Verslag van de vergadering van 9 november 2021 (2021/2022 nr. 5)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.26 uur
De heer Soeharno i (CDA):
Voorzitter. Ik ben tussentijds ingestapt in de Eerste Kamer. En als specialist op het terrein van ethiek en integriteit — en de eedaflegging in het bijzonder — viel ik met mijn neus in de boter.
Want na het afleggen van de zuiveringseed, bleek ik te vallen onder een gloednieuwe integriteitscode met een dikke toelichting. En niet zo'n saaie integriteitscode die alleen maar randverschijnselen normeert, zoals de registratie van nevenfuncties, de maximering van het giftbedrag of het melden van reizen. Maar een die beoogt door te dringen tot het hart van waar de Eerste Kamer voor staat.
Want door alle regels heen klinkt er één boodschap. Hoewel we allemaal zijn ingebed in fracties, partijen en maatschappelijke verbanden, heeft iedereen zijn of haar stem te baseren op een eigen, onafhankelijk oordeel.
De vraag die iedere integriteitsspecialist dan zou stellen, is: is dat nou ook de cultuur in de Eerste Kamer? Welke rollen spelen lobbyisten? En fractiediscipline? In hoeverre is de partijlijn vanzelfsprekend? Ik verwijs maar naar het onlangs gehoorde argument dat een formatievariant de voorkeur zou hebben, juist gelet op de meerderheid in de Eerste Kamer. Wat zegt dat over de taakopvatting van de Eerste Kamer?
Ik ga terug naar de integriteitscode. Kan die code, voor zover nodig, de cultuur veranderen? De Griekse tragediedichter Aischylos, bekend van de Oresteia, schreef over de eed: "Een eed maakt mensen niet geloofwaardig, maar mensen moeten de eed geloofwaardig maken". Zo is het ook met de gedragscode. Die maakt ons niet geloofwaardig. Het is aan ons om die code geloofwaardig te maken.
Een fractiegenoot mijmerde tijdens een fractievergadering dat politici verhoudingsgewijs korte tijd is gegeven. Nu, voor de korte tijd die mij als politicus is gegeven, hoop ik bij te dragen aan het geloofwaardig maken van ons werk.
Voorzitter. Ik kom op het wetsvoorstel.
In de kern komt dit voorstel tegemoet aan twee prijzenswaardige wensen. In de eerste plaats is dat de wens tot bewaking van beroepskwaliteit. Volgens de memorie van destijds is de invoering van het lerarenregister noodzakelijk om ervoor te zorgen dat alle leraren en docenten zullen voldoen aan de bekwaamheidseisen en zij deze bekwaamheidseisen ook zullen onderhouden. Daaraan zit ook iets strengs. Blijkens de memorie wordt als volgende stap overwogen de invoering van tuchtrecht voor leraren die niet aan de eisen voldoen.
In de tweede plaats is er de wens tot professionele waardering. Het is hier al vaker gezegd. Het lerarenregister vormt immers het sluitstuk van een wet die het beroep van leraar omlijnt en de erkenning van de professionele ruimte regelt. Ik verwijs ook naar het professioneel statuut.
Deze wensen kunnen schuren, want bij erkennen en waarderen gaat het om draagvlak. Dat zou temeer moeten gelden voor een streng register en eventueel tuchtrecht. Tuchtrecht komt immers neer op bewaking van de groepsnorm door de groep. De insteek van dit voorstel was dan ook dat een register alleen zou worden ingevoerd als er voldoende draagvlak zou zijn vanuit de beroepsgroep en de stakeholders, zoals de schoolleiders en schoolbestuurders.
De reden dat wij hier vandaag zijn, is dat dit draagvlak er nog altijd niet is, zoals de initiatiefnemers aanvoeren. We hoorden GroenLinks al zeggen dat over die analyse eigenlijk brede overeenstemming is. Al in 2016 was de heldere diagnose van de Raad van State: er is nog geen sprake van een zelfbewuste beroepsgroep die uitgaat van een eigen ethos en daaruit voortvloeiende eigen standaarden en tuchtrecht. Kennelijk is dat draagvlak er ook nu niet. De resultaten uit de internetconsultatie — ik heb daar een zondagmiddag aan besteed — spreken in dat opzicht boekdelen. Daarin vallen bijvoorbeeld drie dingen op:
-
-dat het register wordt ervaren als een administratieve last, of in de woorden van een juf als "een administratief gedrocht",
-
-dat de strenge registratie-eis ervaren wordt als een blijk van wantrouwen, en
-
-dat wat al wordt gedaan op het vlak van versterking van professionele bekwaamheid, niet of niet volledig tot uiting komt in het "afvinken" van bekwaamheidseisen in een register. Ik hoorde D66 zojuist zeggen dat de leercultuur natuurlijk rijker is dan alleen maar het formele leren, als ik het goed weergeef. Sommige initiatieven vanuit de sector, bijvoorbeeld een vrijwillig register, komen kennelijk maar moeilijk tot wasdom in de schaduw van deze wet.
Het voorstel van de indieners dat vandaag voorligt, is dan ook om de beroepsomschrijving en de erkenning van de professionele ruimte in het professioneel statuut te behouden, maar het wettelijk verplichte register af te schaffen. Ik heb daarover een vraag aan de indieners en vragen aan de minister.
Voorzitter. Aan de indieners zou ik willen vragen om te verduidelijken waar nu precies juridisch bezien en, in de woorden van de heer Van Apeldoorn van de SP, staatsrechtelijk bezien de noodzaak ligt tot afschaffing. Het lerarenregister is immers nog niet ingevoerd en zal niet ingevoerd worden zonder draagvlak. Het is op dit moment een dode letter — tot er draagvlak is. Ik zou dus eigenlijk de vraag van de VVD niet aan de minister willen stellen, maar juist aan de indieners.
Dan de vragen aan de minister. We hebben van de minister bevestigd gekregen dat de wettelijke basis voor het portfolio inderdaad komt te vervallen. Graag zou ik aan de minister willen vragen in hoeverre dit erg is. Door hoeveel leraren en scholen wordt gebruikgemaakt van dit portfolio, dus niet van een vrijwillig register, maar echt van een portfolio? En als het nou echt nodig is, in hoeverre zijn er dan mogelijkheden om dat portfolio nog op een andere manier te behouden? Dat is ook de vraag van GroenLinks, waar ik graag bij aansluit.
Tot slot, voorzitter. Vanuit de kernwaarde gespreide verantwoordelijkheid wil het CDA staan voor een overheid die niet boven, maar ten dienste van de maatschappij staat. Langs die weg sta ik sympathiek tegenover dit wetsvoorstel, dat zich keert tegen top-downmaatregelen zonder draagvlak. Bovendien: een zo belangrijke beroepsgroep, die met ernstige tekorten te kampen heeft en in veel opzichten overvraagd wordt, verdient voluit erkenning en waardering.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Soeharno. Mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech. Staat u mij toe om iets van uw achtergrond te schetsen.
U bent theoloog, filosoof en jurist. Theoloog werd u aan de Universiteit Utrecht, filosoof aan de Radboud Universiteit en de Westfälische Wilhelms-Universität in Münster, en terug in Utrecht promoveerde u in 2009 in de rechtsgeleerdheid op een proefschrift over de integriteit van de rechter. Vanaf dat moment werkt u ook als docent Beroepsethiek voor zittende en staande magistratuur bij het Studiecentrum Rechtspleging, dat de opleidingen tot rechter, raadsheer, officier van justitie en juridisch medewerker verzorgt. Sinds 2012 bent u aan de Universiteit van Amsterdam hoogleraar Rechtspleging in rechtsfilosofisch perspectief. Dat u affiniteit heeft met het onderwijs — het onderwerp van vandaag — kunnen we dus wel vaststellen.
Behalve als onderwijzer bent u ook als jurist werkzaam, namelijk als advocaat ondernemingsrecht en cassatie bij advocatenkantoor De Brauw Blackstone Westbroek. Vanuit uw werk als jurist en als rechtsfilosoof bent u verder onder andere redacteur van het Netherlands Journal of Legal Philosophy, onderzoeksfellow bij het Montaigne Centrum voor Rechtspleging en Conflictoplossing van de Universiteit Utrecht en adviseur in de financiële sector, in het bijzonder over ethiek en de daarmee samenhangende bankierseed.
En daarmee kom ik dan ook op uw bijzondere aandachtsgebied als rechtsfilosoof: de eedaflegging. In 2013 zei u in een interview met Trouw dat men de eed zelden in zijn eentje aflegt, maar vrijwel altijd ten overstaan van anderen. Ik citeer: "Je hebt dus altijd iets met een gemeenschap te maken. De verantwoordelijkheid voor de concrete invulling van de eed, voor de waarden, ligt niet alleen bij degene die de eed aflegt, maar ook bij de beroepsgroep waartoe hij gaat behoren."
Op 28 september jongstleden legde u hier de eed af. Niet voor het eerst, maar wel voor het eerst als politicus, toen u lid werd van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. En inderdaad niet in uw eentje, maar ten overstaan van de overige Kamerleden. Wij delen dan ook eenzelfde verantwoordelijkheid.
Nogmaals van harte gefeliciteerd met uw maidenspeech. Ik schors de vergadering voor een kort ogenblik, zodat ik u, op 1,5 meter afstand vanzelfsprekend, namens alle collega's kan feliciteren. Ik verzoek u zich op te stellen voor het rostrum voor de felicitaties. Ik verzoek de leden te blijven zitten met uitzondering van de fractievoorzitter van het CDA.