Plenair Duthler bij behandeling Wijziging rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs



Verslag van de vergadering van 27 mei 2019 (2018/2019 nr. 31)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 19.56 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Duthler i (Fractie Duthler):

Dank u wel, voorzitter. Na bijna twaalf jaar lid te zijn geweest van deze Kamer is het voor mij heel bijzonder dat ik die periode bijna afsluit met het woord te voeren over een onderwijswet. Ik kijk voor een laatste keer in functie nog eens omhoog naar de kinderen op het plafond. Onderwijs, en met name goed onderwijs dat toegankelijk is voor iedereen, vormt immers de basis van de toekomst, onze toekomst, de toekomst van onze kinderen. Dat verdient zorgvuldige aandacht.

Het wetsvoorstel vloeit voort uit een afspraak die in het regeerakkoord stond. Ik heb het opgezocht. In het regeerakkoord staat het volgende vermeld als inleiding van de paragraaf waarin de maatregel wordt genoemd. Ik citeer: "Goed onderwijs brengt het beste in mensen naar boven, voorkomt en verkleint achterstanden en helpt talenten zich optimaal te ontwikkelen. Goed onderwijs legt de basis voor een gezonde en succesvolle samenleving. We blijven daarom investeren in het verder verbeteren van ons onderwijs en onderzoek." Ik heb dit citaat bij de beoordeling en de nadere bestudering van het wetsvoorstel steeds in mijn achterhoofd gehouden. Want met deze contextbeschrijving van de maatregel is mijn fractie het volledig eens.

De zorgen die mijn fractie heeft over het onderhavige wetsvoorstel hebben met name betrekking op de effecten op de toegankelijkheid van het onderwijs en de nadere onderbouwing door de minister van de noodzaak van het wetsvoorstel. Mijn fractie heeft de volgende zeven vragen.

Als eerste: voor welk probleem moet dit wetsvoorstel een oplossing bieden? Ik heb dat vanavond al vaker gehoord. De minister geeft aan dat het doel van het wetsvoorstel het verbeteren is van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in den brede en op de lange termijn. De opbrengsten komen ten goede aan de algemene middelen en zijn niet bestemd, althans niet op voorhand, voor het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. De opbrengsten van de invoering van het leenstelsel drie jaar geleden waren tenminste nog bestemd voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs zelf. Waarom vindt de minister het te verantwoorden dat opnieuw de kosten van studeren worden verhoogd zonder dat de opbrengst daarvan ten goede zal komen aan het onderwijs zelf?

De tweede vraag. Hoeveel studenten maken nu gebruik van de mogelijkheid om tegen gunstige voorwaarden te lenen voor de kosten van studie en levensonderhoud? Is de minister nagegaan of deze studenten ook waren gaan studeren als deze mogelijkheden er niet waren geweest? Heeft de minister onderzoek gedaan in hoeverre de hoogte van de lening die studenten aangaan van invloed is op de stap om wel of niet te gaan studeren? Kan de minister hier iets over zeggen? In de stukken verwijst de minister vaak naar de Monitor Beleidsmaatregelen en spreekt ze over verwachtingen en meningen, maar mijn fractie is op zoek naar meer onderbouwing, meer onderzoek naar de mogelijke effecten van de verhoging van de rente op studieleningen op de toegankelijkheid van het onderwijs. Graag een reactie van de minister.

De derde vraag. Mijn fractie gaat ervan uit dat, als studenten willen studeren en echt gemotiveerd zijn, ze linksom of rechtsom dat ook gaan doen. Ik kan me niet goed voorstellen dat een vijfjaars- of tienjaarsrente doorslaggevend is voor het besluit om wel of niet te gaan studeren. Aan de andere kant sluit mijn fractie dat ook niet uit. Dit wetsvoorstel verhoogt de gemiddelde lening van deze groep studenten met €5.500, die ze extra moeten aflossen. Hoe je het wendt of keert, het is veel geld. Hoe kijkt de minister hiertegen aan?

De minister wijst in haar nadere memorie van antwoord wederom op de Monitor Beleidsmaatregelen. Hieruit blijkt dat leenaversie als zodanig geen doorslaggevende reden is om niet te gaan studeren. De regering is van mening, zo vervolgt zij in haar antwoord, dat het verhogen van de rentemaatstaf niet van invloed zal zijn op de beslissing van jongeren om al of niet te gaan studeren. Waarop baseert zij deze mening? Zij motiveert de mening door te stellen dat de maatregel pas effect heeft als afgestudeerden hun studieschuld gaan betalen. Deze redenering kan ik niet volgen. Het feit dat de student een hogere studieschuld aangaat, is toch een gegeven dat van invloed is op zijn beslissing om die al of niet aan te gaan? Een student zal niet alleen kijken naar het bedrag dat het hem per maand kost om de schuld af te lossen, maar ook naar het totaalbedrag. Graag een reactie van de minister.

Ik kom bij mijn vierde vraag. De verhoging van de gemiddelde lening is gebaseerd op een tienjaarsrente van 2,55%. Klopt dat inderdaad, zo vraagt mijn fractie de minister. In 2008 en 2009 was de tienjaarsrente 4,01%, in 1998 8% en in 1992 zelfs 11%. De rente is op dit moment historisch gezien echt laag. Dat deze de komende 35 jaar zo laag blijft, is niet voor te stellen. Deelt de minister deze gedachte en deze verwachting? Een verhoging van de tienjaarsrente betekent een nog hogere studieschuld dan de €5.500 extra. Deze zou zomaar kunnen verdubbelen. Hoe kijkt de minister hiertegen aan? Heeft zij hier rekening mee gehouden toen zij dit wetsvoorstel ontwierp?

Ik kom bij mijn vijfde punt. Heeft de minister rekening gehouden met de effecten van het wetsvoorstel op de woningmarkt? Studenten die met een hogere studieschuld op de woningmarkt komen, zullen minder kunnen lenen voor een hypotheek dan studenten die geen of een lagere studieschuld hebben. Dat kan belemmerend werken voor het kopen van een huis. Hoe kijkt de minister hiertegen aan? Heeft zij hier rekening mee gehouden?

Mijn zesde punt. De winst van dit wetsvoorstel wordt volgens de nadere memorie van antwoord pas in 2060 gerealiseerd. In 2030 levert het 50 miljoen euro op, in 2060 226 miljoen euro. Dat duurt dus nog wel even; het is tegen de tijd dat de huidige generatie studenten ongeveer met pensioen zal gaan, op echt lange termijn dus. Is dat de onzekerheid voor grote groepen studenten en de risico's dat studenten zullen afzien van het volgen van een studie echt waard? Hoe kijkt de minister hiertegen aan?

Mijn zevende punt. De begroting van OCW bedraagt 42 miljard euro. Wat draagt 226 miljoen euro op een budget van 42 miljard bij aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën over 40 jaar? Het is iets, zeker, maar als er zo veel onzekerheid is over de effecten van het wetsvoorstel, is zo'n lang schot voor de boeg op dit moment dan verantwoord, zeker nu de opbrengsten van het aanpassen van de rente op studieleningen van een vijfjaars- naar een tienjaarsrente ten goede komen aan de algemene middelen en niet geoormerkt worden voor het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs? Graag een reactie van de minister.

Voorzitter. U merkt aan mijn vragen wel dat mijn fractie vooralsnog niet overtuigd is van de noodzaak van dit wetsvoorstel, zeker nu de effecten op de toegankelijkheid van het onderwijs onduidelijk zijn en de effecten op 's lands schatkist pas over 40 jaar echt hun beslag krijgen. Ik kijk dan ook met meer dan gemiddelde belangstelling uit naar de antwoorden en de reactie van de minister.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Duthler. Ik geef het woord aan de heer Rinnooy Kan.