Verslag van de vergadering van 10 maart 2020 (2019/2020 nr. 23)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.19 uur
De heer Nicolaï i (PvdD):
Voorzitter. Mijn felicitaties aan de women on top, mevrouw De Blécourt en mevrouw Veldhoen. Ik ben de laatste spreker, de hekkensluiter. Ik ga het niet hebben over allerlei onderwerpen die uitvoerig door iedereen op hun eigen manier telkens toch weer hetzelfde behandeld zijn. Ik ga een apart onderwerp behandelen. Dat is voor sommigen wellicht wat onverwacht, maar het is verbonden met de rechtsstaat. En ik zeg u meteen dat het zeer actueel is nu de koning vandaag in Indonesië excuses heeft aangeboden.
Ik ga het hebben over het aanvaarden van verantwoordelijkheid door onze rechtsstaat voor slavernij van mensen en de handel in tot slaaf gemaakten door Nederland in het verleden. Ik begin met twee citaten, waaronder — het spijt me — ook weer een van collega Cliteur. Dat het me spijt, betekent vooral dat ik het jammer vind dat hij vandaag niet aan het woord komt. "Zijn dieren de slaven van de 21ste eeuw? Moeten dieren niet op één lijn worden gezet met slaven, vrouwen en homo's, met hun emancipatiestrijd?" Dat is geen citaat van de heer Cliteur. Dat stond boven een stuk in de Groene Amsterdammer van 30 september 2009. In een interview in de Volkskrant van 15 december 2019 zei collega Cliteur het volgende. "Op onze omgang met dieren kijken we wellicht over 500 jaar net zo terug als nu op de slavernij."
Voorzitter. De Partij voor de Dieren ziet het opkomen voor dierenrechten inderdaad als een emancipatiestrijd vergelijkbaar met de strijd tegen de slavernij. Die strijd leidde ertoe dat op 1 juli 1863 de Nederlandse wetgever de slavernij afschafte. Dat was een belangrijke stap van de rechtsstaat Nederland. Vandaag hebben we het over die rechtsstaat. Vandaag wil ik in dat verband spreken over de slavernij, de slavernij van mensen. Ik doe dat in het besef dat het voor velen nog steeds, en helaas, een brug te ver is om te spreken over slavernij van dieren, waarvan er in ons land bijna 650 miljoen per jaar geofferd worden op het altaar van de economie, na een kort en ellendig leven. Zonder aanklacht, zonder iets te hebben misdaan, louter omdat er van hun levens straffeloos kleingeld te maken is; méér dan 70.000 per uur en ruim 1.200 per minuut. Net zoals bij elke afschaffingsbeweging is de enige legitimatie: als we hiermee stoppen, stort de economie in. Dat is gezegd bij de afschaffing van de mensenslavernij, bij de afschaffing van de kinderarbeid en bij het wegkijken van dierenleed in de bio-industrie. Behoudende krachten hebben het op zulke momenten liever over de staat van de economie dan over de staat van de rechtsstaat.
Voorzitter, ik kom nu aan de kern van mijn verhaal. Debatten over de rechtsstaat gaan vaak over instituties, over uitvoering en handhaving van wetgeving, over criminaliteitsbestrijding en over de balans in de trias politica. Het debat van vandaag vormt daarvan een illustratie. Maar de rechtsstaat is in de praktijk geen abstractie en zij kan als staat van recht alleen maar functioneren als zij — ik zeg het nadrukkelijk — gedragen wordt door burgers met een rechtsbewustzijn. Mensen maken de rechtsstaat. Besef van moraal en rechtsbewustzijn, dat, als het goed is, ieder in zich draagt en waarvan een ieder vindt dat het waard is om na te streven, vormt de basis van de rechtsstaat en niet de theorie in geleerde verhandelingen.
Voorzitter. Mag ik u, de ministers en mijn mede-senatoren een eenvoudige vraag stellen die voor dit debat niet zonder belang is? De vraag luidt: waar staat eigenlijk dat de rechter de wet moet toepassen? Is dat in de Wet op de rechterlijke organisatie? En waar staat dan dat die wet moet worden toegepast en nageleefd? Wie in verlegenheid komt, zal opperen: dat zal wel in de Grondwet staan. Waarna de vervolgvraag komt: en waar staat dan dat de Grondwet moet worden nageleefd? U snapt het al. Al komt er nog een verdrag of nog iets hogers uit de hoge hoed, we blijven met dezelfde vraag zitten. Het enige antwoord is dan ook: dat de wet moet worden nageleefd, ook door de rechter, vloeit voort uit een in het algemeen rechtsbewustzijn levend rechtsbeginsel. Dat hebben de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ook uitdrukkelijk zo uitgesproken.
Voorzitter. Hoe mooi is dat? Het hele bouwwerk waar we het vandaag over hebben, berust uiteindelijk op een rechtsbewustzijn, op een overtuiging van allen die behoren tot onze rechtsgemeenschap. Een gemeenschap is een historische entiteit. Het rechtsbewustzijn ontwikkelt zich. Het ligt niet vast in koude teksten, in blote instituties of gestold in wetgeving. Het is een proces waarbij van generatie op generatie morele waarden en rechtsopvattingen worden doorgegeven en aangevuld. Wat ieder hier aanwezig nu als recht ervaart, staat niet los van opvattingen over recht en moraal die door de eeuwen heen tot stand zijn gekomen. Anders gezegd, er is een draad die de levende rechtsstaat met haar verleden verbindt; ik kom daar straks op terug.
Op 1 juli 2020 wordt de afschaffing van de slavernij — inmiddels ruim 150 jaar geleden — herdacht. Onze rechtsgemeenschap wordt op die datum geconfronteerd met een draad die haar met een deels verdrongen verleden verbindt, met rechtsopvattingen die inmiddels zijn verlaten, met recht dat we nu tot onrecht rekenen, maar dat niet uit de historie van het rechtsbewustzijn kan worden verbannen.
Voorzitter. De geschiedenis achtervolgt ons allen. Op 26 januari dit jaar werd Auschwitz herdacht. De Holocaust is nog vlakbij. Voor een aantal onder ons — zo schat ik in — geldt dat in hun omgeving er wel iemand zal zijn van wie een familielid of een bekende de verschrikkingen van de jodenvervolging heeft meegemaakt.
"Hoe konden vervolging, deportatie en moord zich vrijwel ongehinderd voltrekken, onder de ogen van zovelen". Dat vroeg minister-president Mark Rutte zich af bij de nationale Auschwitzherdenking die in januari dit jaar in Amsterdam plaatsvond. En hij stelde ons de vraag wat wij "zelf zouden hebben gedaan". Die vraag is terecht, want als wij de dragers van een rechtsstaat zijn, moet het herkennen en bestrijden van onrecht niet iets zijn dat wij afstaan aan de instituties van de Staat. Nee, het hoort onderdeel te zijn van ons eigen rechtsbewustzijn en onze eigen inzet voor rechtvaardigheid.
Ons huidige rechtsbewustzijn berust, zoals ik al zei, op wat ons door vorige generaties is doorgegeven en eventueel is bijgeschaafd in het licht van nieuwe waarden en inzichten. De geschiedenis, dat wat achter ons ligt en waar wij op dat moment niet feitelijk aan deelnamen, kan nooit worden weggepoetst. Onrecht dat plaatsvond in onze rechtsgemeenschap mag ook aan latere generaties die de rechtsstaat dragen, worden voorgehouden. Minister-president Rutte bracht dat treffend tot uitdrukking aan het slot van zijn speech: "Aan ons, de generatie van na de oorlog, is de opdracht te blijven herdenken (…) steeds opnieuw rekenschap af te leggen".
Voorzitter. Rekenschap afleggen betekent erkennen van de draad die ons met de ontwikkeling van het algemeen rechtsbewustzijn verbindt. Niet wegduiken dus, maar dat onrecht in de ogen zien. Wie wegkijkt van onrecht, maakt zich schuldig aan het voortbestaan ervan.
Voorzitter. De minister-president zette nog een bijzondere stap: "Ik bied vandaag namens de regering excuses aan voor het overheidsoptreden van toen". En dat deed hij omdat "te veel Nederlandse functionarissen uitvoerden wat de bezetter hun vroeg". "Onze overheidsinstanties zijn tekortgeschoten", zo concludeerde hij. Dat was een belangrijk gebaar. Het maken van excuses vond hij op zijn plaats "nu de laatste overlevenden nog onder ons zijn".
Voorzitter. Ik zei het al: de Holocaust is nog vlakbij. De opdracht te herdenken zal overigens altijd van betekenis blijven, ook als de laatste overlevenden niet meer onder ons zijn. Er is een nationale Auschwitzherdenkingsdag, er komt een Holocaustmuseum. Het is historisch onrecht dat deel uitmaakt van de geschiedenis van onze rechtsstaat. Steeds opnieuw moeten nieuwe generaties zich daarvan rekenschap geven en het is een taak van een rechtsstaat dat te bevorderen. Vandaar het herdenken van Auschwitz, vandaar het Holocaustmuseum.
Voorzitter. Twee weken na de excuses van Mark Rutte over "het overheidsoptreden van toen" vond een bijeenkomst plaats van het NiNsee, het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis. Vanzelfsprekend kwam daar aan de orde dat de regering nog steeds geen excuses heeft aangeboden over het slavernijverleden. Minister Van Boxtel had het in 2001 over "diepe spijt, neigend naar berouw", maar vermeed zorgvuldig het woord "excuses".
Ook vicepremier Asscher sprak bij de herdenking van 150 jaar afschaffing van de slavernij op 1 juli 2013 niet van excuses: "Ik kijk terug en betuig diepe spijt en berouw over hoe Nederland is omgegaan met de menselijke waardigheid". Het "neigend naar berouw" was nu gewoon "berouw" geworden. Kennelijk moeten we op kleine woordveranderingen letten.
In 2018 deed burgemeester Aboutaleb van Rotterdam een oproep tot nationale excuses. En in Amsterdam heeft inmiddels een meerderheid in de gemeenteraad een initiatiefvoorstel ingediend voor formele excuses aan "alle mensen en nazaten die last hebben gehad van de slavernij". Don Ceder van de ChristenUnie, die het voorstel steunt, gaf aan "dat het elk jaar de vraag is welke woorden er dit jaar gebruikt worden bij de herdenking van de slavernij, om het maar niet over excuses te hebben". Hij sprak van "een acrobatische dans die elk jaar plaatsvindt, ook dit jaar weer, waarschijnlijk. Mensen vergissen zich in hoe dit wordt ervaren: ronduit vernederend".
Voorzitter. Ja, die acrobatische woordendans, dat om de hete brij heen lopen, geeft de indruk dat de regering niet van harte excuses uitspreekt over de slavernij en de slavenhandel. Ik zeg "van harte": zit daar niet het gevoelige punt? Heeft het maken van excuses voor velen niet een verbinding met gevoelens, met elkaar recht in de ogen kijken en de ander excuus vragen voor iets waar je schuld aan hebt?
Het is niet zonder betekenis dat Mark Rutte in zijn speech tijdens de Auschwitzherdenking erop wees dat "de laatste overlevenden nog onder ons zijn". Misschien keek hij ze op dat moment wel in de ogen. En waar hij excuses maakte voor het meewerken van Nederlandse overheidsfunctionarissen aan door de bezetter verlangde maatregelen, daar nam de regering de schuld op zich voor dat overheidsfunctioneren. Dan kan je ook welgemeend excuses maken.
En dat geldt ook voor de geweldsontsporingen van Nederlandse zijde in Indonesië. Terecht heeft Koning Willem-Alexander daar vandaag excuses voor uitgebracht.
Voorzitter. Onze fractie zou geen enkele moeite hebben met het aanbieden van excuses voor de deelname van Nederland aan de slavenhandel en het in stand houden van slavernij. Maar er doemen dan toch vragen op. Wie had er schuld? Wie kijken we in de ogen? Als het om excuses gaat, namens wie worden die dan aangeboden? Namens de Nederlandse bevolking, dus inclusief "alle mensen en nazaten die last hebben gehad van de slavernij", dus de slachtoffers? En voor zover excuses verbonden zijn met gevoelens, zal dan niet gezegd kunnen worden dat de schuld eigenlijk op de schouders moet worden gelegd van degenen die bij de praktijk van de slavernij en de slavenhandel betrokken waren? Dat zou wel zo eerlijk zijn. Steden en families die er economisch van geprofiteerd hebben, daar moeten we toch in eerste instantie aankloppen als schuld bekend moet worden? Dat Rotterdam en Amsterdam aan excuses denken, is in dat licht vanzelfsprekend. Historisch onderzoek heeft in beeld gebracht hoe betrokken die gemeentebesturen waren bij de slavernij.
Voorzitter. Een rechtsstaat die gedragen wordt door een rechtsgemeenschap — ik zei het al — draagt medeverantwoordelijkheid voor zijn geschiedenis. Historisch onrecht, al is dat twee eeuwen geleden bedreven, is onrecht dat de rechtsstaat ook heden mag worden aangerekend. Prof. Houwink ten Cate bracht dit in de NRC van 1 februari dit jaar treffend onder woorden: "Er bestaat wel degelijk een transgenerationele verantwoordelijkheid voor onrecht. Nederland is een democratische staat waarin successievelijke regeringen verplichtingen van elkaar overnemen. Elke dag voeren we verdragen en afspraken uit die 200 jaar oud zijn, en omdat Thorbecke of Koning Willem I zijn handtekening eronder heeft gezet, houden we ons eraan. Als we deze historische verantwoordelijkheid voelen, dan bestaat de verantwoordelijkheid voor misdaden uit het verleden ook", aldus de hoogleraar. Maar hij voegde daar iets belangrijks aan toe: "Dit is wel iets anders dan collectieve schuld".
Voorzitter. Ik had het over de verantwoordelijkheid van de rechtsstaat, of —nog een stap verder — van de rechtsgemeenschap, van allen die de rechtsstaat dragen. Zonder schuld kan toch verantwoordelijkheid bestaan. Dat brengt ons tot de vraag hoe wij in de aanloop van de herdenking van de afschaffing van de mensenslavernij op 1 juli aanstaande als rechtsstaat verantwoordelijkheid moeten nemen. In mijn ogen is telkens onnodig over excuses gesproken, waarmee het onderscheid tussen schuld en verantwoordelijkheid uit het oog verloren werd en de factor gevoel de discussie is gaan beheersen. Excuses zijn voor velen verbonden met schuldgevoel, met praktisch handelen waar je spijt van hebt, met pijn die een ander is aangedaan. Die pijn is er ontegenzeggelijk, ook vandaag de dag nog, bij alle mensen en nazaten die last hebben gehad van de slavernij. De taak van een rechtsgemeenschap is om de erkenning van die pijn en van het onrecht uit de sfeer van gevoelens naar het domein van het recht te brengen. Dat opent de mogelijkheid voor eenieder — ook voor hen die het gevoel hebben helemaal geen schuld te hebben aan de slavernij — in het domein van het recht definitief af te rekenen met het slavernijverleden.
In 1863 werden wetten aangenomen waarbij de slavernij werd afgeschaft. Nu is het zaak een wet aan te nemen waarbij rekenschap wordt afgelegd voor het slavernijverleden. Dat is niet moeilijk. Een voorbeeld ligt klaar. In Frankrijk werd op 10 mei 2001 een wet aangenomen met maar enkele wetsartikelen. In artikel 1 werd bepaald dat de Franse republiek erkent dat de slavernij en slavenhandel een misdaad tegen de menselijkheid hebben gevormd. En in artikel 2 werd bepaald dat het onderwijs en het onderzoek de slavenhandel en slavernij de plaats zullen moeten geven die ze verdienen. Heel clean en compact. Geen speld tussen te krijgen, geen collectieve schuld uitgesproken, geen woordenacrobatiek om gevoelens te ontzien. Een misdaad tegen de menselijkheid: ja, dat was het en dat kunnen we nu zo uitspreken als we de verantwoordelijkheid van de rechtsstaat erkennen.
Ik zou de minister willen voorleggen of dit niet de weg is die wij moeten gaan. Een weg die in feite verder gaat dan excuses, omdat de rechtsgemeenschap de erkenning van het onrecht in het domein van het recht gebracht heeft, waar het in feite ook thuishoort. De uitdrukkelijke erkenning van de Nederlandse slavernij en slavenhandel die in het verleden plaatsvonden als misdaad tegen de menselijkheid kan zo in die door ons voorgestelde wet worden geformuleerd. Dat is, minister Grapperhaus, een juridische kwestie die valt onder de portefeuille van de hier aanwezige minister.
Met de soort activiteiten waarop artikel 2 van de Franse wet betrekking heeft, is de Nederlandse overheid overigens in feite al begonnen. De subsidie voor het NiNsee is nu — zo heb ik begrepen — structureel. Er komt bovendien een slavernijmuseum, waarvoor minister Van Engelshoven een miljoen per jaar heeft gereserveerd. En er was al een nationaal monument ter herdenking van de trans-Atlantische slavernij in Amsterdam opgericht. De wet die onze fractie voor Nederland voorstelt, biedt een prima gelegenheid om de oprichting en instandhouding van een nationaal monument slavernijverleden, van een kenniscentrum slavernijverleden en van een slavernijmuseum wettelijk vast te leggen.
Graag verneemt onze fractie hoe de minister over deze weg oordeelt. Ook vraagt onze fractie de minister te onderzoeken of zo'n door ons voorgestelde eenvoudige wet kan worden geformuleerd. Is de minister bereid om binnen twee maanden daarover aan de Kamer te rapporteren? Ik overweeg een motie op dit punt. De voorzitter van het NiNsee had het op 7 februari dit jaar over een helende werking van eventuele excuses, juist in deze tijd van toenemend racisme. De door ons voorgestelde wet zal daar zeker aan bijdragen.
Voorzitter, ik sluit af. Nog even terug naar het onrecht dat niet in het verleden plaatsvond maar in ons dagelijks heden, het onrecht dat we letterlijk consumeren, waaraan we letterlijk medeschuldig zijn. Moeten ook dieren 100 jaar wachten, of zelfs de 500 jaar die collega Cliteur noemde, voordat erkend wordt dat hen groot en beschamend onrecht is aangedaan?
Fractievoorzitter Rutte van de VVD zei op 26 maart 2009 in de Tweede Kamer — ik citeer: "Ik heb altijd grote moeite gehad met de bio-industrie, met het stapelen van varkens op een mensonwaardige manier. Dierenwelzijn staat bij ons hoog op de verlanglijst. Het is zeer belangrijk. U kunt daar altijd bij ons voor terecht. Iemand die denkt dat hij voor €1 een pond gehakt kan kopen en ook nog denkt dat dit vriendelijk en netjes bereid is, steekt zijn kop in het zand". Minister-president Rutte is hier door mijn partij bij herhaling op aangesproken, maar heeft geen afdoende maatregelen genomen om verandering te brengen in de situatie die hij zelf als mensonwaardig typeerde. Dat is slecht voor het rechtvaardigheidsgevoel, slecht voor de staat van de rechtsstaat, een rechtsstaat die kennelijk moet wijken als de staat van de economie in het geding komt en het tijd wordt om de kop in het zand te steken.
Mijn laatste woorden, voorzitter. Ik wil mijn landgenoten, waaronder ook mijn collega's in dit huis, aansporen om het onrecht dat dieren wordt aangedaan op dit moment in lijn te beschouwen met het onrecht dat slaven, vrouwen, kinderen en minderheden in het verleden is aangedaan. Niet omdat de genoemde slachtoffers vergelijkbaar zijn, maar omdat het onrecht dat hen is aangedaan en dat tot op de dag van vandaag niet ruimhartig is erkend of gecompenseerd, vergelijkbaar is. Dat geeft aan hoe moeilijk het voor ons als vertegenwoordigers en vormgevers van de rechtsstaat is om schuld of verantwoordelijkheid te erkennen en ons gedrag daarop af te stemmen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Nicolaï. Wenst een van de leden nog het woord in eerste termijn? Dat is niet het geval. Ik kijk even naar de ministers en zie dat zij vijf minuten schorsing nodig hebben.