Verslag van de vergadering van 12 maart 2019 (2018/2019 nr. 21)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 20.20 uur
Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):
Voorzitter. Even vooraf: ik was heel erg vereerd dat de woordvoerder van de SP mij zo'n lang citaat waardig achtte. De voorzitter riep op om daar niet echt inhoudelijk op te reageren, maar ik zou er één zinnetje aan willen wijden. Het is natuurlijk evident dat jurisprudentie waarnaar ik verwijs, recente jurisprudentie is en dat het geen zin heeft om bij een debat als vandaag terug te grijpen op jurisprudentie uit de negentiende of begin twintigste eeuw. Het gaat erom hoe de rechter en het Openbaar Ministerie nu omgaan met kwesties van verdenkingen van opzettelijke belediging. Dat wilde ik even als reactie geven. Maatschappelijke omstandigheden veranderen natuurlijk en ook de waardering en de beoordeling wanneer sprake is van belediging.
Ik ga nu in op twee elementen van de eerder gevoerde discussie. Het eerste is de consultaties van de andere landen in het Koninkrijk. Het tweede is de positie van de geabdiceerde Koning. Ik begin met het eerste. Mijn handtekening staat onder de motie-Bikker die een oproep doet aan de initiatiefnemer om de andere landen binnen het Koninkrijk te vragen hun zienswijze in te dienen alvorens de beraadslaging over dit initiatiefvoorstel wordt afgerond. Ik licht die handtekening even toe. De brief van de gevolmachtigde minister van Sint-Maarten is weliswaar erg laat gekomen, maar hij is wel gekomen en het betekent voor ons in de behandeling wel dat het een nieuw feit is dat wij ook gewoon in ogenschouw horen te nemen.
De tweede overweging daarbij is dat het louter gaat om een procedurele kwestie die ook vrij eenvoudig te repareren is en ook niet heel erg lang in beslag zal nemen. Daarbij moeten we natuurlijk zeker in de Eerste Kamer bedenken dat de wetgevingsprocedure niet is afgesloten wanneer de Tweede Kamer gestemd heeft over een wetsvoorstel. Het ligt nu bij ons en wij zijn nu aan de beurt om hier een oordeel over te geven. Er is bovendien geen enkele haast bij het aannemen van dit voorstel. Er is al vaak op gewezen dat er al veel tijd is verstreken sinds het prille begin van dit voorstel. Dan doen een paar weekjes meer of minder er echt helemaal niks toe, ingrijpend of niet.
Mijn laatste overweging is dat de hoffelijkheid naar de schrijver van de brief ons eigenlijk vraagt om die brief serieus te nemen en ook gehoor te geven aan het verzoek dat er eigenlijk in besloten ligt. Ik zou zeggen dat dat verzoek ook wel een honorering waard is, zeker omdat het nu gaat om de positie van ons gemeenschappelijke staatshoofd. Ik steun daarom de oproep die aan de initiatiefnemer wordt gedaan in die motie.
Dan twee: de positie van de geabdiceerde Koning. Ik vind het erg jammer dat de minister niet positief heeft gereageerd op mijn vraag of hij bereid is om wetgeving te bevorderen die de geabdiceerde Koning onder de bepaling van het nu voorgestelde artikel 267, aanhef en onder 1°, Wetboek van Strafrecht, te brengen. De minister heeft daarbij gewezen op een afweging die de wetgever in 1981 heeft gemaakt. Maar ja, ik denk dan: 1981, dat is wel een kleine 40 jaar geleden en we hebben het nu inderdaad over een modernisering van een aantal bepalingen. Ik zou denken dat zoiets dan ook best zou kunnen worden meegenomen. Ik wijs daarbij ook op de grondwetsherziening van 1983, dus eigenlijk twee jaar na dato, na 1981. Die grondwetswijziging heeft een wijziging aangebracht in de positie van de Koning die afstand heeft gedaan van de kroon. Kortheidshalve verwijs ik even naar artikel 16 in de nummering van de Grondwet 1887. Dat is artikel 15 in de nummering van de Grondwet 1992, wat artikel 27 van de huidige Grondwet is.
De voorzitter:
Denkt u nog aan uw tijd, mevrouw Van Bijsterveld?
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Ik denk zeker aan de tijd.
Los daarvan — en dat is eigenlijk nog wel het belangrijkste — zou ik denken dat een belediging van het geabdiceerde staatshoofd zeker ook afstraalt op de waardigheid van de Koning. Dat is zeker het geval in de huidige situatie — dat is de praktijk van alledag, maar het gaat mij natuurlijk vooral om het principe — waarin een Koning afstand heeft gedaan van het koningschap, maar toch zeer nauw betrokken is bij het functioneren van de Koning in Staatsrechtelijke zin. Ik wijs daarbij even op dit boekwerk met de titel Jaaroverzicht 2018, dat ik vandaag, eigenlijk vanavond nog even, in mijn handen gedrukt kreeg. Daarin is dat alles nog eens netjes met foto's geboekstaafd.
De voorzitter:
U bent inmiddels twee minuten over uw tijd heen.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Ik kom nu bij mijn laatste zin. Wellicht wil de minister bij een andere gelegenheid tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, nog eens terugdenken aan dit debat en in overweging nemen om deze wijzigingen toch nog aan te brengen?
Dank voor het begrip, voorzitter.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Van Bijsterveld.
Ik geef het woord aan de heer Van Dijk.