Plenair Dittrich bij behandeling Geweldsaanwending opsporingsambtenaar



Verslag van de vergadering van 30 maart 2021 (2020/2021 nr. 32)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 10.15 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Dittrich i (D66):

Voorzitter. Geweld door de politie komt bij 5% à 10% van de aanhoudingen voor. Dat komt ongeveer neer op 40 keer per dag. Bij gemiddeld tien aanhoudingen per dag raakt een burger gewond. Dat zijn cijfers van politieonderzoeker Jaap Timmer van de Vrije Universiteit. Het wetsvoorstel ziet niet toe op regels omtrent het gebruik van geweld zelf, maar op de beoordeling van dat gebruik. De ambtsinstructie, een algemene maatregel van bestuur, regelt wel de geweldsaanwending, maar de minister zegt dat dit in een apart traject gebeurt. Er is geen formele bemoeienis van het parlement. Ik wil meteen zeggen dat de fractie van D66 dat enorm betreurt, want het gaat over forse inbreuken op de grondrechten van burgers. Een voorhangprocedure bij de algemene maatregelen van bestuur die onder dit wetsvoorstel hangen, is wat D66 betreft dus zeer gewenst. Voorgaande sprekers spraken daar ook al over.

Het voorgestelde artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht regelt de strafbaarstelling wanneer het aan zijn schuld te wijten is dat de opsporingsambtenaar de ambtsinstructie heeft overtreden. De wet is dus gekoppeld aan de ambtsinstructie. Ik vraag me af wat de politieambtenaar op straat dan moet denken. Wanneer kan hij wel of niet geweld gebruiken? En waar kan hij dat allemaal vinden? Zoals het is vormgegeven, is het toch een beetje een houdiniachtige constructie, met de wet, de ambtsinstructie en de andere algemene maatregelen van bestuur.

In tegenstelling tot de burgers heeft de politie een geweldsmonopolie. Politieagenten mogen in sommige situaties geweld gebruiken. Waar burgers een stap achteruit moeten doen in een netelige situatie, verlangen we juist van politieambtenaren dat ze een stap vooruit doen. Daarbij moeten ze soms in risicovolle situaties binnen een paar seconden beslissen of ze geweld zullen gebruiken. Het is begrijpelijk dat daarbij soms verkeerde keuzes worden gemaakt, maar als medewetgever moeten wij zorgvuldig kijken of de regels die we stellen, goed door de politie worden en kunnen worden nageleefd. Het gaat per slot van rekening over geweld dat tegen burgers wordt gebruikt, waarbij hun grondrechten, zoals de onaantastbaarheid van het lichaam, het recht op de persoonlijke levenssfeer, het recht op vrijheid en het recht op leven, in het geding zijn.

Het wetsvoorstel introduceert een nieuw artikel, artikel 372, over een schulddelict dat de politie strafbaar maakt wanneer het aan haar schuld te wijten is dat ze zich niet heeft gehouden aan de ambtsinstructie, die vol met regels staat over onder welke voorwaarden je geweld mag gebruiken. Het nieuwe artikel is beter toegesneden op het specifieke politiewerk dan de algemene wetsartikelen over bijvoorbeeld moord, doodslag of mishandeling. Wanneer is die schuld aanwezig? Als de betreffende politieambtenaar een verkeerde en onzorgvuldige afweging heeft gemaakt en daardoor geweld toepaste dat niet conform de geweldsinstructie was, aldus de minister in de schriftelijke toelichting. Het moet dus gaan om een verwijtbare inschattingsfout of om onvoorzichtigheid. Maar je moet dan natuurlijk wel weten wat er precies gebeurd is.

Het begint ermee dat een politieambtenaar binnen de politieorganisatie moet melden dat hij of zij geweld heeft gebruikt tegen een burger tijdens de rechtmatige uitoefening van de functie. Maar helaas zijn er voorbeelden waarin de politieambtenaar geen melding van toegepast geweld heeft gedaan of het ontkende en het pas toegaf toen bleek dat er camerabeelden van waren gemaakt. Het programma Zembla zond in november van vorig jaar zo'n voorval uit, met een verwarde Poolse man die in een tankstation aanwezig was. Hij werd, zonder dat hij agressief was, door de politie in de handboeien geslagen en er werd een politiehond op hem af gegooid. Die politiehond beet de man op verschillende plaatsen in zijn lichaam en luisterde niet naar het commando van zijn begeleider. Hij liet niet los, maar bleef doorbijten. Aanvankelijk werd het aangewende geweld ontkend, maar toen er camerabeelden opdoken, kon dat niet meer. Dat soort gedraai van politiemensen die geweld hebben gebruikt, ondermijnt het vertrouwen van het publiek in de politie, zeker omdat er in het Rotterdamse geval niet eens een disciplinaire maatregel is getroffen of een strafzaak tegen de bewuste politieman is gevolgd. Kan de minister gemotiveerd aangeven of dit een vervelend incident was of dat het verzwijgen van toegepast geweld vaker voorkomt? Is de minister bereid om daar onderzoek naar te laten doen? Er is in de Tweede Kamer overigens ook al over dit onderwerp gesproken. De minister heeft toen gezegd dat hij ernaar zou kijken, maar wanneer kunnen we daar een reportage over tegemoetzien?

Dat brengt mij tot de bodycam. Zou het niet een goed idee zijn als meer politiemensen op straat een bodycam dragen? Ze hebben tegenwoordig batterijen die een dienst lang meegaan en de beelden kunnen rechtstreeks naar de meldkamer worden verzonden. Dat kan buiten twijfel stellen wat er op straat is gebeurd en het kan de politieambtenaar vrijpleiten. Het werkt dus twee kanten op. De pilot bodycams in de eenheid Amsterdam heeft laten zien dat het dragen van een bodycam op zichzelf niet zozeer de veiligheid verbetert, maar wel effect heeft op het gedrag van zowel de burger als de politiemedewerker. Het gebruik van de bodycam versterkt het de-escalerend vermogen van de politieambtenaar. Politiemedewerkers die een bodycam dragen, voelen zich veiliger. Uit de pilot blijkt ook dat er minder agressie en geweld wordt gebruikt tegen politieambtenaren die met zo'n bodycam zijn uitgerust. Dat lijkt mij een win-winsituatie. Is de minister bereid om toe te zeggen dat er meer bodycams beschikbaar komen voor de politie? Dat moet uiteraard gebeuren met inachtneming van allerlei privacyregels.

Ik wil iets zeggen over de rol van het Openbaar Ministerie. Als een politieman of -vrouw geweld heeft gebruikt in strijd met de ambtsinstructie, dan kijkt de officier van justitie eerst of die overtreding moet leiden tot disciplinaire maatregelen of tot een strafrechtelijke vervolging. Daarover heb ik een aantal vragen. Wanneer kiest het Openbaar Ministerie voor de ene of de andere route? En welke criteria worden daarbij aangelegd? Waarschijnlijk volgt de keuze van het Openbaar Ministerie uit het nieuwe feitenonderzoek dat is voorgesteld in artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering. Maar wie bepaalt wanneer en op grond van welke criteria zo'n feitenonderzoek plaatsvindt? Is daar een protocol voor? En zo nee, zou dat niet ontwikkeld en openbaar gemaakt moeten worden, in het kader van de noodzakelijke transparantie?

De politieambtenaar die aan zo'n onderzoek wordt onderworpen, is geen verdachte maar wordt als getuige gehoord. Getuigen moeten altijd de waarheid spreken, maar de politieambtenaar heeft natuurlijk ook een zwijgrecht. Hij hoeft zichzelf niet te incrimineren. Dat is een recht dat specifiek aan een verdachte toekomt. Kan de minister uitleggen of dit in de praktijk geen problemen gaat opleveren en hoe het in zijn werk zal gaan? Ik hoorde dat collega Janssen van de SP hier ook allerlei vragen over heeft gesteld.

Het Openbaar Ministerie, en niet alleen de politie, heeft overigens gevraagd om de introductie van het nieuwe artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht, omdat het Openbaar Ministerie vond dat het te ver ging om een politieambtenaar voor een algemeen misdrijf, zoals mishandeling, te vervolgen. Het Openbaar Ministerie vond dat overtreding van de ambtsinstructie een meer toegesneden optie is, omdat het Openbaar Ministerie soms ook behoefte had aan meer correctiemogelijkheden voor politiemensen die de fout in waren gegaan. Maar die correctiemiddelen had het Openbaar Ministerie niet. In de schriftelijke voorbereiding antwoordde de minister op vragen van D66 steeds: het is niet de bedoeling dat er meer of minder zaken worden aangebracht. Maar het gaat natuurlijk niet om de bedoeling. Het gaat om wat er in de praktijk zal gebeuren. Gegeven de redengeving dat ook vanuit het Openbaar Ministerie het verzoek is gekomen voor dit extra artikel, is de kans zeer wel aanwezig dat er meer vervolgingen zullen plaatsvinden. Graag een reflectie van de minister daarop.

Zoals gezegd: artikel 372 biedt een extra mogelijkheid voor de officier van justitie om een politieambtenaar te vervolgen, maar de algemene misdrijven blijven van toepassing wanneer er sprake is van een forse, opzettelijke schending van die ambtsinstructie. Het voorgestelde artikel 372 geeft het slachtoffer echter geen spreekrecht. Een slachtoffer dat daar gebruik van wil maken, zal dus in de verleiding komen gebruik te gaan maken van artikel 12 Strafvordering door een klacht bij het gerechtshof in te dienen tegen de vervolgingsbeslissing. Professor Ten Voorde van de Leidse universiteit voorziet daardoor een toename van het aantal artikel 12-procedures. Zou het daarom niet beter zijn om het spreekrecht ook in deze constructie mogelijk te maken? Hoe ziet de minister dat?

Voorzitter. Gaan alle nieuw in te voeren regels geëvalueerd worden en, zo ja, binnen welk tijdsbeslag? Kan daarin overigens het punt van het spreekrecht meegenomen worden? Ik zag in de beantwoording van de minister dat er tot nu toe eigenlijk alleen plannen bestaan om de invoering van het stroomstootwapen uiterlijk in 2026 te evalueren. Wat de fractie van D66 betreft is een bredere blik gewenst. Ik heb dat ook al aan de orde gesteld in een interruptiedebat met de heer Recourt en ik was het overigens met zijn lijn van redeneren eens. Een bredere blik is gewenst. Wij denken dat daarbij ook maatschappelijke organisaties betrokken zouden moeten worden. Is de minister bereid de opzet van zo'n evaluatie ook tijdig met de Eerste Kamer te bespreken?

Voorzitter. Dan het punt van etnisch profileren, dat ook al door andere fracties aan de orde is gesteld. De discussie werd aangezwengeld door de Black Lives Matterbeweging. Die heeft duidelijk gemaakt dat het nogal eens voorkomt dat de politie mensen staande houdt of aanhoudt, niet omdat ze op objectieve gronden verdacht worden van een strafbaar feit, maar bijvoorbeeld omdat ze een migratieachtergrond hebben. Terecht heeft de minister op vragen van D66 en allerlei andere partijen gezegd dat etnisch profileren onacceptabel is. Hij heeft ook gezegd dat als het voorkomt, daartegen moet worden opgetreden. Ook de nationale politie wijst etnisch profileren af, zoals mevrouw Veldhoen in haar bijdrage ook duidelijk heeft gemaakt. Maar toch, het komt voor. Voor de legitimiteit van het politieoptreden en het draagvlak in de samenleving is het dus essentieel dat de politieorganisatie zelf divers en inclusief is. Ter voorbereiding van de behandeling van dit wetsvoorstel hebben we ook contact gehad met de nationale politie. Bij de politie is de schijf van vijf van prioriteiten geïntroduceerd. Dat gaat over het aannemen van mensen met een diverse achtergrond en, als ze eenmaal zijn aangenomen, een veilige uitbouw in de politieorganisatie. Het derde is het goed controleren van de professionaliteit binnen de politieorganisatie. Het vierde is het creëren van een diverser bondgenootschap vanuit de politie met andere organisaties. De vijfde schijf is uiteraard de aanpak van discriminatie zelf. Een belangrijke ontwikkeling binnen de politieorganisatie zelf, maar de vraag is natuurlijk wel hoe dat in de praktijk wordt toegepast. Hoe staat het daarmee? Kan de minister daar uitgebreid op reflecteren?

Wat is de relatie van etnisch profileren tot dit wetsvoorstel? De ngo Controle Alt Delete heeft onderzoek gedaan naar het aantal doden in verband met politieoptreden over de laatste vijf jaar. Dat waren er ongeveer 50. Twee derde van die doden betrof overigens mensen die overduidelijk verward waren, maar in meer dan 50% van de gevallen ging het om mensen met een migratieachtergrond. Dat hebben ze kunnen onderzoeken op basis van openbare bronnen. Op basis van hun aandeel in de algemene bevolking zou een percentage van ongeveer 12% voor de hand liggen. Mijn vraag is de volgende. Onderzoek naar etniciteit bij geweldstoepassing door de politie ontbreekt, in tegenstelling tot in andere landen. Daarom vraag ik de minister of hij bereid is wetenschappelijk onderzoek te laten doen naar de relatie tussen geweldsaanwending door de politie en etniciteit bij slachtoffers. In dat kader ben ik overigens blij met de toezegging van de minister dat in het kader van de transparantie voortaan elk overlijdensgeval door de politie in het jaarverslag zal worden opgenomen. Wil de minister ook toezeggen dat nabestaanden het recht krijgen om het dossier van de overledene in te zien, ook al is uitgemaakt dat de politie geen strafbaar feit heeft gepleegd? Op dit moment is inzage in het dossier vaak niet het geval, maar voor het rouwproces van de nabestaanden is dat wel van groot belang.

De opleiding en de frequentie van cursussen voor de politie zijn voor dit hele probleem van etnisch profileren en dergelijke van belang. Nu begrijp ik dat in die cursussen voor de politie de de-escalatietraining er eigenlijk bekaaid van afkomt, maar toch is dat eigenlijk de kern van het politiewerk. De mond is het beste politiewapen. Kan de minister hier toezeggen dat aan de-escalatie adequate aandacht zal worden gegeven in opleidingen en trainingen?

Voorzitter. Het nieuwe artikel 372 ziet alleen toe op overtreding van de ambtsinstructie als het geweld letsel heeft veroorzaakt, dus als het bij een pijnlijke confrontatie is gebleven, geldt het artikel niet, zo heeft de minister in antwoord op vragen van de Partij voor de Dieren in de schriftelijke stukken naar voren gebracht. Fysiek geweld, bijvoorbeeld de nekklem, wordt niet in de ambtsinstructie uitgebreid geregeld. De zaak Mitch Henriquez maakt duidelijk dat regels voor het toepassen van de nekklem het beste in die ambtsinstructie hadden kunnen worden opgenomen. Is de minister daartoe alsnog bereid?

Voorzitter. De minister heeft vorige week bij brief van 26 maart uitgebreid geantwoord op vragen van onder andere de D66-fractie over het toepassen van geweld door de politie en meer in het bijzonder antwoord gegeven op vragen over het gebruik van het vuurwapen, de inzet van de politiehond, het stroomstootwapen en de pepperspray. Dank daarvoor, maar ik moet zeggen dat wij nog wel wat vragen hebben. Door de politie gepleegd geweld moet volgens de Politiewet, het Wetboek van Strafrecht en de geweldsinstructie voldoen aan noodzakelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit, voorzienbaarheid, redelijkheid en gematigdheid. Dat zijn zes criteria. Daarnaast moet het aan de regels van de nieuwe ambtsinstructie voldoen. De vraag is dus waarom die criteria niet als overkoepelende normen in de tekst van de Ambtsinstructie tweede tranche van 26 januari jongstleden zijn opgenomen, zodat voor elke opsporingsambtenaar in elk geval helder is wat het kader is waar de politieambtenaar zich altijd aan zal moeten houden. Kan de minister toezeggen dat bij een eerstvolgende aanpassing van de ambtsinstructie die aanvulling plaatsvindt? De minister verklaart in zijn brief dat het uitgangspunt is dat de geweldsmiddelen niet worden toegepast bij kwetsbare groepen. Dan valt te denken aan kinderen onder de 12 jaar, ouderen boven de 65 jaar, zichtbaar zwangere vrouwen en verwarde personen. Maar de minister stelt ook — mevrouw Veldhoen had het daar ook al over — dat het niet geheel is uit te sluiten. Ik denk dat het voor de helderheid voor de politieambtenaar en de burger belangrijk is dat die hoofdregel — niet aanwenden bij die groepen — in de tekst van de ambtsinstructie wordt opgenomen, wellicht met een beperkte uitzonderingsclausule.

Voorzitter. Dan wil ik ingaan op de inzet van de politiehond. Na het vuurwapen is de inzet van de politiehond het zwaarste politiewapen. Uit uitzendingen van het tv-programma Zembla blijkt dat bij de training van politiehonden wantoestanden plaatsvinden en dat de honden soms bij inzet niet luisteren naar het commando van hun begeleider en door blijven bijten. Daarna worden ze niet uit de roulatie genomen, terwijl dat oorspronkelijk wel de bedoeling was. Als ik nu kijk naar de inzetcriteria uit de gewijzigde ambtsinstructie in de artikelen 15a en 15b, dan zie ik dat de minister in zijn brief van afgelopen vrijdag antwoordt dat in het ontwerpbesluit de drempel voor de inzet van de politiehond is verhoogd naar de misdrijven waarop een gevangenisstraf van minimaal vier jaar is gesteld. Maar wat mij opvalt is dat niet de clausule is opgenomen dat dat misdrijf een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer vormt, zoals dat geldt voor het vuurwapengebruik. Door dit weg te laten kan de politiehond dus in theorie ingezet worden bij een winkeldief die zich aan aanhouding probeert te onttrekken. Dat is toch echt te ruim. Daarin staat de fractie van D66 niet alleen, want ook de Nationale ombudsman en de werkgroep die het rapport De gebeten hond over de inzetcriteria van de diensthond als geweldmiddel aan de ambtsvoorganger van de minister hadden aangeboden, hadden die intentie ook helemaal niet om het zo te verruimen. Waarom is hier het criterium ook weggelaten van de kinderen onder 12 jaar, de ouderen boven 65 en de zichtbaar zwangere vrouwen, dat ze niet door een politiehond gebeten mogen worden? Die criteria golden tot nu toe wel voor de inzet van het geweldsmiddel pepperspray, dat in rangorde lager staat dan de politiehond, dus alle reden om deze passage in de artikelen 15a en b uit te breiden, aan te vullen. Mijn fractie overweegt, uiteraard afhankelijk van het antwoord van de minister, een motie op dit punt.

De minister schrijft dat bij de training van politiehonden niet geleerd wordt dat de hond in de nek of het gezicht moet bijten. Maar we hebben een instructiefilm van de politie Rotterdam gezien. Daar blijkt uit dat er wel getraind wordt met een politiehond die door een open autoraam de wagen in springt om te bijten, met het risico van bijtwonden in gezicht en nek. Hier wreekt zich dat er geen dienstvoorschriften voor de inzet van de politiehond meer zijn sinds de komst van de nationale politie. Dus de vraag aan de minister is: is de minister ertoe bereid dat hier in de training ook aandacht voor komt? Als ik het goed begrepen heb, heeft de heer Recourt ook gesproken over dit thema.

Voorzitter. Dan het stroomstootwapen. De hoofdcommissaris van politie in Amsterdam, Frank Pauw, vindt het onzin dat 17.000 agenten in Nederland uit de basispolitiezorg een stroomstootwapen krijgen. In opdracht van de politie heeft de heer Otto Adang onderzoek gedaan naar dat stroomstootwapen, de taser. Hij concludeert dat het geweld tegen politiemensen in Nederland afneemt. De politie rekent verbaal geweld, zoals uitschelden en vloeken, mee als geweld en baseert daarop de claim dat het geweld toeneemt en dat 17.000 agenten een stroomstootwapen zouden moeten krijgen. Maar ook Marnix Eysink Smeets, lector veiligheidsbeleving en zelf trouwens oud-politieman, stelt dat het onzinnig is dat zo veel politiemensen zo'n taser zouden moeten krijgen. Fysiek geweld komt — is uitgerekend — gemiddeld eenmaal in de acht jaar per agent voor. Het tv-programma Medialogica heeft dat allemaal ontrafeld. Dus mijn vraag aan de minister is: waarom wil hij dat 17.000 politiemensen dat stroomstootwapen krijgen? Kan dat geld — het schijnt iets van 30 miljoen te zijn — niet beter aangewend worden voor de bodycam?

Voorzitter. Dan een passage over klachten over het politieoptreden. Het is ook al door voorgaande sprekers aan de orde gesteld. Hoe vaak komt het voor dat de politieorganisatie disciplinaire maatregelen oplegt tegen een politieambtenaar die geweld heeft toegepast? Kan de minister daar cijfers over geven? Hoe vaak komt het voor dat het Openbaar Ministerie vindt dat er door de politieorganisatie eigenlijk disciplinair zou moeten worden opgetreden maar dat de politieorganisatie zelf dan op een gegeven moment niet meer thuis geeft?

Dát de politie wel eens fouten maakt, is natuurlijk begrijpelijk, want het is mensenwerk. Inschattingen moeten soms in enkele seconden worden gemaakt en de politie heeft uiteraard geen gemakkelijke taak. Maar het is wel cruciaal dat fouten onder ogen worden gezien en dat de organisatie daarvan kan leren. Daarvoor is een open en transparante cultuur nodig waarin klachten en meldingen serieus worden opgepakt en dat klokkenluiders binnen de politieorganisatie worden beschermd. Helaas zien wij die cultuur niet altijd terug. We hebben daarover bij de voorbereiding contact gehad met de nationale politie, die dat ons ook heeft aangegeven. Bij kritiek sluiten de gelederen, waardoor rotte appels onvoldoende ter verantwoording kunnen worden geroepen, terwijl interne klokkenluiders bij misstanden nu hun heil lijken te moeten zoeken bij de media. Dat is toch echt de omgekeerde wereld. De interne meldcultuur moet verbeteren en moet aangevuld worden met extern toezicht. Alleen dan wordt de politie daadwerkelijk van en voor iedereen, wat echt de bedoeling is.

Het onderzoek naar incidenten door de politie is grotendeels afhankelijk van eigen intern onderzoek door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten, de VIK. Maar dan moet zo'n geweldstoepassing uiteraard wel worden gemeld. Onderzoek naar geweld bij politieoptreden begint bij de politieambtenaar die hiervan zelf verslag moet doen. Helaas komt het voor dat dit niet gebeurt, zoals ik al zei, totdat er pijnlijke camerabeelden opduiken.

Disciplinaire maatregelen opleggen aan eigen collega's is natuurlijk lastig, maar er is ook heel weinig toezicht op. Er zijn grote verschillen tussen hoe de eenheden hiermee omgaan — de heer Janssen van de SP had het daar ook over — en ook het Openbaar Ministerie controleert dit niet. Voor klachten tegen de politie door burgers bestaat weliswaar een klachtencommissie met externe leden, maar helaas alleen voor vasthoudende klagers die hun klacht na een ronde van gesprekken en bemiddeling toch nog tot die commissie willen uitvechten. Voor interne meldingen of incidenten bestaat een vergelijkbare route niet. Daarom pleit D66 voor versterking van dit instrument. We zouden aan de slag moeten gaan met extern toezicht op de politie, zoals dat bijvoorbeeld in België bestaat. Dat kan in de vorm van een onafhankelijke commissie die hiervoor speciaal wordt ingesteld en ook rapporteert aan de lokale veiligheidsdriehoeken. Deze commissie kan dan zelf onderzoek doen en daarover rapporteren. Dit is relevant voor onderzoek naar disciplinaire maatregelen en het leervermogen van de politieorganisatie en ook voor de bescherming van interne klokkenluiders. De blauwe muur van stilte moet verdwijnen. Kernbegrippen zijn hier transparantie en onafhankelijkheid. Graag vraag ik de minister of hij bereid is hiertoe initiatieven te nemen. Afhankelijk van het antwoord overweegt mijn fractie op dit punt een motie in te dienen.

Voorzitter. Ik kom tot een afronding van mijn betoog. Alles overziende, concludeer ik dat de regelgeving over geweldsaanwending door de politie eigenlijk op twee gedachten hinkt. Enerzijds is er grote behoefte aan duidelijkheid bij politiemensen en ook bij burgers over wanneer geweld mag worden gebruikt. Maar anderzijds wordt het aan de professionaliteit van de politieambtenaar overgelaten om in een concrete situatie dat geweld toe te passen. Daarin heeft die ambtenaar natuurlijk enige vrijheid nodig. Geen enkele regel kan elk risico op een fout ten koste van de burger uitsluiten. Om beide invalshoeken tot elkaar te brengen, kunnen we door de regelgeving, door de opleiding, door het materieel, door voldoende financiering van de hele strafrechtsketen inclusief de politie, alsmede door sterke controle, inclusief een adequate en transparante klachtenbehandeling, fouten zo veel mogelijk indammen.

Voorzitter. Dit is een belangrijk onderwerp, maatschappelijk zeer relevant. Het heeft veel commotie in het verleden opgeleverd. Dus mijn fractie kijkt met grote belangstelling uit naar de inhoudelijke beantwoording door de minister.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Dittrich. Dan is het woord aan mevrouw Bezaan namens de fractie van de PVV.

De minister vraagt om een korte schorsing.