Plenair Rietkerk bij behandeling Aanvullingswet bodem Omgevingswet



Verslag van de vergadering van 11 februari 2020 (2019/2020 nr. 20)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.31 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rietkerk i (CDA):

Voorzitter. Ook nu constateert het CDA dat wij, de Eerste Kamer, op 27 en 28 januari jongstleden gedebatteerd hebben over de bedoeling van de Omgevingswet. Deze bedoeling is ook van toepassing op deze Aanvullingswet bodem en het Aanvullingsbesluit bodem. Kortheidshalve verwijzen we in onze bijdrage naar dat debat.

Het CDA herkent in dit wetsvoorstel, zie de uitgangspunten van de Omgevingswet, beleidsruimte voor decentrale overheden om lokale afwegingen te maken. Wel zal het Rijk hieraan binnen het nieuwe stelsel grenzen stellen door middel van instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De PvdA-fractie heeft dat ook bij het wetsvoorstel rondom geluid aangegeven. Met de instructieregel waarborgt het Rijk dat de gemeente in haar omgevingsplan of omgevingsvisie regels stelt die voorkomen dat er onaanvaardbare gezondheidsrisico's ontstaan bij het toelaten van een bodemgevoelige locatie.

Voorzitter. Het CDA wil in dit debat aandacht geven aan zes thema's die zich vooral richten op de uitvoering, de uitvoerbaarheid en de doelmatigheid. Die zes thema's zijn: 1. de spoedeisende locaties en in het bijzonder asbest, 2. de pfas, 3. lood, iets waarop de VVD-fractie al inging, 4. drugsdumping, 5. het verondiepen van plassen en 6. de financiën.

Allereerst ga ik in op de spoedeisende locaties en in het bijzonder asbest. Met de decentrale overheden zijn afspraken gemaakt in het convenant Bodem en ondergrond 2016-2020 over de aanpak van spoedeisende locaties. De saneringsoperatie verloopt volgens de regering volgens verwachting. Aan het eind van 2020 zijn de meeste spoedeisende locaties in heel Nederland beheerst. De aanpak daarvan zal onder het overgangsrecht worden afgerond. Ook in het plenaire debat vraagt het CDA of de noodzakelijke asbestsaneringen met name in Gelderland en Overijssel uitgevoerd zijn en of er nog rijksmiddelen nodig zijn voor de uitvoering hiervan in het overgangsrecht. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen er naar ons idee nog asbestbodemsaneringen noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld de werkvoorraad zoals weergegeven in de samenwerkingsovereenkomst Asbestsaneringsopgave 2016-2022, die twee jaar doorloopt na 2020. Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is in overleg met de provincie Overijssel over de uitvoering van deze saneringen, zoals de minister ook stelt in de beantwoording, en de financiering hiervan. Hoever staat het hiermee? Kan de minister toezeggen dat het Rijk het noodzakelijke budget voor de uitvoering beschikbaar stelt?

Vraag 6 van het CDA uit de schriftelijke vragenronde over asbest in Gelderland is niet beantwoord. Daarom kom ik er nu op terug. De minister geen duidelijkheid of er in de provincie Gelderland nog asbestsaneringen nodig zijn ná 2020. Wel geeft de regering aan dat eventuele saneringslocaties die resteren aan het eind van 2020, mee zullen worden genomen bij de afspraken over bodemmiddelen in de periode ná 2020. In hoeverre kunnen de openstaande locaties in Gelderland hierbij worden betrokken? Zijn er buiten deze twee provincies nog andere spoedlocaties asbest die om rijksfinanciering vragen in de uitvoering? Dat vraag ik de minister.

Dan het tweede punt, PFAS. Gelet op de recente ontwikkelingen op het gebied van PFAS vraagt het CDA of het kabinet onze mening deelt dat wellicht veel mogelijke spoedlocaties nog niet aangepakt zijn. Ook mevrouw Klip-Martin ging daarop in. Kan de minister antwoord geven op de vraag hoeveel spoedlocaties PFAS zij verwacht? Wat is de indicatie van de noodzakelijke kosten? Kan de minister overigens toezeggen dat deze kosten door het stellen van nieuwe rijksnormen ook door het Rijk betaald gaan worden en niet worden afgewenteld op provincies, gemeenten of waterschappen?

Met de decentrale overheden zijn in het Bodemconvenant in algemene zin afspraken gemaakt over de aanpak van die spoedeisende locaties. De bestaande saneringsoperaties "verlopen volgens verwachting; aan het eind van 2020 zijn de meeste onder het overgangsrecht afgerond", aldus de minister. Maar op welke wijze worden dan de PFAS-spoedlocaties of de mogelijke PFAS-spoedlocaties in beeld gebracht?

Dan het derde punt, lood. Diffuse verontreinigingen vragen nog de nodige aandacht. Dit vergt echter een andere aanpak dan de klassieke gevalsgerichte saneringsverplichting. Lood bijvoorbeeld vraagt om een andere aanpak, omdat de traditionele, gevalsgerichte benadering daar weer niet voldoet. Daarover zijn we het denk ik eens. Dat vraagt om lokaal maatwerk. Voor lood heeft een aantal gemeenten en provincies inventarisaties uitgevoerd en worden maatregelenprogramma's opgesteld. Dit is bijvoorbeeld gedaan door de gemeente De Ronde Venen en de provincie Utrecht.

Recent bleek uit een enquête van de NOS onder 355 gemeenten waarop 217 gemeenten hebben gereageerd, dat 165 gemeenten niet weten of er nog loden waterleidingen zijn in hun eigen gebouw of in hun gemeente. Bijna 100 van die gemeenten weten ook niet of ze panden bezitten die voorzien zijn van loden waterleidingen. Verder drinken volgens de Gezondheidsraad tussen de 230.000 en 460.000 mensen in Nederland nog altijd water uit loden waterleidingen, die ook voor een deel in de bodem zitten. Wat is de aanpak van de minister om het lood uit de bodem te krijgen?

Dan drugsdumping. Het rijksbeleid met betrekking tot drugs heeft naar ons idee negatieve effecten, waaronder drugsdumping. Met betrekking tot het opruimen van drugsdumpingen ligt er, gelet op de verantwoordelijkheden en het voorkomen van mogelijke schade voor de volksgezondheid en het milieu, een verantwoordelijkheid bij het Rijk. Het Rijk heeft hiervoor ook middelen beschikbaar gesteld, voor 2015, 2016 en 2017 zo'n 3 miljoen. Maar wat opvalt is dat er onderbesteding is bij de financieringsregeling, zo'n 1,2 miljoen. Dat vinden we bijzonder. De vraag aan de minister, via de voorzitter, is waarom er is gekozen voor een soort cofinancieringsmaatregel en of dat mede een reden is van onderbesteding. Wat is verder de reden van de onderbesteding?

Het kabinet maakt nu voor de periode 2019-2024 structureel nog 1 miljoen per jaar vrij op haar begroting voor directe kosten voor het opruimen van drugsdumpingen. Met de beschikbaar gestelde middelen zullen de particuliere grondeigenaren volledig worden gecompenseerd, en dat is mooi. Worden gemeenten ook gecompenseerd voor de financiële gevolgen van drugsdumpingen, zo vraagt het CDA aan de minister.

Het vijfde punt is het verondiepen van plassen. Het CDA heeft schriftelijke vragen gesteld over het verondiepen van plassen, vaak met het oog op een goed doel: natuurontwikkeling en recreatieve waarde. Het is voor de burgers in de omgeving van die plassen van belang te weten wie er verantwoordelijk is voor het toestaan van het verondiepen van diepe plassen met licht verontreinigde grond, met natuurontwikkeling als doel, maar ook om te weten wie de vergunningverlener is.

Naast de algemene regels voor het toepassen van grond of baggerspecie die gelden voor het verondiepen van diepe plassen als milieubelastende activiteit, geldt er na wijziging door het Aanvullingsbesluit bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving een vergunningplicht voor de lozingsactiviteit, met daaraan gekoppeld een MER-beoordelingsplicht en een vergunningplicht voor het verondiepen als beperkingengebied activiteit.

De waterbeheerder is voor beide vergunningen het bevoegd gezag en daarmee verantwoordelijk voor het toestaan van het verondiepen. Voor regionale wateren is dat het waterschap, voor rijkswateren is dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat of Rijkswaterstaat.

De vergunningplicht en de MER-beoordelingsplicht zijn nieuw ten opzichte van de huidige regelgeving, die nu een generieke vrijstelling van de vergunningplicht bevat voor toepassingen van grond en baggerspecie. Het CDA steunt deze wijziging. Voor het verondiepen van een diepe plas is een voorafgaande toetsing in de vorm van een vergunning en een MER-beoordelingsplicht naar ons idee wenselijk, mede vanwege de potentieel grote effecten op oppervlakte- en grondwaterkwaliteit. Met de vergunningplicht is er een mogelijkheid tot bezwaar en beroep en kunnen naar ons idee locatiespecifieke voorschriften in de vergunning worden opgenomen. Daarnaast borgt de MER-beoordelingsplicht een integrale beoordeling van milieuaspecten.

Hoe werkt dat nu in de uitvoering van wet- en regelgeving? Recent was nog het verondiepen van een ontzandingsplas bij Alphen in het nieuws. Het zou gaan om een half miljoen ton granuliet. Is hier ook een MER-beoordeling voor gemaakt en kan de minister aangeven of er gevaar voor de volksgezondheid is doordat het granuliet zich zou kunnen verspreiden via water? Is onze wet- en regelgeving van voldoende kwaliteit, zo vraag ik de minister. Is deze waterdicht of blijkt bij de uitvoering dat deze niet doelmatig is?

Mevrouw Kluit i (GroenLinks):

Mag ik de heer Rietkerk de vraag stellen: u bent het met mij eens dat er een MER-beoordelingsplicht komt. De Commissie voor de m.e.r. en ook Investico hebben aangegeven dat de MER-beoordelingsplicht eigenlijk zelden tot een MER leidt. Vindt u in dit geval niet dat er misschien een MER-plicht zou moeten komen?

De heer Rietkerk (CDA):

Ik heb begrepen dat in de nieuwe wetgeving een MER-beoordelingsplicht aan de orde is. Kan de minister dat bevestigen? In de wetgeving is die er nog niet, dus dat pleit er ook voor om vóór de Omgevingswet en vóór dit besluit te stemmen, want dan zit er een MER-beoordelingsplicht in. Daar zijn we het volgens mij als GroenLinks- en CDA-fractie over eens.

Mevrouw Kluit (GroenLinks):

Ik denk dat de fractie van GroenLinks eerder zou pleiten voor een MER-plicht, dus dat je sowieso een MER moet maken, omdat er uit de MER-beoordelingsplicht toch wel duidelijke signalen komen dat in 99% van de gevallen een beoordeling niet leidt tot een MER. Uiteindelijk gaat het er natuurlijk over of je de milieueffectrapportage daadwerkelijk maakt. Bij een MER-beoordelingsplicht ga je alleen kijken of die nodig is of niet.

De heer Rietkerk (CDA):

Maar bij het verplichtstellen van een MER-beoordeling zal ook blijken dat alle milieuaspecten worden meegewogen. Dan zul je op basis daarvan kunnen beoordelen of er een MER-projectbesluit nodig is, of een planbesluit rondom MER. Of het is niet nodig, omdat het al meegenomen is in de aanvraag. Dus een MER-plicht gaat een stapje verder. Wij zeggen dat de MER-beoordelingsplicht in de nieuwe wetgeving nu al verdergaat dan de wetgeving die thans aan de orde is. Dat spreekt ons aan. Ik vraag eigenlijk aan de minister of dat voldoende waterdicht is in de nieuwe wetgeving en of die uitvoering doelmatig is.

Voordat ik afrond, verwijs ik naar het onderdeel kennis en vergunning, toezicht en handhaving, ook naar aanleiding van het ILT-rapport, en naar de vragen en opmerkingen van mevrouw Klip-Martin.

Ik rond af met de financiën. Financiën zijn nodig voor de uitvoering. Al die spoedlocaties en onderwerpen die het CDA heeft genoemd, vragen om middelen van de rijksoverheid. Kan de minister tot slot toezeggen dat in de laatste voortgangsbrief voor de behandeling van de voorhang Koninklijk Besluit inzicht en overzicht kan worden gegeven over de inzet van rijksmiddelen, zodat we een doelmatig en uitvoerbaar wetsvoorstel hebben?

Tot zover.

De voorzitter:

Dank u, meneer Rietkerk. Dan is het woord aan de heer Janssen.