Verslag van de vergadering van 12 juli 2021 (2020/2021 nr. 45)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 18.15 uur
De heer Van der Voort i (D66):
Voorzitter. Het blijft relevant te melden dat ik beroepsmatig met epidemiologische en organisatievraagstukken in de zorg bezig ben, alsmede met de directe zorg voor ic-patiënten, ook zij die met COVID-19 worden opgenomen. Desalniettemin spreek ik hier namens mijn hele fractie en zien wij geen belangenconflicten. Een kleine twee maanden geleden debatteerden wij hier over de coronawetgeving, zowel de maatregelen zelf als de bepalende zeggenschap van de Eerste Kamer. Ook in mijn bijdrage zal ik beide aspecten betrekken.
Om te beginnen de bepalende zeggenschap van de Eerste Kamer over de verlenging van de Tijdelijke wet maatregelen. De motie-Janssen van oktober 2020 werd ingebracht in een periode van hectiek en onzekerheden. De D66-fractie heeft die motie niet gesteund vanwege de crisissituatie en de inschatting dat de parlementaire controle op dat moment in balans was met de dynamiek van die situatie. Eind februari is de motie-De Boer in deze Kamer aangenomen in een situatie die nog steeds heel dreigend was maar waarin het gedrag van het virus en de verspreiding ervan veel inzichtelijker waren. Het traject dat de motie-De Boer voorstelde om te komen tot een oplossing voor het verschil van inzicht tussen beide Kamers vonden wij zodanig passend dat mijn fractie die motie wel gesteund heeft. De motie-De Boer heeft de weg gebaand naar het wetsvoorstel dat in dit debat aan de orde is. De inschatting van de D66-fractie is dat er makkelijk misinterpretatie van de reikwijdte van het voorliggende wetsvoorstel optreedt. Daarom graag verheldering door de minister op de volgende punten.
We menen dat dit wetsvoorstel niet over de maatregelen zelf gaat maar over de verlenging sec. We vragen de minister daarom om te bevestigen dat we dat goed interpreteren. Kan de minister ook uitleggen of en hoe de Tweede Kamer en wellicht ook de Eerste Kamer zeggenschap houden, al dan niet bepalend, over de maatregelen zelf en de ministeriële regelingen? Klopt onze analyse dat die zeggenschap voor de Tweede Kamer behouden blijft?
Een zorg die de D66-fractie heeft, is de termijn waarop de goedkeuringswet in de Tweede Kamer en daarna in de Eerste Kamer wordt afgehandeld. Een ronde schriftelijke vragen kan al gauw een aantal weken tot maanden in beslag nemen. Daarmee kan de afhandeling van een goedkeuringswet als mosterd na de maaltijd komen. Onze fractie zou geholpen zijn met de toezegging dat beantwoording van schriftelijke vragen over de goedkeuringswet zowel voor Tweede als Eerste Kamer binnen enkele dagen zal worden afgehandeld.
In het afgelopen jaar is door velen in het land en in de media de angst uitgesproken dat de regering disproportioneel maatregelen zou kunnen invoeren die zelfs de grondrechten schenden. Wij hebben zelf die angst niet gehad. Dat neemt niet weg dat er nu een andere situatie lijkt te ontstaan, een situatie met meer duidelijkheid en wetenschappelijke inzichten in het gedrag van het virus. Dat vraagt om een overgang naar het vervangen van deze tijdelijke wet door permanente wetgeving. Het is mij bekend dat onze voormalige collega uit de senaat, mevrouw Bikker, in de Tweede Kamer ook heeft gevraagd om een aanpassing van de Wpg, zodat de Wpg zonder Twm geschikt wordt om een pandemie te bestrijden. In het vorige debat heeft D66 daarop ook aangedrongen. Ik herhaal dat die wens nog immer bestaat. Onze vraag is dan ook of de minister kan toezeggen dat stappen hiertoe nog dit jaar worden gezet.
Voorzitter. Ik ga graag nog in op twee moties-Van der Voort die in het vorige debat zijn besproken en daarna aangenomen door deze Kamer. De motie betreffende het zorgplan blijft actueel, gezien de berichten in de media en de vakliteratuur over inhaalzorg, aanhoudend hoog ziekteverzuim, vastzittende cao-onderhandelingen en grote aantallen patiënten met zogenaamde long covid. Nederlands onderzoek concludeert dat een op de vijf ic-verpleegkundigen met PTSS kampt. Het zorgplan is extra actueel nu een toename van de ziekenhuisopnames in de vierde golf aanstaande is en daarmee kan interfereren. In het ergste geval komen volgens het OMT-rapport d.d. 5 juli weer 900 covidpatiënten op de ic's. De sterke stijging van het aantal besmettingen is de afgelopen weken alle voorspellingen te boven gegaan. Dit valt samen met of wordt mede veroorzaakt door de opmars van de deltavariant. Het is daarom mogelijk dat ook andere voorspellingen hoger uitvallen, omdat de modellen zijn gebouwd met ervaringen van eerdere varianten.
Het OMT-rapport voorspelt die maximaal 900 ic-opnames in de winter, maar als de deltavariant voorspellingen tart, zou dat in onze ogen zomaar september kunnen zijn. De verpleegkundigen op de ic waar ikzelf leiding aan geef, zijn nu massaal op vakantie gegaan om hun welverdiende rust te nemen. Maar wat als er nieuwe COVID-19-opnamen komen nog voordat zij in september terug zijn? Hoe gaan we die zorgvraag beantwoorden met ook nog de zogenaamde inhaalzorg en de reguliere zorg? Welke voorbereidingen heeft het kabinet getroffen of gaat het kabinet deze zomer treffen om met de zorgvraag, zowel covid als non-covid, te kunnen omgaan en niet als vorig jaar verrast te worden?
Voorzitter. Wij vragen ons af of het instrumentarium dat beschikbaar is binnen de gereedschapskist van de Twm om de besmettingen te doen afnemen voldoende is. Wij denken dat daar nog één element in ontbreekt, namelijk het inzicht in de rol van vaccinaties op de zorgvraag. Daarvoor is het van belang overzicht te hebben van de vaccinatiestatus van opgenomen patiënten. Op 8 juli is daarover de motie-Kuzu in de Tweede Kamer aangenomen. Wij benadrukken dat de D66-fractie een centrale registratie van de vaccinatiestatus van in het ziekenhuis opgenomen patiënten voorstaat, zodat dit als stuurinformatie naast andere gegevens gebruikt kan worden. Graag de mening van de regering hierover.
Terugkomend op het in de motie gevraagde zorgplan, dit is volgens de regering voldoende geadresseerd met de brief van minister Van Ark van 26 mei jongstleden. De D66-fractie kan zich enerzijds wel voorstellen dat de daarin beschreven wensen van de minister als een plan worden opgevat, maar in onze beleving is dit zeker gezien de actuele ontwikkelingen nog onvoldoende om de voorliggende problemen daadwerkelijk op te lossen. Wij vragen ons daarom af of de minister nu, bijna twee maanden na het verschijnen van de brief, een tussenstand kan geven van de uitwerking van de voornemens beschreven in die brief, en de bereikte resultaten in het veld. In afwachting daarvan hebben we de motie nu nog als niet voldaan beschouwd.
De andere aangenomen motie betreft de vaststelling van een ondergrens in de prevalentie en het openbaar maken hiervan, een grenswaarde in het aantal besmettelijke personen waaronder grootschalig testen geen meerwaarde oplevert en zelfs als disproportioneel gezien kan worden. Door de minister wordt dit de aan/uit-knop genoemd. Uit de brief van 29 juni, waarin de minister een vertraging in de beantwoording van vragen hierover aankondigt, lijkt hij te suggereren om deze grens te laten samenvallen met het moment waarop het OMT adviseert om de anderhalvemetermaatregel te laten vallen. Wij zien daar tot op zekere hoogte wel een logica in, maar er blijven nog vragen onbeantwoord. Zo is de epidemiologische weging van goed- en foutpositieve testen nog niet gegeven. Als er minder mensen corona bij zich dragen, verandert het aantal foutpositieven procentueel van het aantal geteste personen niet, maar neemt het aantal foutpositieven ten opzichte van het totaal aantal positief getesten wel toe. In het extreme geval dat corona uit onze samenleving verdwenen is, zijn alle positieve testen foutpositief. In de brief van 16 juli jongstleden vermeldt de minister dat 55% van de positieve zelftesten bij de GGD kan worden bevestigd. De andere 45% zijn dus foutpositief. Bij een hoger aantal besmette personen zal dit percentage afnemen. Bevestigt de minister deze conclusie en wat betekent dat voor zijn beleid? Daarom vraag ik ook om meer epidemiologische onderbouwing van de keuzes die het OMT en het RIVM maken bij de keuze om maatregelen op- of af te schalen. Tot nu toe is die uitgebleven, terwijl het ministerie en het RIVM die natuurlijk zouden moeten kunnen geven.
Het belang van duidelijkheid over het moment waarop de aan- of uitknop wordt omgezet, door ons "de ondergrens" genoemd, is de afgelopen dagen zichtbaar geworden. De besmettingsaantallen namen toe, maar het was voor iedereen onzeker wanneer dat tot maatregelen zou leiden. Stel dat die aan- en uitknop of die ondergrens bekend zou zijn geweest, dan was die onzekerheid vooraf geadresseerd en waren de verwachtingen gemanaged, wat weer tot meer begrip en tot minder kritiek op het beleid had geleid. Daarom zijn wij benieuwd of de schriftelijke vragen hierover al beantwoord kunnen worden door de minister en hoe en wanneer de motie wordt uitgevoerd.
Voorzitter. We kijken vandaag natuurlijk ook een beetje terug, hoewel we verwachten dat er nog uitgebreid geëvalueerd gaat worden wanneer de pandemie echt over is. We willen terugkijkend benadrukken dat onze fractie het indrukwekkend en ook zorgelijk vindt dat een crisis als deze vele problemen die al in zekere mate bestonden, uitvergroot. Dat geldt lokaal — ik zie dat in mijn ziekenhuis — maar dat geldt ook in de samenleving als geheel. De meest zorgelijke ontwikkeling daarin vinden we de ongelijkheid en de kansenongelijkheid tussen burgers in Nederland, maar ook in de wereld. Die verschillen zijn verder vergroot. Oxfam Novib meldt in een rapport in januari van dit jaar dat de rijken beter uit de crisis zijn gekomen dan de armen, de mannen beter dan de vrouwen en de sociaal sterken beter dan de sociaal zwakken. De kansengelijkheid is afgenomen. Wij hopen dat dit een belangrijk aandachtspunt van het volgende kabinet zal zijn, al dan niet onder de noemer van postcoronaherstel. We vragen in dat kader de minister, gezien de ongelijkheid daarin, naar de stand van zaken betreffende de verdeling van vaccins over de wereld.
Tot slot, voorzitter, de uitvoering van het coronabeleid in het afgelopen jaar. Wij blijven de wens uitspreken om meer met landen van de EU op te trekken. Het is voor ons bevreemdend dat de adviezen van instanties als de EMA en het ECDC minder op waarde geschat worden dan onze nationale adviesorganen, zoals het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, het RIVM en de Gezondheidsraad. Het gevolg is een lappendeken van keuzes en beleid binnen de EU. Het betreft hier vaccinatiestrategieën, toegangs- en testbeleid en het maatregelenbeleid. Is de minister van zins om actief te werken aan een pan-EU-beleid op deze punten? Hoe gaan in de toekomst de verhoudingen zijn tussen adviezen van Europese versus nationale instanties? Blijft het usance dat Europese adviezen steeds opnieuw worden getoetst door nationale instanties? Als de reden hiervoor een regionale invulling van de adviezen is, dan zou het beleid zich toe moeten spitsen op de weging van die EU-adviezen in de regionale context. Maar dan mag in beginsel de basis van de Europese adviezen niet meer ter discussie staan. Als echter de betrouwbaarheid van de adviezen kwestieus is, dan moet er op de verbetering daarvan gestuurd worden. Graag een reflectie en ook toekomstperspectief van de minister hierover.
Voorzitter. We hebben een enerverende zestien maanden achter de rug, waarin veel van de bewindslieden, de Nederlanders en de zorg gevraagd is. En het is nog niet achter de rug. Het kabinet heeft soms behoedzaam en soms heel scherp aan de wind gezeild. De minister herinnert zich wellicht dat we in een eerder debat de metafoor van een fuik van maatregelen hebben gebruikt, waar we steeds dieper in zijn gezwommen. Het ontsnappingsruifje is de vaccinatiestrategie en die werkt, maar we zijn toch wat vroeg door dat ruifje gezwommen, omdat misschien wel door de deltavariant de afmeting van dat ruifje wat vergroot was, maar ook omdat de wetenschappelijke basis voor het testen voor toegang te smal bleek te zijn voor de extrapolatie naar de manier waarop de regering testen voor toegang heeft toegepast. Hoe kijkt de minister naar de opzet en de waarde van het wetenschappelijke onderzoek dat de basis vormt voor het testen-voor-toegangsbeleid?
Voorzitter. Het voorliggend wetsvoorstel beoordeelt de D66-fractie zoals wij gewend zijn te kijken naar wetsvoorstellen, maar toch gaat het hier om een bijzonder exemplaar, omdat het ook de parlementaire verhoudingen betreft en het daarmee de geschiedenis zal ingaan als voorbeeld van hoe beide Kamers en de regering zich tot elkaar verhouden. Daarbij gaat het over extreem belangrijke zaken, namelijk maatregelen die onze vrijheid betreffen. De mening van onze fractie over dit wetsvoorstel is nog niet bepaald. Wij hopen daarom op een nauwgezette beantwoording van onze vragen, zodat de antwoorden ons helpen om daar morgen een standpunt over te kunnen innemen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van der Voort. De heer Janssen namens de SP.
De heer Janssen i (SP):
Een korte vraag aan de heer Van der Voort. Is de heer Van der Voort van mening dat dit wetsvoorstel er helemaal niet had mogen zijn, zoals ik hoorde in het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer, omdat de Eerste Kamer haar boekje ver te buiten is gegaan, omdat het verzoeken aan de regering om te komen tot bepalende zeggenschap voor beide Kamers niet zou passen in de rol die de Eerste Kamer toekomt?
De heer Van der Voort (D66):
Volgens mij zijn wij als Eerste Kamer in gesprek gegaan met het kabinet over onze rol en de invulling daarvan en hebben wij het in goed overleg, zo herinner ik mij van alle voorgaande debatten, daarover gehad. Uiteindelijk is daar dit wetsvoorstel uitgekomen. Zo zie ik het. Dat is een toch wat neutralere kijk op de zaak.
De heer Janssen (SP):
Dat betekent dat het wetsvoorstel zoals het er nu ligt, naar aanleiding van de debatten die wij gehad hebben, naar uw mening niet valt niet te kwalificeren als een initiatiefrecht dat door de Eerste Kamer zichzelf toegeëigend zou zijn, terwijl het staatsrechtelijk niet aan ons toekomt?
De heer Van der Voort (D66):
Feitelijk is het een wetsvoorstel dat door de regering is gemaakt en voorgelegd. Zo beoordelen wij dat.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van der Voort. Dan is nu het woord aan mevrouw Prins namens de fractie van het CDA.