Verslag van de vergadering van 6 oktober 2020 (2020/2021 nr. 4)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.18 uur
De heer Nicolaï i (PvdD):
Voorzitter, dank u wel. Het prettige van als laatste spreker optreden is dat je kunt aansluiten bij vorige sprekers. Ik was zeer onder de indruk van het betoog van mevrouw Bikker. Ik kan u zeggen dat onze fractie zich bij haar huiswerkopdracht en alle vragen die zij gesteld heeft kan aansluiten. Er is over onevenwichtigheid gepraat door de minister. De heer Dittrich en overigens ook de heer Otten hebben nog eens aangegeven dat het een beetje apart is dat zo veel mensen, zo veel Nederlanders in het buitenland — ik hoorde iets van 1 miljoen; ik wist niet dat het er zo veel waren — niet zouden kunnen meestemmen over wie er in de Eerste Kamer de politiek gaat bepalen. Dat is een onevenwichtigheid, maar mijn vraag is of we met het systeem dat nu wordt voorgesteld, niet een tweede onevenwichtigheid gaan introduceren. Als ik voor de Provinciale Staten kies en een bepaalde partij kies die ik heel graag wil steunen, omdat die in de provincie iets wil bereiken, dan kan het heel goed zijn dat dat een andere politieke partij is dan wanneer ik rechtstreeks een kiesman zou kunnen kiezen voor de Eerste Kamer.
Je zou dus kunnen zeggen dat ik eigenlijk straks minder kiesrecht heb op dat vlak dan die niet-ingezetene, want die kiest eigenlijk iemand, die die meteen kan kiezen met het oog op wat het landsbelang gaat meebrengen en hoe die kiesman daarover denkt. Als je díé onevenwichtigheid creëert, is mijn vraag: als je toch probeert alle onevenwichtigheden uit het systeem te halen, had je dan niet eigenlijk ook moeten nadenken over een directe verkiezing van de Eerste Kamer? Dan is het namelijk allemaal opgelost. Dat was mijn vraag. Ziet de minister die onevenwichtigheid? Zou u kunnen zeggen dat er eigenlijk toch een soort ongelijk kiesrecht wordt gecreëerd? Vindt u dat verdedigbaar?
Voorzitter. Er is zo veel gesproken over dit wetsontwerp, dat ik het op dit moment laat bij deze vragen daarover. Ik wil graag het tweede ontwerp ook nog met u behandelen.
De heer Otten i (Fractie-Otten):
Ik was even getriggerd door die opmerking over de provincie. Ik heb bij de vorige provinciale verkiezingen aan veel mensen gevraagd of ze nog weten op wie ze gestemd hebben voor de provincie in Noord-Holland of in Friesland. Bijna niemand kon daar antwoord op geven, omdat die Provinciale Statenverkiezingen de facto eigenlijk al Eerste Kamerverkiezingen zijn. U weet misschien nog op wie u gestemd heeft, omdat u in de politiek zit, maar heel veel mensen weten gewoon niet meer wie de lijsttrekker was van de Partij voor de Dieren of van welk andere partij dan ook, in Utrecht of zo, omdat men toch landelijk stemt. Dat puur de provinciale politiek dat zou bepalen, daar zie ik geen verschil tussen de landelijke stemmers in Nederland en de mensen buiten Nederland.
De heer Nicolaï (PvdD):
Ik denk dat dát niet het element is. Het element is dat als het zo is — dat gold niet voor mij, want ik wist op welke partij ik wilde stemmen — dat iemand denkt "in deze provinciale verkiezingen wil ik díé partij steunen, want die is tegen dát in de provincie bijvoorbeeld", dan kan het zijn dat die dus op die partij stemt, terwijl die eigenlijk, kijkend naar de landelijke politiek, op een andere partij had willen stemmen. Het gold niet voor mij en het gold kennelijk ook niet voor de mensen die u bevraagd heeft, maar het is wel een situatie waarin wij, de Nederlanders hier, eigenlijk klem zitten en waar straks de Nederlander in het buitenland niet mee te maken heeft. Die ongelijkheid wilde ik in beeld brengen en ik wilde vragen hoe de minister daarover denkt.
De voorzitter:
U vervolgt uw betoog.
De heer Nicolaï (PvdD):
Voorzitter. Ik ga door met het andere ontwerp. Ik heb vragen gesteld over wat nu precies de concrete aanleiding is geweest om tot dat wetsvoorstel te komen, de herijking van de grondwetsherzieningsprocedure, maar ik moet u zeggen ik dat niet kan afleiden uit de beantwoording van mijn vragen. Ik begrijp ook niet waarom er op dit moment een onduidelijkheid zou zijn over hoe het systeem grondwettelijk in elkaar zit. Als ik naar de Grondwet kijk, is het systeem helder. Alleen, zo heb ik het idee, kijkt de regering nu kennelijk anders aan tegen de consequenties van dat systeem. Dat is heel wat anders. Welke concrete aanleiding heeft er nu toe geleid tot die omslag in de visie over de consequenties van het huidige regime? Die vraag zou ik toch graag nog een keer beantwoord willen zien door de minister.
Dan kom ik aan het volgende punt. De regering vindt het onwenselijk dat, zoals volgens de huidige grondwetsbepaling mogelijk zou zijn, de Tweede Kamer die na de ontbinding ingevolge artikel 137, lid 3 GW is gekozen, de behandeling zou uitstellen tot na de volgende Tweede Kamerverkiezingen. Zie ik het nu goed dat het voorstel tot wijziging van artikel 137 vooral is ingegeven om die onwenselijkheid te voorkomen? De voorgestelde wijziging — we hebben het daarover gehad — snijdt de Tweede Kamer de pas af, zou je kunnen zeggen, als die de afhandeling van de tweede lezing voor zich uit zou willen schuiven door gebruik te maken van de bevoegdheid om haar eigen werkwijze te bepalen. Nou stelt de regering in de memorie van antwoord op pagina 3 bovenaan over de mogelijkheden die binnen het regime van de voorgestelde wijziging ontstaan, in antwoord op mijn vraag daarover, dat zij het nodig noch wenselijk acht om het uitgangspunt dat de Tweede Kamer haar eigen werkwijze bepaalt, te beperken en hiervoor een voorziening te treffen in de Grondwet. Maar de nu voorgestelde wijziging is toch juist een ingreep die leidt tot een beperking van het recht van de Kamer om vrijelijk haar werkwijze te bepalen? Kan de minister ingaan op die discrepantie?
Voorzitter. De regering vindt het onwenselijk dat de Tweede Kamer bij gewone meerderheid en gebruikmakend van een prerogatief om haar eigen werkwijze te bepalen in de periode gelegen tussen haar verkiezing na ontbinding als bedoeld in artikel 137, lid 3 GW en de datum van de nieuwe ontbinding, de behandeling van een grondwetsherziening kan doorschuiven tot na die nieuwe ontbinding. Dat vindt zij onwenselijk als dat gebeurt op oneigenlijke gronden. Zo staat het er. En het daartoe besluiten omdat men verwacht dat de Kamer na de verkiezing een gunstiger samenstelling heeft, acht de regering zo'n oneigenlijke grond. Daar kan ik me iets bij voorstellen. In het regime van de voorgestelde wijziging kan de Kamer door gebruik te maken van haar bevoegdheid om de eigen werkwijze te bepalen de behandeling van een grondwetsherziening in tweede lezing zodanig vooruitschuiven dat die van rechtswege vervalt. Dat kan ook op oneigenlijke gronden gebeuren, namelijk niet om redenen die met een te drukke agenda te maken hebben, maar uitsluitend om te bereiken dat een in eerste lezing aangenomen herziening niet tot een politiek inmiddels niet opportuun geachte behandeling door de Kamer zal leiden. Ook dat is oneigenlijk. In beide situaties gaat het dan om een oneigenlijk gebruik dat mogelijk is, omdat de Tweede Kamer het prerogatief heeft tot het bepalen van haar eigen werkwijze.
Voorzitter. Als beide situaties van oneigenlijk gebruik zich inderdaad rechtens kunnen voordoen, waarom is dan de mogelijkheid van het oneigenlijk gebruik in het nu geldende regime erger dan die welk onder het nu voorgestelde regime mogelijk wordt? Dat is mij nog niet helder en ik zou graag willen dat de minister mij dat uitlegt.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Ik probeer te snappen wat de heer Nicolaï zegt. Hij zegt dat het oneigenlijk zou zijn — ik denk dat hij dat erkent — om het uit te stellen totdat er een welgezinde Kamer zal zitten. Maar hij zegt dat het ook oneigenlijk is als je het van rechtswege zou laten verlopen omdat deze Kamer het niet wil. Dat laatste snap ik niet, want als de dan gekozen Kamer die tweede lezing niet wil goedkeuren, stemt ze die gewoon weg. Of ze hem nou wegstemt of uitstelt, heeft eenzelfde effect. Daar zit toch niets oneigenlijks aan?
De heer Nicolaï (PvdD):
Ik snap uw vraag, maar zo drukte ik mij ook niet uit. Natuurlijk, als de Tweede Kamer het niet meer wil, dan stemt ze het weg. Maar het kan ook zijn dat men niet met de billen bloot wil en het liever niet behandeld wil zien. Dat zou het oneigenlijke gebruik zijn. Zo heb ik het geformuleerd.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat zit dan alleen in de retorische kant en de beeldvorming en niet zozeer in de feitelijke uitwerking van de wet, want die is dan hetzelfde, namelijk: hij wordt niet aangenomen.
De heer Nicolaï (PvdD):
Dat laatste klopt.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dan zijn we al een heel end.
De voorzitter:
Vervolgt u uw betoog.
De heer Nicolaï (PvdD):
De praktijk is dat de Tweede Kamer niet meer afzonderlijk in het kader van een grondwetswijziging wordt ontbonden, maar dat de eerstvolgende verkiezing van de Tweede Kamer mede geldt als verkiezing in het kader van de behandeling van een of meer voorstellen tot grondwetsherziening waarvan de eerste lezing voor de verkiezingen is afgerond. Die praktijk brengt mee dat de verkiezing — zo heb ik het begrepen — niet in het teken staat van de grondwetswijziging. Goed beschouwd hebben de kiezers zich bij de reguliere verkiezing van de Kamer dus niet speciaal uitgesproken over de grondwetsherziening. Als dat zo is, waarom is dan in de visie van de regering vereist dat uitsluitend die Tweede Kamer die regulier gekozen is zich mag buigen over de tweede lezing van de grondwetsherziening? Die Kamer was toch niet speciaal met het oog op die grondwetsherziening gekozen, maar in het kader van de reguliere verkiezingen waarin de grondwetsherziening als zodanig niet aan de orde is gekomen? Kan de minister dat nog eens toelichten?
Voorzitter. Ik kom bij mijn laatste vraag. Zie ik het goed dat het vigerende systeem het voordeel biedt dat, als in het kader van de tweede lezing alsnog blijkt dat er behoefte is aan een steviger mandaat van de kiezer voor de grondwetsherziening, zo'n mandaat kan worden gevraagd door het ertoe te leiden dat een behandeling pas wordt afgerond door een opnieuw regulier te kiezen Tweede Kamer? In de verkiezing van die Kamer kan de grondwetsherziening dan mede een punt van aandacht zijn. Dat voordeel gaat verloren als het voorgestelde artikel wordt aanvaard. Ook dat zou ik graag door de minister toegelicht zien.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Nicolaï. Wenst een van de leden in de eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval. Dan schors ik de vergadering voor 30 minuten tot 16.00 uur.