Verslag van de vergadering van 22 februari 2022 (2021/2022 nr. 19)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 11.24 uur
De heer Dittrich i (D66):
Dank u wel, voorzitter. Deze Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding heeft tot doel de bescherming van de nationale veiligheid tegen terrorismedreiging, door het mogelijk te maken om bestuurlijke maatregelen te nemen in situaties waarin het strafrecht nog niet aan zet is. Dan moeten we denken aan een meldplicht, een gebiedsverbod, een contactverbod, een uitreisverbod. Dat zijn heel diep ingrijpende maatregelen, die een inbreuk maken op de grondrechten van burgers. Daarom is ook indertijd afgesproken dat deze wet maar tot 1 maart geldt, tenzij we een verlenging van vijf jaar toestaan. Er werd ook afgesproken dat de wet zou worden geëvalueerd.
D66 vindt het belangrijk dat terrorisme en terrorismedreiging effectief bestreden worden, maar we willen niet dat maatregelen die daarvoor gebruikt worden belangrijke beginselen van onze rechtsstaat buiten werking stellen. Wij toetsen dan ook dit wetsvoorstel op proportionaliteit van de maatregelen en het verlengingsvoorstel op rechtmatigheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid. Daarom waren we erg geïnteresseerd in de evaluatie, die door het WODC is uitgevoerd, maar ook in wat de Afdeling advisering van de Raad van State en een organisatie als bijvoorbeeld de Nederlandse orde van advocaten te zeggen hadden over dit wetsvoorstel.
Dat roept toch een aantal vragen bij ons op, allereerst over nut en noodzaak van deze tijdelijke wet. De minister stelt dat de noodzaak tot behoud van de mogelijkheid om bestuurlijke maatregelen uit deze tijdelijke wet in te kunnen zetten niet wordt bepaald door het dreigingsbeeld en het dreigingsniveau. Daar heeft collega Arbouw ook al over gesproken. De minister zegt: het wordt ook niet bepaald door het aantal keren dat deze wet is toegepast. Maar als je dat tot je laat doordringen, dan zegt de minister eigenlijk dat de evaluatie van de wet door het WODC een dode letter is, want dat waren nou juist twee belangrijke componenten in de evaluatie. In de schriftelijke stukken wordt dan steeds herhaald dat de wet een aanvulling is op het bestaande instrumentarium, maar dat wordt nou niet echt onderbouwd. Ik wil toch even de conclusie van het WODC-rapport citeren: "De verwachtingen ten aanzien van de werking van de wet zijn voor een groot deel dus niet uitgekomen." Voor zover de wet wel effect sorteerde, merken de onderzoekers op: "Er gaat een hoge werkbelasting vooraf aan het opleggen van de maatregelen, terwijl de meerwaarde van de wet voor de persoonsgerichte aanpak beperkt is." Mijn vragen aan de minister: erkent de minister dat het WODC-onderzoek zeer kritisch was over de werking van de wet en dat de WODC-onderzoekers zelf nergens de conclusie trekken dat deze wet heeft bijgedragen aan het beschermen van de nationale veiligheid? Voor de fractie van D66 zijn dat belangrijke conclusies, want het gaat natuurlijk over de proportionaliteit. De minister stelt: "De interventies uit de tijdelijke wet vormen een belangrijke aanvulling op het pakket aan mogelijke interventies." Maar hoe kun je dat nu zeggen als de wet maar zeven keer is gebruikt en elf maatregelen zijn opgelegd in de periode waarin het WODC dat onderzoek heeft gedaan?
Dan over het dreigingsbeeld. De regering verwijst steeds naar het belang van de wet als geheel en niet naar de individuele maatregelen, maar terecht haalt de Afdeling advisering van de Raad van State aan dat de vraag daardoor onbeantwoord blijft of alle maatregelen nog wel bestaansrecht hebben. Het WODC-evaluatieonderzoek toonde aan dat de inzet van maatregelen uiteenliep. Het contactverbod bijvoorbeeld werd maar één keer ingezet, en burgemeesters hebben helemaal geen vergunningen of subsidies ingetrokken op basis van deze wet. Dat de regering geen inhoudelijke wijzigingen aanbrengt, betekent dus eigenlijk dat de regering zegt dat die maatregelen wel effectief en noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid. Maar dat roept dus de vraag op hoe het intrekken van subsidies of vergunningen als effectief kan worden beschouwd, als dat nooit is voorgekomen in de onderzochte periode. En hoe kan het contactverbod als effectief worden beschouwd als het maar één keer is ingezet? Kortom, kan de regering voor alle maatregelen uit dit wetsvoorstel nog eens per maatregel toelichten waarom de regering dit noodzakelijk acht voor de bescherming van de nationale veiligheid?
Dan over het dreigingsbeeld. Dat is van 4 naar 3 gegaan, naar "aanzienlijk", in de vijf jaar dat de wet in werking was. De situatie is helemaal veranderd. Vorige sprekers hadden het daar ook al over. De noodzaak werd bij de invoering van de wet vooral onderbouwd aan de hand van het dreigingsbeeld van jihadisme. Ook nu stelt de minister in de memorie van toelichting "dat ook het huidige dreigingsbeeld aanleiding geeft om de tijdelijke wet te behouden". Maar niet alleen het niveau, maar ook het soort dreiging is veranderd, bijvoorbeeld uitreizigers ten opzichte van terugkeerders. De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid zegt: deze twee periodes zijn totaal onvergelijkbaar. Terecht stelt de Raad van State dan ook dat het bestaansrecht van de in de wetteksten opgenomen maatregelen onvoldoende is onderbouwd. Als het dreigingsbeeld aanleiding geeft voor de wet, hoe kan het dan dat bij een lager dreigingsniveau en bij een onvergelijkbaar dreigingsbeeld toch exact dezelfde maatregelen worden gecontinueerd? Zou de inbreuk van deze maatregelen niet evenredig moeten aflopen met het dreigingsniveau, waarbij dat dan als onderbouwing wordt aangevoerd?
Voorzitter. Dan nog een passage over de verhouding van strafrecht en bestuursrecht. De wet regelt maatregelen gericht op personen van wie een gevaar voor de nationale veiligheid uitgaat, maar wier gedragingen nog niet resulteren in strafbare feiten. De maatregelen hebben dus een preventief karakter en moeten worden onderscheiden van de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden. Het aanknopingspunt voor het opleggen van een bestuurlijke maatregel is dan ook niet een verdenking of een aanwijzing dat er een terroristisch misdrijf wordt gepleegd of zal worden gepleegd, aldus de minister. Dan citeer ik: "maar een samenstel van gedragingen", einde citaat, op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de betreffende persoon een dreiging vormt voor de nationale veiligheid. Op lokaal niveau wordt er dan vanuit verschillende invalshoeken gekeken naar een bepaald persoon, die onder de loep wordt genomen. De conclusie van ingrijpen wordt vervolgens aan de minister voorgelegd.
In de nota naar aanleiding van het verslag antwoordt de minister op een vraag van D66: "Soms is echter het strafrechtelijke dossier daarvoor nog onvoldoende opgebouwd, terwijl de gedragingen wel een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid." Dit is toch echt een spanningsveld. Stel dat de strafrechter oordeelt dat er onvoldoende ernstige bezwaren zijn om iemand vast te houden. Dan kan de strafrechter die persoon vrijlaten of oordelen dat er geen voorwaarden aan de vrijlating gesteld hoeven te worden. Dan is het toch vreemd dat de minister op basis van het bestuursrecht een meldplicht of een gebieds- of contactverbod kan opleggen, terwijl de strafrechter dat niet nodig vond? Je zou haast kunnen zeggen: komt dit niet dicht bij een détournement de pouvoir van de minister?
De bestuurlijke maatregelen hebben een preventief karakter; het strafrecht is nog niet aan de orde. Maar op grond van gedragingen van de betrokkene wordt de nationale veiligheid door ingrijpen beschermd. Maar die gedragingen zijn toch ook voorbereidingshandelingen van een terroristisch misdrijf, in de zin van het strafrecht? Voorbereidingshandelingen zíjn gedragingen. Waarom dan niet ingrijpen op basis van het strafrecht, met alle waarborgen die daar gelden? Als ik dan kijk naar artikel 6 van de tijdelijke wet — "op grond van zijn gedragingen in verband worden gebracht met terroristische activiteiten" — dan is de vraag ook gewettigd: vallen woorden ook onder "gedragingen"? Van belang is ook de vraag of het kijken naar filmpjes op het internet of het lezen van documenten met betrekking tot bijvoorbeeld rechtsextremistische aanslagen in Noorwegen of in Nieuw-Zeeland ook onder "gedragingen" vallen. Vormt dat een reden voor het opleggen van een individuele maatregel ter bescherming van de nationale veiligheid, zoals dat in artikel 2, lid 1 staat vermeld?
Voorzitter. Wij zouden ook graag willen weten of rechtsextremistische gedragingen al een keer hebben geleid tot het opleggen van een bestuurlijke maatregel. In de stukken wordt ook gesproken van een digitaal gebiedsverbod. Dat zou in Utrecht gebeuren of gaan gebeuren. De vorige minister antwoordde toen: nou, daar ga ik met belangstelling naar kijken. Hoe staat het daarmee? Kan deze minister daar iets over zeggen?
Tot slot, meneer de voorzitter, nog even iets over de rechtsbescherming. Want hoe staat het met de rechtsbescherming van een persoon die door het lokale samenwerkingsverband onder de loep is genomen, wiens persoonlijke gegevens worden gedeeld en verwerkt en die dan een bestuurlijke maatregel opgelegd krijgt, bijvoorbeeld een meldplicht?
De Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden ligt immers nog in de Eerste Kamer. Daar zijn allerlei vragen over gesteld. Die wet kent een aantal beschermingsvormen, bijvoorbeeld een adviescommissie, een privacyfunctionaris per deelnemende organisatie, er is bezwaar mogelijk, er is beroep mogelijk. De vraag aan de minister is: worden al dit soort dingen nu ook op basis van deze wet toegepast? Men krijgt immers de gelegenheid om zijn zienswijze op de maatregel te geven, maar in de tijdelijke wet is helemaal geen zienswijze en is ook helemaal geen bezwaarmogelijkheid geregeld. Men moet meteen in beroep gaan tegen de beschikking van de minister. De vraag die de fractie van D66 heeft, is hoe de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden, die nog niet in werking is, zich verhoudt tot deze wet. En op basis van welke wettelijke grondslag worden die persoonlijke gegevens onder deze tijdelijke wet verwerkt?
Voorzitter, dat waren de vragen van de fractie van D66 en we kijken met belangstelling uit naar de beantwoording door de minister.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Dittrich. Ik geef vervolgens het woord aan de heer Janssen. Hij spreekt namens de fractie van de SP.