Verslag van de vergadering van 20 april 2021 (2020/2021 nr. 35)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 9.10 uur
De heer Meijer i (VVD):
Meneer de voorzitter. Laat ik maar met de deur in huis vallen: de VVD-fractie staat positief ten opzichte van dit wetsvoorstel. Bij onze beoordeling hebben we in de eerste plaats de positie van opsporingsambtenaren als invalshoek gekozen, want die opsporingsambtenaren vervullen een belangrijke taak in onze samenleving. Ze kunnen soms in een situatie terechtkomen waarin ze genoodzaakt zijn om geweld te gebruiken, als hun taak daarom vraagt en als het echt niet anders kan. Natuurlijk is het in ieders belang, zowel van de opsporingsambtenaar zelf als van de samenleving en het eventuele slachtoffer, dat naar het gebruik van geweld onderzoek kan worden gedaan indien dat gebruik niet proportioneel is. Maar daarbij moet wel rekening gehouden worden met de speciale taakbevoegdheid van de opsporingsambtenaar, want om die reden onderscheidt de opsporingsambtenaar zich van anderen die geweld gebruiken. Zo'n zorgvuldig proces wordt geregeld met dit wetsvoorstel.
Meneer de voorzitter. Ik ben onder de oude Politiewet jarenlang korpsbeheerder geweest. Daardoor had ik ook bevoegdheden en verantwoordelijkheden richting politiemedewerkers. Ik herinner me nog wat voor impact een strafrechtelijk onderzoek had op een agent en zijn gezin als die agent in een situatie terechtgekomen was waarin hij of zij bijvoorbeeld gebruikgemaakt had van het vuurwapen. Je kan dan direct als verdachte van een geweldsdelict worden aangemerkt. In dit wetsvoorstel wordt beter rekening houden met de bijzondere en kwetsbare positie van de opsporingsambtenaar.
Het is al eerder gezegd: dit wetsvoorstel introduceert een wettelijk kader voor de beoordeling van geweldsaanwendingen, een feitenonderzoek, zonder dat de opsporingsambtenaar direct gezien wordt als verdachte, een specifieke strafbaarstelling en een strafuitsluitingsgrond die expliciet is toegespitst op de taak en de bevoegdheid. Daarnaast vindt de behandeling van al die zaken plaats bij één rechtbank.
Meneer de voorzitter. De behandeling in de Tweede Kamer had een duidelijke focus, met een belangrijk en ook aanvaard wijzigingsvoorstel van het lid Van Dam: een feit dat onder verwijzing naar dit nieuwe artikel in het Wetboek van Strafrecht ten laste wordt gelegd, kan niet tevens onder verwijzing naar een ander misdrijf ten laste worden gelegd. De officier van justitie wordt dus voor een duidelijke keuze gesteld. Wat ons betreft was dat een nuttige verduidelijking. Het doet overigens niets af aan het opportuniteitsbeginsel: de officier van justitie bepaalt zelf voor welk delict er wordt vervolgd. Daarnaast zijn wij verheugd over de toezegging van de minister in de Tweede Kamer om de werking van deze wetswijziging na vier jaar te evalueren. De praktijk zal de beste toetssteen zijn.
Meneer de voorzitter. De behandeling van het wetsvoorstel in deze Kamer had tot dusverre een wat bredere scope. Er zijn vragen gesteld over de inhoud van de ambtsinstructie zelf. Zonder iets af te doen aan de waarde van die vragen, kan dit wetsvoorstel naar de mening van de VVD-fractie onafhankelijk van de precieze inhoud van de ambtsinstructie beoordeeld worden. Omdat anderen in dit debat daar toch op ingegaan zijn, veroorloof ik me ook enkele opmerkingen. De verruiming van de ambtsinstructie wordt door sommige andere sprekers van een wat negatieve connotatie voorzien. Uit mijn eigen bestuurlijke ervaring beoordeel ik dat toch anders. Ik was burgemeester van een gemeente waar pilots werden gedraaid met de verlengde wapenstok, het stroomstootwapen en de bodycam. Daaruit heb ik geleerd dat het voor een opsporingsambtenaar van grote waarde is om in bedreigende situaties de beschikking te hebben over een wapen dat tussen de wapenstok en het vuurwapen in ligt, zodat er juist proportioneler geweld kan worden toegepast. Ik heb ook waargenomen hoe zorgvuldig en professioneel de training is voor het gebruik van deze geweldsmiddelen, waarbij het begrip "de-escalatie" altijd centraal staat.
Ook discussies over bijvoorbeeld discriminatie, racisme en etnisch profileren binnen de politie staan naar de mening van mijn fractie los van het voorliggende voorstel voor een wettelijk kader voor de beoordeling van geweldsaanwendingen. Natuurlijk zien wij de context ook. De dood van George Floyd, die eind mei vorig jaar plaatsvond in Minneapolis en die thans actueler is dan ooit, had zijn invloed op de publieke beoordeling van dit wetsvoorstel, wat onder meer bleek uit de vele mails die we hierover ontvangen hebben. Het had ook zijn invloed op de vraag in het nader voorlopig verslag en in het debat tot dusver. Inmiddels zijn er ook weer nieuwe gevallen van politiegeweld in de Verenigde Staten die te veroordelen zijn.
Laat er geen misverstand over bestaan: ook de VVD-fractie veroordeelt de niet-proportionele aanwending van geweld door opsporingsambtenaren. Indien zich dit voordoet, dient dit ook aan de kaak gesteld te worden. Datzelfde geldt voor etnisch profileren, overigens een weerbarstig onderwerp. Ook hier heb ik de discussie van nabij meegemaakt, toen Typhoon dit in 2016 naar aanleiding van een aanhouding in de gemeente waar ik toen burgemeester was, publiekelijk aan de orde stelde. Ik ken de fragiele grens tussen de zogenaamde patseraanpak en etnisch profileren. Het onderwerp verdient ruime aandacht, maar dat kan naar onze mening ook los van de behandeling van dit wetsvoorstel besproken worden.
De VVD-fractie beperkt zich in haar bijdrage vandaag dan ook tot het kader voor de beoordeling van de geweldsaanwending en, indien hiertoe aanleiding bestaat, de strafrechtelijke sanctionering ervan. Het wetsontwerp ziet immers niet op de regels van het gebruik zelf. De kern van het beoordelingskader is wat ons betreft dat de officier van justitie meer mogelijkheden krijgt om te differentiëren naar de ernst van het feit op basis van het feitenonderzoek. Tot nu toe kon immers alleen worden vervolgd voor een algemeen geweldsdelict.
De heer Dittrich i (D66):
Ik was eigenlijk nog even aan het wachten, want ik wist niet of u al bijna klaar was. Ik even terug naar een onderwerp dat u een tijdje geleden aanroerde: het amendement-Van Dam uit de Tweede Kamer en het opportuniteitsbeginsel van de officier van justitie. Ik hoorde u zeggen "wij staan erachter; het is een verduidelijking", maar ik wil u toch het volgende voorhouden. Op het ogenblik kan een officier van justitie iets primair en iets subsidiair ten laste leggen. Vervolgens vindt het onderzoek op de terechtzitting plaats. Naar gelang de antwoorden van de verdachte kan op een gegeven moment gezegd worden: we gaan voor het subsidiaire. Daarvoor kan een veroordeling plaatsvinden. Het amendement-Van Dam scheidt dat, splitst dat. Stel dat het primaire niet ten laste kan worden gelegd, dan is er geen subsidiair meer, want de officier had voor de zitting bij het opstellen van de tenlastelegging moeten kiezen. Denkt u echt dat dit dan een verbetering is?
De heer Meijer (VVD):
In ieder geval geeft het wat meer zekerheid en duidelijkheid voor de opsporingsambtenaar zelf over de vraag voor welk feit hij vervolgd gaat worden en onder welke titel. Er kan dan niet meer alsnog van spoor gewisseld worden. Wat mij betreft is het met name uit het oogpunt van duidelijkheid een verbetering, maar ik hoor graag de minister daarover. Ik dacht dat hij bij de behandeling in de Tweede Kamer het oordeel aan de Kamer had gelaten.
De heer Dittrich (D66):
Maar daarmee steunt u dus eigenlijk het inperken van de bevoegdheden van het Openbaar Ministerie bij het opstellen van een tenlastelegging.
De heer Meijer (VVD):
Ja, denk ik, zonder het expliciet van te voren overwogen te hebben. Het gaat erom dat er voor een opsporingsambtenaar een duidelijk kader komt. Ik heb de indruk dat door dit amendement het kader duidelijker geworden is.
De voorzitter:
De heer Dittrich, derde.
De heer Dittrich (D66):
Mijn laatste interruptie, voorzitter. De fractie van D66 vindt het eigenlijk jammer dat het amendement is ingediend. Wij steunen de ondersteuning die de VVD-fractie eraan geeft dus niet, omdat wij denken dat het Openbaar Ministerie de vrijheid moet hebben om de waarheidsvinding op de terechtzitting ten volle ten gelde te laten komen, en dat kan nu niet meer doordat het amendement-Van Dam zegt dat je van tevoren moet kiezen: of het een of het ander.
De heer Meijer (VVD):
Dat is niet echt meer een vraag, maar een conclusie van de heer Dittrich.
Mevrouw Veldhoen i (GroenLinks):
Ik ga ook even een klein stukje terug. Ik hoor collega Meijer zeggen dat de VVD achter de verruimingen staat van de inhoud van de ambtsinstructie met nieuwe geweldstoepassingen zoals de taser en de politiehond. Ik heb een vraag over de democratische controle daarop. In mijn eerste termijn heb ik al gezegd dat mijn fractie vindt dat de democratische controle op de inhoud van de ambtsinstructie ontbreekt. Beide Kamers hebben daar niks over te zeggen. Wij zouden dat graag anders willen zien, mede vanwege het feit dat uit onderzoek blijkt dat de uitbreiding dan ook veel breder gedragen wordt door de bevolking. Hoe kijkt de VVD daar tegenaan? Kunt u daar iets over zeggen?
De heer Meijer (VVD):
Ik heb daar niet direct bezwaar tegen. Maar u bracht het zelf geloof ik in het debat ook naar voren, een beetje vanuit een negatieve connotatie. Ik heb nu vooral proberen aan te geven dat met de verruiming van de ambtsinstructie een breder arsenaal aan geweldsmiddelen beschikbaar is, zodat die beter toepasbaar zijn voor de situatie die erom vraagt. Ik vind het ingewikkelder als aan de uiteinden, vooral aan het verste uiteinde, boven het vuurwapen, andere geweldsmiddelen beschikbaar komen. Het gaat nu bijna om een nuancering binnen de bestaande ambtsinstructie. Als daar iets zwaardere parlementaire controle op moet zijn, heb ik daar geen bezwaar tegen, maar ik kan ook heel goed leven met de huidige situatie.
Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):
Los van hoe je politiek kijkt naar de inhoud van die ambtsinstructie hoor ik u zeggen dat een verdere democratische controle wat u betreft wel denkbaar zou zijn en in zekere zin ook wenselijk. Begrijp ik dat goed?
De heer Meijer (VVD):
Ik wacht op dat punt even de reactie van de minister af. Op een gegeven moment moet het ook wel hanteerbaar zijn waar we ons als parlement allemaal mee bemoeien. Laat ik het zo zeggen.
Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):
Nog één laatste opmerking. Ik heb eerder de vergelijking gemaakt met de Opiumwet, waarbij de lijsten I en II ook aan beide Kamers worden voorgelegd. Dat is natuurlijk ook hanteerbaar. Dus ik begrijp het als u zegt dat het wel hanteerbaar moet zijn; ik geef u dit nog even mee.
De heer Meijer (VVD):
Ik heb ook gezegd dat ik de reactie van de minister afwacht, voordat u conclusies over mijn standpunt gaat trekken.
Ik was volgens mij in het debat bij de wijze waarop wij het wetsvoorstel interpreteren. Mijn voorlaatste zin was: Tot nu toe kan immers alleen worden vervolgd voor een algemeen geweldsdelict. Als dit wetsvoorstel wordt aanvaard, kan worden getoetst aan de regels die voor de opsporingsambtenaar het gebruik van het geweld normeren, de geweldsinstructie. Daarbij gaat het zowel om de ambtsinstructie als om de relevante artikelen uit de Politiewet die zien op onder meer proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid, dit alles in een context die gericht is op de-escalatie. Het overtreden van de geweldsinstructie door een inschattingsfout of onvoorzichtigheid kan dan als strafbaar feit worden vervolgd. Daarbij kan rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geweldsgebruik en het verwijt dat de betrokken opsporingsambtenaar kan worden gemaakt. Voor ons is dat een heldere lijn.
Meneer de voorzitter. Ik zou de minister willen vragen nog eens aan te geven hoe dit bijvoorbeeld functioneert in die gevallen waarin de opsporingsambtenaar bewust de ambtsinstructie heeft overtreden en geweld heeft gebruikt dat lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft gehad. Het OM kan dan ook in de nieuwe situatie toch nog steeds gebruikmaken van de bestaande wetgeving om de opsporingsambtenaar te vervolgen voor geweldsdelicten als mishandeling en doodslag? Wij vragen dit aan de hand van het specifieke voorbeeld omdat wij de minister graag de gelegenheid willen geven om ook meer in het algemeen de indruk weg te nemen die bij sommigen, vooral buiten deze Kamer, is ontstaan dat met het voorliggende voorstel disproportioneel politiegeweld gelegitimeerd wordt. Die indruk hebben wij niet.
Meneer de voorzitter, ik rond af. Naar onze waarneming creëert dit wetsvoorstel een nieuw strafrechtelijk kader dat rekening houdt met de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar in relatie tot de aanwending van geweld. Dat vinden wij een goede zaak. Wij wachten met belangstelling de verdere behandeling en de antwoorden van de minister af.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Meijer. Dan is het woord aan mevrouw Baay-Timmerman namens de fractie van 50PLUS.