Verslag van de vergadering van 20 mei 2019 (2018/2019 nr. 29)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 17.47 uur
De heer Binnema i (GroenLinks):
Dank u wel, voorzitter. Allereerst excuus voor mijn verlate binnenkomst. Het voordeel van de livestream is overigens wel dat ik een groot deel van de bijdragen tot nu toe onderweg heb kunnen horen. Daaronder ook de maidenspeech van mevrouw Gout-Van Sinderen, waarmee ik haar van harte feliciteer.
De wet die we hier vandaag bespreken, is de afgelopen jaren wat ons betreft regelmatig van kleur en van karakter veranderd. De termen "crisis" en "herstel" herinneren nog altijd aan de financiële en economische crisis die in 2009 de aanleiding was voor het toenmalige kabinet-Balkenende om met deze wet te komen. De heer Flierman verwees er ook naar. Grote ruimtelijke en infrastructurele projecten moesten versneld worden om de weg naar economisch herstel in te slaan. Met de kennis van nu kunnen we vaststellen dat de bijdrage van die wet beperkt was, omdat de oorzaak van de crisis veel dieper en fundamenteler was dan ingewikkelde of langdurige procedures, wat overigens ook al door toenmalig minister Schultz werd erkend, toen in maart 2013 in dit huis het debat was over het permanent maken van de Crisis- en herstelwet.
Dat debat zes jaar geleden ging over de noodzaak om een wet die als tijdelijk was bedoeld — volgens de voorstanders was de wet nodig om tijdelijk af te wijken van wet- en regelgeving om de crisis het hoofd te bieden — alsnog een permanent karakter te geven. Waar destijds in 2013 nog wel gesteld kon worden dat Nederland nog bezig was economisch op te krabbelen, is dat argument in 2019 veel minder van toepassing.
De fractie van GroenLinks realiseert zich dat, zij het tegen onze wens in, die wet permanent gemaakt is en dat het niet veel zin heeft dat vandaag nog ter discussie te stellen. Wat wij wel ter discussie willen stellen, is de wederom nieuwe argumentatie die onder de wijziging ligt die we vandaag bespreken. Een wet waarin afwijken steeds meer de norm is geworden in plaats van de uitzondering.
Het eerste type argument legt de nadruk op de Crisis- en herstelwet als een oefening met en een voorbereiding op de Omgevingswet. Een argument dat ook in 2013 al speelde, toen overigens in de verwachting dat die Omgevingswet er in januari 2017 zou zijn.
Het tweede type argument gaat uit van de verschuiving van de focus op economisch herstel naar duurzame ontwikkeling en het aanjagen van de woningbouw. Bij de wijziging van vandaag betekent dat het toevoegen van nog meer wetten waarvan kan worden afgeweken en de verruiming van experimenteermogelijkheden. Wat betreft de kansen voor gemeenten om alvast kennis te maken met de instrumenten en mogelijkheden van de omgevingswet: er zijn uiteraard veel andere vormen, zoals pilots en proefprojecten denkbaar om te oefenen. Het inzetten van de Crisis- en herstelwet blijft wat gezocht overkomen.
Anderzijds is er, onder de aanname dat de Omgevingswet in werking treedt in 2021 en in een aantal opzichten een vervolg gaat zijn op wat er in de Crisis- en herstelwet gebeurt, weinig op tegen dat overheden vast gaan oefenen en zich goed voorbereiden.
De zwaarwegende bezwaren van mijn fractie zitten dan ook meer in de tweede karakterverandering van de Crisis-en herstelwet: de verschuiving van doelen en de sluipende toename van het aantal wetten waarvan kan worden afgeweken en de verminderde grip van zowel belanghebbenden als de volksvertegenwoordiging op de experimenten, gebieden en projecten.
Er wordt in de memorie van toelichting gewezen op het belang van de bouw van meer woningen. Is de minister het met ons eens dat er veel meer factoren zijn dan regels en procedures — het klinkt een beetje in de schriftelijke beantwoording door — die ervoor zorgen dat woningbouwprojecten niet, moeizaam of laat tot stand komen?
Ten tweede: op basis van welk onderzoek of welke evaluatie is de minister van mening dat de voorgestelde wijzigingen van de Crisis- en herstelwet daadwerkelijk tot meer en sneller bouwen gaan leiden? We lezen steeds dezelfde voorbeelden: Soesterberg-Noord, de Binckhorst en tot voor kort het Hembrugterrein in Zaanstad, dat inmiddels weer van het lijstje af kan. Zoals de heer Flierman zei: van een meer systematische evaluatie lijkt geen sprake te zijn, zeker omdat de meerderheid van de gemeenten geen gebruik maakt van de mogelijkheden van de Crisis- en herstelwet. Zou hier toch inderdaad een prima basis voor een vergelijking liggen?
Als nieuw centraal element wordt het begrip duurzame ontwikkeling geïntroduceerd, in combinatie met innovatie of economische structuurversterking. Mevrouw Teunissen verwees er ook al naar. Op papier klinkt de verbinding die er gelegd wordt met de Brundtlanddefinitie op zich niet verkeerd: een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van huidige generaties, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien, in gevaar te brengen. Maar hoe pakt dat uit in de praktijk? Niet alleen is zo'n definitie, inmiddels ook alweer meer dan 30 jaar oud, erg algemeen, maar bovendien is er in de huidige wet al een groot aantal experimenten opgenomen waarbinnen nieuwe projecten straks een plek kunnen krijgen zonder dat die aan het aspect van duurzame ontwikkeling expliciet getoetst zijn. Graag een reactie van de minister.
Dan de verruiming van de mogelijkheden voor experimenteren. De regering erkent dat in de huidige Crisis- en herstelwet, in de onderliggende uitvoeringsregels en ook in de voortgangsrapportages het onderscheid tussen experimenten, projecten of gebieden niet altijd zo duidelijk is gemaakt. Eigenlijk geldt dat wat ons betreft ook nog steeds voor dit wetsvoorstel en ook voor de negentiende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, al was het maar omdat het begrip "experiment" op veel verschillende typen afwijking van toepassing is en aan verschillende doelen is gekoppeld. Enerzijds zien we een redelijk algemeen experiment: het bestemmingsplan-plus, een bestemmingsplan met een brede reikwijdte. Anderzijds zien we hele concrete experimenten, gekoppeld aan afval, aan geur of aan milieuprestaties. Er zijn experimenten die over het land of over verschillende provincies verspreid zijn en experimenten die aan één specifiek gebied zijn gekoppeld. Dat zal wat ons betreft en naar onze verwachting ook in de toekomst niet zo snel gaan veranderen.
Het antwoord van de regering op onze vraag hoe het nou precies zit met die experimenten, overtuigt niet. In de wet voegen we wetten toe waarvan mag worden afgeweken. Of daarvan gebruik wordt gemaakt in de vorm van een experiment, vinden we vervolgens in de AMvB. Die AMvB moet nut en noodzaak van het experiment bevatten en ook afwegen hoe de verwachte maatschappelijke opbrengsten zich verhouden tot de mogelijke gevolgen voor betrokkenen. De AMvB geeft het experiment vorm door de mogelijke afwijkingen te begrenzen; althans, dat is de redenering. De Raad van State en middels voorhang ook de Eerste en Tweede Kamer zijn daarbij betrokken.
Problematischer wordt het echter omdat de toevoeging van projecten en gebieden nu per ministeriële regeling gaat en daarmee uit het zicht raakt van Eerste en Tweede Kamer. Maar ook lokaal is het voor de gemeenteraad lastig hier zicht op te houden, zeker als het gaat om toevoeging van gebieden of projecten die vallen binnen bestaande experimenten. Ook omdat uit de beantwoording duidelijk wordt dat het Rijk in een aantal gevallen deze experimenten nadrukkelijk aanmoedigt, voorzien wij een praktijk waarin colleges van B en W projecten gaan voordragen die, gezien de ruimte die al in de wet geboden is, de toets in de AMvB zullen doorstaan en daarmee het aantal afwijkingen eigenlijk steeds groter wordt. Onze fractie blijft dan ook ongelukkig met de keuze die is gemaakt voor de verschuiving van AMvB naar ministeriële regeling.
Een van de doelen van het experimenteren is om inzicht te krijgen in mogelijke knelpunten in bestaande wet- en regelgeving en met de opbrengsten van die experimenten, inderdaad wanneer ze goed geëvalueerd worden, tot betere wetten te komen. Dat is ook de reden om experimenten in de tijd te beperken. Maar dat zien we in de praktijk niet terug. In plaats van experimenten te gebruiken om bestaande wetten te verbeteren, worden steeds meer wetten toegevoegd aan de lijst om mogelijk van af te wijken, bij deze wetswijziging onder andere de Leegstandswet en de Huisvestingswet. Zoals de Raad van State terecht opmerkt, ontbreekt eigenlijk de onderbouwing hiervoor, behalve dan dat deze wetten een relatie zouden kunnen hebben met de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en ze bij een integrale benadering zouden moeten worden meegenomen. Maar concrete problemen waar projecten en gemeenten op dit moment tegen aanlopen bij deze Huisvestings- of Leegstandswet worden niet genoemd. Wat ons betreft zou het streven eerder moeten zijn de lijst van wetten korter te maken dan langer te maken. Immers, idealiter geven de experimenten inzicht in waar de knelpunten zitten in het realiseren van maatschappelijke opgaven. Als die knelpunten binnen de wetgeving worden aangepakt, hoeft ook niet langer afgeweken te worden.
Tot slot wil mijn fractie nog stilstaan bij het projectuitvoeringsbesluit en het lokale project met nationale betekenis. Over het projectuitvoeringsbesluit zijn al verschillende vragen gesteld vanwege het grote aantal aanpassingen dat wordt voorgesteld, zoals het opknippen in meerdere fasen en besluiten, de verschuiving van de raad naar het college en ook de relatie met de Wet natuurbescherming. Ik wil dan ook niet in eerste instantie stilstaan bij de inhoudelijke bezwaren, maar heb een meer feitelijke vraag. Sinds het begin van de Crisis- en herstelwet tien jaar geleden zijn er 265 bijzondere voorzieningen aangewezen. Veruit het grootste deel daarvan, 203 namelijk, betreft duurzame innovatieve experimenten. Slechts in 21 gevallen, oftewel krap 8%, gaat het om projectuitvoeringsbesluiten. De laatste keer was vier jaar geleden, in 2015. Wat is naar de mening van de regering de oorzaak dat, zoals de voortgangsrapportage stelt, dit onderdeel eigenlijk langzamerhand tot stilstand is gekomen? Dat geldt in nog veel sterkere mate voor de slechts driemaal toegepaste voorziening van het lokale project met nationale betekenis, waar na 2010 geen gebruik meer van is gemaakt. De regering geeft in de schriftelijke beantwoording aan dat de gemeenten voldoende andere mogelijkheden zien, maar dat ze ondanks de beperkte toepassing toch de ruimte wil bieden om gebruik te maken van dit instrument. Graag ook op dit punt een nadere uitleg.
We kijken als altijd uit naar de beantwoording van de minister. Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Binnema. Ik geef het woord aan mevrouw Meijer.