Verslag van de vergadering van 20 mei 2019 (2018/2019 nr. 29)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.39 uur
De heer Van de Ven i (VVD):
Dank u wel, voorzitter. Vandaag behandelen we in dit huis het wetsvoorstel Wet arbeidsmarkt in balans of kortweg de WAB. De WAB raakt 7,3 miljoen werknemers. De maatregelen uit de WAB zijn inderdaad gericht op circa 2 miljoen flexwerkers, maar ook werknemers in vaste dienst vallen onder het bereik van de WAB, bijvoorbeeld vanwege de voorgestelde wijzigingen van het ontslagrecht. In de WAB is sprake van een grote verscheidenheid aan voorstellen tot aanpassingen in de sfeer van het arbeidsrecht. Die voorstellen maken dat het zicht op het WAB-bos door de afzonderlijke maatregelen, die ik dan even beschouw als bomen, wordt bemoeilijkt.
De WAB richt zich in de kern louter op de verhouding tussen vaste werknemers en flexwerkers in de arbeidsrechtelijke sfeer. De VVD-fractie constateert dat de vaste baan of flexbaan ook doorwerkt in de sfeer van de sociale zekerheid, de fiscaliteit, de pensioenen en het cao-stelsel. De juridische vorm waarin arbeid wordt verricht, heeft ook nog eens consequenties op andere terreinen, zoals kansen op de arbeidsmarkt en scholingsmogelijkheden. De kwaliteit, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van het wetsvoorstel en de gevolgen voor werkgevers en opdrachtgevers in het mkb alsook voor flexwerkers, zullen voor de VVD-fractie bepalend zijn voor de definitieve besluitvorming over de WAB.
Het wetsvoorstel was voor mijn fractie reeds aanleiding om vele kritische vragen te stellen. De schriftelijke beantwoording van de vragen door de minister in de memorie van toelichting en de nadere memorie van toelichting heeft echter nog niet kunnen leiden tot een standpunt van mijn fractie over de WAB. In ieder geval bedank ik de minister en zijn ambtenaren op het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid namens mijn fractie voor hun inzet bij de beantwoording van de vragen in het voorlopig verslag en het nader voorlopig verslag.
Mevrouw de voorzitter. De principiële kwestie die met de WAB voorligt, is het verwachte waterbedeffect. De vraag is of de WAB ertoe leidt dat, net als bij een waterbed, de ene plek, de uitzendwerkzaamheden of zzp-activiteiten, omhooggaat als je de andere plek, de flexarbeid, omlaagduwt. Met de WAB beoogt de regering dat flexcontracten worden vervangen door vaste contracten. De Raad van State stelt in zijn advies van 11 oktober 2018 het waterbedeffect uitdrukkelijk aan de orde. De Raad van State brengt de vraag op of het doel van de regering van vervanging van flex door vaste contracten met de WAB kan worden bereikt. De Raad van State concludeert in zijn advies dat de in de WAB gehanteerde probleembeschrijving en probleemaanpak onvoldoende recht doen aan de fundamentele aard, de brede effecten en de concrete urgentie van de huidige problematiek op de arbeidsmarkt. De Raad van State constateert dat niet de vorm waarin arbeid georganiseerd wordt, flex versus vast, leidend is voor het type bescherming van arbeidskrachten, maar dat iedere werkende wordt beschermd voor zover dat gelet op haar of zijn arbeidsmarktpositie nodig is. De Raad van State adviseert de regering het wetsvoorstel terug te nemen en te heroverwegen. Dat heeft de regering niet gedaan en daarom behandelen wij vandaag de WAB.
De VVD-fractie constateert dat de WAB geen flankerende maatregelen kent om de verschuiving van flexcontracten naar uitzendcontracten of zzp-contracten te vermijden. Mijn fractie bereiken berichten dat de markt van de flexibele arbeid al gestart is om invulling te geven aan het waterbedeffect. Dit is geschreven voordat het NRC-bericht vandaag werd gepubliceerd. Mijn fractie vraagt de minister om uitgebreid in te gaan op de vraag of de WAB als een maatregel met een beperkte werking voor de flexmarkt, ertoe dwingt om thans reeds alle voorstellen in te voeren — dat betreft dan met name de voorgestelde maatregelen tegen payrolling — en niet te wachten totdat de uitkomsten van het onderzoek van de Commissie regulering van werk, de commissie-Borstlap, over een halfjaar, in november, bekend zijn. De VVD-fractie verzoekt de minister derhalve om in zijn reactie in te gaan op alternatieven om het wetsvoorstel op onderdelen te laten ingaan met uitzondering van de maatregelen voor payroll.
Mevrouw de voorzitter. Afgezien van de reactie van de minister op deze principiële vraag heeft mijn fractie nog een aantal andere vragen over afzonderlijke maatregelen. De verkorting door de Wet werk en zekerheid van de maximumtermijn van de ketenregeling tot twee jaar lijkt niet te hebben geleid tot een snellere doorstroming naar vaste contracten. Hoe onderbouwt de minister dat de uitbreiding van de ketenregeling tot drie jaar tot een toename van arbeidscontracten voor onbepaalde tijd zal gaan leiden? Een aantal collega's vroegen al aandacht voor dit punt.
Waarop is de verwachting van de minister gebaseerd dat de regeling voor oproepovereenkomsten, bijvoorbeeld in de zorgsector, niet zal leiden tot het waterbedeffect om opdrachten uit te besteden aan bijvoorbeeld zzp'ers in plaats van aan oproepkrachten?
Mevrouw de voorzitter. Mijn fractie verzoekt de minister te bevestigen of de nieuwe definitie van payrolling ertoe leidt dat 13.875 uitzendorganisaties voor 1,1 miljoen werkende uitzendkrachten per jaar op basis van de voorgestelde indicatoren individueel moeten beoordelen of er sprake is van payroll of uitzenden, en hiervoor een gesplitste administratie moeten bijhouden. Daarnaast verwacht de uitzendbranche een premieverhoging in 2020 van 6,5 procentpunt met een extra premielast van 585 miljoen euro. Is deze kostenverhoging inderdaad voor de branche te verwachten, zo vraagt mijn fractie.
Wanneer de opdrachtgever geen allocatiefunctie vervult en de werknemer daarnaast niet zonder toestemming van de opdrachtgever aan een andere werkgever ter beschikking gesteld mag worden, geldt onder de voorgestelde payrolldefinitie de payrollovereenkomst. De payrollwerknemer wordt behandeld als ware hij rechtstreeks in dienst bij de inlener/opdrachtgever. De criteria in de payrolldefinitie dat de inlener of opdrachtgever geen allocatiefunctie mag hebben en dat de terbeschikkingstelling aan deze inlener of opdrachtgever exclusief is, lijken naar het oordeel van de Raad van State geen geschikte criteria voor de materiële duiding van de overeenkomst. Ook andere factoren spelen een rol, zoals de duur van de terbeschikkingstelling, de aard van de uitgevoerde werkzaamheden en de bij de uitvoering van de payrollovereenkomst door het payrollbedrijf geleverde inspanningen. Mijn fractie vraagt de minister hoe de feitelijk globale definitie van payrolling, die veel ruimte biedt voor interpretatie, kan voorkomen dat uitzendorganisaties en payrollers het waterbedeffect benutten.
Mevrouw de voorzitter. De minister heeft vragen van mijn fractie beantwoord over een mogelijke herkwalificatie van een uitzendovereenkomst in een payrollovereenkomst onder de definitie van payrolling in de WAB. Mijn fractie is er nog niet gerust op dat het gevaar van rechtsonzekerheid is geweken. Mijn fractie verzoekt de minister daarom om een eenduidige toezegging dat onder de feiten van het volgende voorbeeld, maar ook in vergelijkbare casusposities, "uitzenden" niet leidt tot een herkwalificatie in "payrolling". Een opdrachtgever verzoekt aan uitzendbureau A tien werknemers ter beschikking te stellen. Uitzendbureau A werft en selecteert vijf werknemers en stelt ze ter beschikking aan de opdrachtgever. Op hen is dan het uitzendregime van toepassing. De andere vijf werknemers worden door uitzendbureau B doorgeleend aan uitzendbureau A, dat ze ter beschikking stelt aan de opdrachtgever. Ik vraag de minister om bevestiging dat op hen dan niet het nieuwe payrollregime van toepassing is.
De inwerkingtreding van de WAB in het algemeen en van het payrollpensioen in het bijzonder is beoogd met ingang van 1 januari 2020. Naar verluidt zijn softwarehuizen feitelijk niet in staat om bedrijfseigen uitzendregelingen uit te splitsen tussen respectievelijk uitzenden en payroll, en te incorporeren in aparte payrollsoftware. Elk uitzendbedrijf kent namelijk zijn eigen loonbegrippen, eigen pensioengrondslagen en dergelijke. Als de WAB per 1 januari 2020 ingaat terwijl de invoeringsdatum van de payrollpensioen-AMvB zou worden uitgesteld tot 1 januari 2021, ontstaat voor minimaal 200.000 payrollarbeidskrachten een onduidelijke situatie vanaf 2020. Hoe beoordeelt de minister deze situatie?
De totale loonsom in Nederland zal naar verwachting in 2019 uitkomen op 240 miljard. Buiten de verwachte implementatiekosten lopen de schattingen over de financiële consequenties van de invoering van de WAB ver uiteen. De totale impact van de invoering van de WAB durft niemand tot nu toe in te schatten. Een marktpartij meent dat een kostenstijging van 2,5% overall op de totale loonsom mogelijk is, derhalve een lastenverzwaring van ten minste 6 miljard. Wat is het oordeel van de minister over deze inschatting van de verwachte kostenstijging?
Naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie of de premiedifferentie in strijd is met artikel 1 van de Grondwet heeft de regering geantwoord dat met de WAB gelijkheid op de werkvloer wordt gecreëerd tussen vaste arbeid en arbeid op basis van een payrollcontract. De vraag van de VVD was er echter op gericht om van de minister te vernemen of het verschil in behandeling wegens de premiedifferentiatie een verschillende behandeling van de payrollwerkgever en de opdrachtgever/inlener rechtvaardigt en welke cijfermatige onderbouwing de minister heeft voor die verschillende behandeling.
Mevrouw de voorzitter. Met een wettelijke pensioenregeling wordt voor payrollers het uitgangspunt in de Pensioenwet doorbroken dat het maken van arbeidsvoorwaarden in principe aan werkgevers en werknemers wordt overgelaten. Een payrollwerknemer heeft recht op de pensioenregeling voor de uitzend- en payrollsector, de zogenoemde StiPP. De werkgever die payrollactiviteiten ontplooit en die niet onder de werkingssfeer van StiPP valt, komt door het voorstel in een moeilijke positie terecht, omdat die werkgever zelf niet in de hand heeft of hij voldoet aan de gestelde eisen. Mijn fractie vraagt de minister om een reactie.
De VVD hebben voorts berichten bereikt dat payrollarbeidskrachten die ouder zijn dan 47 jaar onder het nieuwe AMvB-payrollpensioen in tegenstelling tot het huidige StiPP-pensioen dezelfde premie betalen maar beduidend minder pensioenrechten opbouwen dan voorheen, zelfs tot de helft minder. Ook zullen payrollarbeidskrachten in sectoren waar geen pensioen wordt opgebouwd, circa 15%, met de nieuwe AMvB-payrollpensioenregeling in tegenstelling tot de huidige situatie geen pensioen opbouwen. Kan de minister deze berichten bevestigen en wat stelt hij voor hiertegen te doen?
Mevrouw de voorzitter. De WAB beoogt de premiedifferentiatie in premiehoogte niet langer te relateren aan de sector, maar aan de vraag of gebruik wordt gemaakt van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd. Bij een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waarin de omvang van de te verrichten arbeid eenduidig is vastgesteld, is een lage premie verschuldigd. In alle andere gevallen wordt voor de werknemers de hoge premie afgedragen. Dat premieverschil bedraagt vijf procentpunten. Is de minister van oordeel dat met deze beprijzing de ontzorgingstaak van payrollorganisaties voor het mkb in stand kan blijven?
Mevrouw de voorzitter. De leden van mijn fractie zien met belangstelling uit naar de beantwoording van hun vragen door de minister.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van de Ven. Ik geef het woord aan de heer Köhler.