Verslag van de vergadering van 15 mei 2023 (2022/2023 nr. 30)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 20.27 uur
Mevrouw De Bruijn-Wezeman i (VVD):
Dank u wel, voorzitter. Tijdens de coronacrisis is duidelijk geworden dat de Wet publieke gezondheid niet de juiste grondslagen bevat om maatregelen te nemen om een uitbraak van een pandemische infectieziekte afdoende te bestrijden. Daar waar de huidige Wpg primair gericht is op het kunnen nemen van individuele maatregelen, kan het voor de bestrijding van infectieziekten met een pandemisch potentieel noodzakelijk zijn om verplichte collectieve maatregelen te nemen.
Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de Wet publieke gezondheid uitgebreid met de wettelijke grondslagen op basis waarvan verplichte collectieve maatregelen kunnen worden genomen, mochten wij onverhoopt opnieuw geconfronteerd worden met een pandemie. Het wetsvoorstel regelt hoe in een tijd van nood maatregelen die het collectief belang dienen, zoals de bescherming van de volksgezondheid en het tegengaan van maatschappelijke ontwrichting, worden afgewogen tegenover mogelijke beperking van andere grondrechten. Omdat dit telkens een spannende afweging is, regelt het wetsvoorstel tevens een hoge mate van parlementaire betrokkenheid en zeggenschap.
Voorzitter. Samen met andere fracties in deze Kamer heeft de VVD al in het eerste jaar van de coronacrisis aangedrongen op aanpassingen van de Wpg om de in mijn inleiding genoemde tekortkomingen van de huidige wet te repareren. In de aanloop naar dit debat heeft de VVD-fractie de nodige schriftelijke vragen gesteld. Voor zover deze nog niet afdoende zijn beantwoord, ga ik daar in mijn betoog nader op in.
Toen deze Kamer vorig jaar mei besloot niet in te stemmen met de vijfde verlenging van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, vond de VVD-fractie, gezien de fase waarin de coronapandemie op dat moment nog verkeerde, het niet verstandig om oude schoenen weg te gooien zonder dat er nieuwe waren. Gelukkig is de situatie met betrekking tot corona inmiddels ten goede gekeerd. Dit wetsvoorstel is dan ook geen coronawet — dat is vanavond al vaker gezegd — maar ziet in het algemeen op infectieziektes met een pandemisch potentieel. Het is verstandig om rekening te houden met dat wat wij hebben geleerd tijdens de coronacrisis, maar de kans dat een volgende pandemie zich heel anders ontwikkelt, is ook groot. Hinkt het wetsvoorstel daarom niet te veel op de ervaringen met de coronacrisis? Wordt er wel voldoende rekening mee gehouden dat een volgende pandemie met een nog onbekende ziekteverwekker zich weleens heel anders kan gaan gedragen? Kortom, om bij de metafoor van die schoenen te blijven: krijgen we met dit wetsvoorstel de stevige stappers die we nodig hebben om een volgende pandemie tegemoet te treden? Graag een reactie hierop van de minister.
Ik noem ter verduidelijking enkele voorbeelden. Zo ontbreken in dit wetsvoorstel grondslagen voor specifiek op kinderen gerichte maatregelen. Tijdens de coronacrisis bleek het COVID-19-virus minder ziekmakend te zijn voor kinderen dan voor ouderen. Gelukkig maar, zou ik zeggen. Maar het is niet uit te sluiten dat een nieuwe pandemie juist kinderen zal treffen. Zo gaf mevrouw Koopmans tijdens de deskundigenraadpleging bijvoorbeeld aan dat de vogelgriep met name ook kinderen ernstig ziek kan maken. Als het op maatregelen voor kinderen aankomt, willen we toch niet moeten inzetten op noodbevoegdheden, daar waar we specifiek op kinderen gerichte maatregelen ook zorgvuldig in deze wet kunnen regelen met de daarbij behorende parlementaire zeggenschap. De heer Janssen ging hier ook al op in en ik sluit ook aan bij het advies dat we hierover van de Raad van State hebben gekregen.
Een ander voorbeeld is de inzet van het coronatoegangsbewijs. Dit was minder effectief dan gehoopt, onder andere omdat ook na vaccinatie mensen nog enigermate besmettelijk waren. Maar ook dit kan bij een pandemie met een andere ziekteverwekker heel anders uitpakken. Een vorm van toegangsbeperking kan dan toch effectief zijn om zwaardere maatregelen zoals het volledig sluiten van sectoren te voorkomen.
In antwoord op de door de VVD-fractie gestelde vragen hierover vernemen wij dat de genoemde kwesties nog nader worden onderzocht en dat na afronding van het onderzoek zal worden bezien of de uitkomsten aanleiding geven tot aanvullende bevoegdheidsgrondslagen in de Wpg. In de recente brief van 25 april jongstleden over de diverse onderwerpen met betrekking tot het COVID-19-virus kondigt de minister in dit kader een verkenning aan naar de eventuele aanvulling van bevoegdheidsgrondslagen. De afronding van deze verkenning wordt voorzien in het voorjaar van 2024. Onze Kamer zal dan over die uitkomsten worden geïnformeerd. Het is niet gebruikelijk om schriftelijke toezeggingen vast te leggen, maar voorjaar 2024 is nog ver. Vanwege het waarborgen van continuïteit hecht ik er daarom aan om de schriftelijk gedane toezegging in dit debat te herbevestigen. Dus graag een formele toezegging van de minister dat er uiterlijk voorjaar 2024 duidelijkheid komt over welke bevoegdheidsgrondslagen voor collectieve maatregelen nog aan de Wpg moeten worden toegevoegd en op welke termijn.
Een ander en nog ontbrekend onderdeel in dit wetsvoorstel zijn bijvoorbeeld de grondslagen om tot een adequate gegevensuitwisseling te komen ter bestrijding van infectieziekten, om die bestrijding goed mogelijk te maken. De minister heeft aangegeven voornemens te zijn dit thema ook nader te verkennen en hier in de derde tranche van de wijziging van de Wpg op terug te komen. Kan de minister al aangeven hoe ver deze verkenning inmiddels is gevorderd?
Ook zijn enkele vragen van de VVD over de parlementaire betrokkenheid in relatie tot de bij noodsituaties benodigde slagkracht nog niet naar tevredenheid beantwoord. Tijdens de deskundigenraadpleging is gebleken dat deskundigen op het gebied van noodrechtwetgeving hier ook kritisch op zijn. De heer Wierenga stelde hierover in zijn position paper onder andere de volgende vraag, ik citeer: "Is de rol van het parlement als medebestuurder tijdens een infectieziektecrisis wenselijk met het oog op bijvoorbeeld de slagkracht en de politisering van de rampenbestrijding? Wanneer zal dat wel en wanneer zal dat niet zo zijn?"
De VVD-fractie is steeds zeer terughoudend geweest ten aanzien van een disfunctionele parlementaire zeggenschap, zeker gedurende acute noodfasen van een levensbedreigende pandemie. Wanneer een crisis zoals een infectieziektecrisis als corona langer duurt en wanneer er meer informatie beschikbaar komt over het effect van maatregelen en de gevolgen daarvan is het voorstelbaar dat er meer ruimte komt voor het heroverwegen van maatregelen en een duidelijke democratische legitimatie daarvan. Maar het voorliggende wetsvoorstel kent geen differentiatie in fases naar een intensieve parlementaire betrokkenheid en zeggenschap tot op het maatregelenniveau vanaf het eerste uur.
Graag alsnog een reflectie van de minister op het gestelde door de heer Wierenga. Is met het oog op de hervorming van het staatnoodrecht de minister van oordeel dat de parlementaire zeggenschap bij infectieziektecrises anders dient te worden vormgegeven dan bij een andere crisis en welke argumenten heeft de minister hiervoor?
De heer Janssen i (SP):
Ik wil even aansluiten op het citaat van de heer Wierenga dat over het parlement als medebestuurder ging. Dat is toch wezenlijk iets anders dan het parlement als hoeder van de grondrechten in relatie tot een regering als bestuurder. Is mevrouw De Bruijn-Wezeman dat met mij eens?
Mevrouw De Bruijn-Wezeman (VVD):
Ik leg het commentaar van de heer Wierenga in die zin uit dat als het gaat om het nemen van maatregelen om de pandemie te bestrijden — ik doel op de ministeriële regelingen en dat soort zaken — in feite vooraf al heel veel parlementaire zeggenschap is geregeld, bijvoorbeeld bij de noodmaatregel. Die moet eerst aan de Tweede Kamer worden voorgelegd en binnen 24 uur kan de Tweede Kamer in feite zeggen "we doen het wel of we doen het niet". Ik leg dat ook uit als een vorm van medebesturen. U kunt daar een andere opvatting over hebben, maar dat is wel de uitleg van mijn fractie.
De heer Janssen (SP):
Maar kan mevrouw De Bruijn-Wezeman zich ook voorstellen dat de Kamer, juist als hoeder van de grondrechten, de regering nog eens scherp kan controleren door te kijken of de Kamer mee kan gaan in de afweging die is gemaakt? En kan ze zich voorstellen dat het parlementbreed, dus beide Kamers, dat ook kunnen doen zonder mee te willen gaan besturen?
Mevrouw De Bruijn-Wezeman (VVD):
Dat klopt. Dat meenemen, dat ben ik met u eens. Maar het gaat bij noodmaatregelen ook om het blokkeringsrecht in die eerste 24 uur. Ik heb de vraag open geformuleerd. We hebben met corona meegemaakt dat het mensen allemaal individueel aangaat. We hebben in de periode dat het langer duurde, gezien dat ook de ongemakken van de maatregelen veel zwaarder gingen wegen bij mensen. Ik vraag aan de minister of er misschien ten aanzien van infectieziektebestrijding, ook om draagvlak te blijven houden, wellicht toch een andere overweging mogelijk is om die betrokkenheid meer vorm te geven dan bijvoorbeeld bij andere noodmaatregelen. In de interruptie vroeg ik u al of u vindt dat het hele staatsnoodrecht met deze parlementaire betrokkenheid moet worden opgetuigd. U gaf aan dat het best een beetje meer mag zijn. Nogmaals, in een open vraag aan de minister vraag ik heel expliciet of hij wil reflecteren of dat voor infectieziektebestrijding wellicht toch meer moet dan bij andere vormen van noodmaatregelen.
De voorzitter:
Tot slot, meneer Janssen.
De heer Janssen (SP):
Dan denk ik dat het goed is om het antwoord van de minister af te wachten op de vraag of hij een rol voor het parlement, voor beide Kamers, ziet, anders dan als medebestuurder maar wel met een eventuele blokkerende bevoegdheid op basis van wellicht andere argumenten dan alleen maar de inhoudelijke afwegingen.
Mevrouw De Bruijn-Wezeman (VVD):
Ja. Oké.
Voorzitter. Dan kom ik bij mijn laatste punt. Dat betreft het aanzetten van de bevoegdheidsgrondslagen. U ziet dat ik van achteren naar voren werk. De noodzaak van dit wetsvoorstel wordt door de VVD-fractie onderschreven, maar om ten tijde van een crisis het vertrouwen van burgers in te nemen maatregelen te behouden en niet onnodig grondrechten in te perken, mag nooit lichtvaardig gedacht worden over het aanzetten van die noodbevoegdheden.
Dit wetsvoorstel betreft een wettelijke regeling met het oog op een acute noodsituatie, aldus de Raad van State. In de memorie van toelichting staat dat het hierbij dan gaat om een infectieziekte van een zodanige omvang en ernst dat het maatschappelijk leven erdoor wordt ontwricht en dat de vrijheidsbeperkende maatregelen, gelet op de buitengewone ernst van de situatie, noodzakelijk kunnen zijn.
In dit kader kom ik nogmaals terug op de situatie begin dit jaar met betrekking tot inreisbeperkingen voor reizigers vanuit China. In de nadere memorie van antwoord lezen wij in antwoord op onze vragen onder andere dat een Europese aanbeveling een aanleiding kan zijn om het instellen van maatregelen te overwegen en dat die daarmee onderdeel kan zijn van de proportionaliteits- en noodzakelijkheidstoets die volgt uit artikel 58b. Maar voordat we toekomen aan die proportionaliteits- en noodzakelijkheidstoets per maatregel gaat het toch eerst om de afweging of een infectieziekte van een zodanige omvang en ernst is dat het maatschappelijk leven erdoor wordt ontwricht en dat vrijheidsbeperkende maatregelen, gelet op de buitengewone ernst van de situatie, noodzakelijk kunnen zijn. Het aanwijzen als een A1-ziekte dus. Daarvan was in januari jongstleden met betrekking tot corona toch geen sprake meer, zo vraag ik de minister. Corona was op dat moment geen ziekte meer met een pandemisch potentieel. De minister meldt immers dat bij ziekten met een pandemisch potentieel moet worden gedacht aan infectieziekten die via de lucht, al dan niet via druppels, overdraagbaar zijn en waarbij mensen ook besmettelijk kunnen zijn voordat zich klachten ontwikkelen — en dan komt het — die op populatieniveau ernstige gevolgen hebben en waartegen binnen de populatie onvoldoende weerstand is opgebouwd. In januari 2023 was de weerstand tegen corona binnen de Nederlandse populatie toch voldoende opgebouwd, middels het doormaken van de ziekte en middels een uitgebreid vaccinatieprogramma? Ook in het advies van het responsteam van 4 januari 2023 lezen wij dat het RIVM aangeeft dat er op basis van de beschikbare data op dat moment geen extra dreiging bestond voor reizigers vanuit China. Als er voldoende weerstand was opgebouwd tegen de infectieziekte en er geen sprake was van een extra dreiging, vanwaar dan de noodzaak om op dat moment die noodbevoegdheid in te zetten? Kan de minister alsnog de afweging met ons delen op basis waarvan hij geoordeeld heeft dat er begin dit jaar sprake was van een acute, maatschappelijke, ontwrichtende noodsituatie, op basis waarvan de bevoegdheidsgrondslagen in deze wet moesten worden geactiveerd? Deze Kamer heeft immers het verzoek gekregen om deze wet snel te behandelen, zodat hier gebruik van gemaakt kan worden.
Voorzitter. Afrondend. De VVD-fractie staat op zich positief tegenover dit wetsvoorstel. Het is in onze ogen echter nog niet af. Het gaat om noodrecht dat niet lichtvaardig mag worden ingezet, maar in geval van nood wel slagvaardig moet zijn. Wij hebben daarover een aantal belangrijke vragen gesteld aan de minister. Wij wachten met belangstelling zijn reactie af.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw De Bruijn-Wezeman. Dan is het woord aan mevrouw Baay-Timmerman namens 50PLUS.