichtgroep schilderde al een beeld van de tijd die nu beschikbaar is voor uiteenlopende typen zaken. Daarmee kun je toch moeilijk serieuze rechtspraak bieden? Hoe staat de minister verder tegenover het meer inschakelen van gespecialiseerde advocaten als rechter- of raadsheerplaatsvervanger? Hoe denkt de minister de discussie over het weren van futiele en hopeloze zaken te gaan voeren? En ook belangrijk: grootschalige, kostbare, bijzondere projecten zouden in de toekomst niet meer ten laste van de reguliere begroting moeten komen. Kan de minister dit ook toezeggen?
Voorzitter. Ik kom dan op de governance van de rechtspraak. Van vele kanten wordt kritiek uitgeoefend op het huidige bestuursmodel, zie onder andere het NJB van eind vorig jaar. Vanuit de wetenschap, de NVvR en de Tegenlichtgroep bijvoorbeeld wordt gesteld dat het huidige model te veel top-down is en dat de minister via benoemingen van bestuurders te veel invloed krijgt. Er wordt gepleit voor meer betrokkenheid en meer invloed vanaf de werkvloer op het bestuur, juist ook vanwege de kennis en ervaring die daar aanwezig is. Graag de reactie van de minister daarop: is hij bereid de discussie over de herziening van de bestuursstructuur aan te gaan?
Een punt van zorg is ook de toegankelijkheid, lees: betaalbaarheid, van rechtsbijstand. Dit is naar het oordeel van mijn fractie niet alleen een zorg voor on- en minvermogenden.
De heer Backer i (D66):
Mag ik collega Van Bijsterveld een vraag stellen over het punt van de structuur en de organisatie, de governance zoals zij het noemt? Speelt daar niet eigenlijk ook een fundamenteel rechtstatelijk probleem, waarvoor ook bij de opzet van de Raad voor de rechtspraak is gewaarschuwd? Namelijk dat de korte lijnen naar het ministerie de uiteindelijke onafhankelijkheid van de rechtspraak gaan beïnvloeden? Hierover is heel uitvoerig gedebatteerd in het verleden, ook bij de instelling van de Wet RO in 2002. De heer Ruers heeft daar ook over gesproken. Gaandeweg is het niet alleen een governanceprobleem, maar is er ook een rechtstatelijk probleem ontstaan. Deelt u die analyse?
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Dat zou je inderdaad zo kunnen zeggen. Ik heb het zelf wat minder principieel ingevlogen. Natuurlijk, er is eigenlijk wat te veel invloed van de minister op de benoemingen van bestuurders. Wat je ook ziet, is dat het vanuit de organisatie in de praktijk lijkt alsof er niet veel draagvlak voor bestaat. Natuurlijk kun je daar ook andere kwalificaties aan hechten, maar ik benader het nu maar even op deze manier.
De heer Backer (D66):
Dat begrijp ik. Ik wilde alleen dit punt maken, omdat wij in de Nederlandse staatsrechtelijke constitutionele verhoudingen de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht eigenlijk vrij informeel geregeld hebben. Er is veel soft law. Daarin is het, denk ik, relevant dat we dit onderwerp op de agenda houden. Ik begrijp dat u er nu verder niet op ingaat, maar ik zou dat wel graag nog een keer verder met u willen bespreken.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Ik zie uw punt.
Ik was gebleven bij de rechtsbijstand en mijn laatste zin was dat het overigens niet alleen een zorg is voor on- en minvermogenden, maar juist voor de categorie die er enigszins boven valt. Voor die categorie is de daadwerkelijke toegang tot rechtshulp een hele kostbare aangelegenheid. Voor mijn fractie is het belangrijk dat het niet voor de ene groep wel mogelijk is, maar ineens een heel ander verhaal gaat worden voor een groep die er net boven valt. Het is belangrijk om het een beetje in proportie te zien.
Mijn fractie is op de hoogte van de discussie over de gesubsidieerde rechtsbijstand. Mijn fractie wil daar iets anders tegenover stellen, gericht op de lange termijn: het opheffen van de scheiding tussen sociale en commerciële advocatuur. Dit zou betekenen dat ook de grote kantoren weer "sociale", dat wil zeggen pro-Deozaken, gaan doen. Dat scheelt natuurlijk ook weer veel geld: stagiaires kunnen zo het vak leren en kennismaken met de sociaalzwakkeren en de sociaalzwakkeren hebben dan in ieder geval een goede advocaat. Destijds is de sociale advocatuur afgesplitst van de gewone, commerciële, kantoren. Daar valt van alles over te zeggen; het paste zeker ook in het toenmalige tijdgewricht. De zaken liggen nu misschien anders. Misschien is het wel goed voor beide type kantoren, sociaal en commercieel, om die niet langer gescheiden te houden. Ik geef toe dat het een beetje een langetermijnvisie is, want de minister is nu met hele andere zaken bezig. Is de minister bereid dit idee nader te bestuderen of eventueel op termijn over te nemen?
De voorzitter:
U bent inmiddels door uw spreektijd heen, mevrouw Van Bijsterveld. Gaat u afronden.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Ik ga zeker afronden! Ik wilde gaan zeggen: voorzitter, ik ga afronden.
Het goed functioneren van de rechtsstaat is ons aller zorg. Sterker nog: het is een grondwettelijke plicht! De opsporing, vervolging en beoordeling van strafbare feiten, het beslechten van geschillen tussen burgers onderling en tussen burgers en overheid is de corebusiness van de staat. Zij behoren tot de infrastructurele voorwaarden waaronder een democratische rechtsstaat kan functioneren. Mijn fractie kan het niet genoeg benadrukken! Het is niet alleen een taak van de direct bij de uiteenlopende instituties van de rechtsstaat betrokken personen.
Mijn fractie hoopt dat de ministers, de beide bewindslieden, in deze geest de beantwoording van de vragen ter hand willen nemen en kijkt daarnaar uit.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Van Bijsterveld. Dan is het woord aan mevrouw Duthler.