Plenair Klip-Martin bij behandeling Versterking toepassing profijtbeginsel bij de watersysteemheffing



Verslag van de vergadering van 28 januari 2025 (2024/2025 nr. 16)

Status: ongecorrigeerd

Aanvang: 14.37 uur

Een verslag met de status "ongecorrigeerd" is niet voor citaten en er kan geen recht aan ontleend worden.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Klip-Martin i (VVD):

Voorzitter, dank u wel. Het is misschien goed om aan het begin van mijn bijdrage te vermelden dat ik van maart 2013 tot januari 2021 dijkgraaf was van Waterschap Vallei en Veluwe. In die hoedanigheid was ik procedureel betrokken bij de fiscale wijzigingsvoorstellen van de Unie van Waterschappen aan de minister van IenW, in december 2020. Bij het wetgevingstraject dat de minister in 2021 naar aanleiding van de Unievoorstellen is gestart, ben ik niet meer betrokken geweest.

Voorzitter. Van de achttiende-eeuwse filosoof Voltaire is de uitspraak: "God schiep de wereld, behalve Nederland. Dat liet hij over aan de Nederlanders zelf". Dat had Voltaire scherp gezien, want daar zijn we als Nederlanders al vanaf de elfde eeuw mee bezig. Vanaf de tweede helft van de Middeleeuwen groeide de bevolking in onze delta en was er dus behoefte aan meer voedsel. Het huidige Zuid-Holland en West-Utrecht werden als eerste gebieden ingericht om er landbouw te bedrijven. Het ontwateren van het drassige veengebied had daarbij de allereerste en allerhoogste prioriteit.

Al snel was duidelijk dat samenwerking hierbij zeer effectief was. Uit 1122 dateert de eerste geboekstaafde samenwerking in en rond Utrecht om een lokaal dijkensysteem in te richten. In 1255 stelde graaf Willem II van Holland officieel het eerste waterschap in, het huidige Waterschap Rijnland. In de loop van de tijd ontstonden meer waterschapachtige samenwerkingsverbanden. In 1850 waren dit er circa 3500. Dit particuliere systeem van waterbeheer hield eeuwen tot tevredenheid stand. In de negentiende eeuw werd waterbeheer een overheidstaak. De waterschappen belandden in 1848 in de Grondwet.

De essentie van dit geconcentreerde en coöperatieve werken aan water in ons land is in de loop van de tijd niet veranderd, vanuit de gedachte dat waterbeheer in een delta nooit klaar is. Het totale waterbeheer is in ons land inmiddels verdeeld over vier overheden. Mevrouw Thijssen had het daar ook al over. De waterschappen staan daarbij, kort samengevat, aan de lat voor waterveiligheid, waterkwaliteit en waterkwantiteit, dus niet te veel en niet te weinig. De waterschappen zijn georganiseerd als een functionele, democratisch ingerichte overheid met een gesloten huishouding en een eigen belastinggebied. Die gesloten huishouding bepaalt de duidelijk omschreven financiële bestedingsmogelijkheden. Bovendien bekostigen de waterschappen via hun eigen belastingsysteem hun taken zelfstandig. Noodzakelijke investeringen in kwantitatieve en kwalitatieve waterveiligheid hoeven daardoor dus nooit te concurreren met andere gewenste overheidsinvesteringen, zoals de aanleg van fietspaden of een buitenzwembad.

Het is bovendien belangrijk op te merken dat de hoogte van de belastingheffing door de waterschappen aan strenge voorwaarden is gebonden. Er mag jaarlijks nooit méér belasting worden geheven dan nodig is op basis van de begroting voor de uitgaven van het komende jaar. Dan heb je het over onderhoudswerkzaamheden, vernieuwing van de infrastructuur, onderzoek en natuurlijk personeelskosten en afschrijvingen op investeringen.

Ook is het belangrijk om te weten dat het belastingsysteem bestaat uit twee afzonderlijke sporen die zowel qua inkomsten als uitgaven volstrekt juridisch gescheiden zijn: de watersysteemheffing en de zuiverings- en verontreinigingsheffing.

De doorlichting van het waterbeheer in Nederland door de OESO leverde in 2014 het rapport Water Governance in The Netherlands: Fit for the Future? op, met als rapportcijfer een 8,5. Mevrouw Thijssen had het daar ook al over, en noemde het "best wel positief". Maar er waren wel twee opmerkingen: pas het systeem "de vervuiler betaalt" en het profijtbeginsel beter toe en vertel beter aan inwoners hoe dat nationale waterbeheer nou uiteindelijk werkt. Het voorliggende wetsvoorstel is een antwoord op de eerste dubbele aanbeveling van de OESO, gecombineerd met onder meer het corrigeren van een aantal onbedoelde effecten van de laatste kostentoedelingsregeling uit 2009. Zo blijkt de WOZ-waarde inmiddels immers niet meer zo geschikt om het profijt bij voorzieningen uit te drukken.

Voorzitter. Ik ga hier kort in op de watersysteemheffing, die in principe uit drie opeenvolgende stappen bestaat. De ingezetenenheffing wordt berekend via een formule die is gebaseerd op de bewonersdichtheid per vierkante kilometer. Hieraan verandert niks. Het betreft gemiddeld ongeveer 40% van onze totale watersysteemopbrengst en het is een heffing die gebaseerd is op het solidariteitsbeginsel. Voor de categorie "ongebouwd" worden de ongebouwde dichtheid en de natuurdichtheid, dus het aantal hectares per 1.000 inwoners, als gebiedskenmerken met een formule vastgelegd in de wet. Daarmee is ook meteen duidelijk hoeveel hectares er dan aan "gebouwd" kunnen worden toegerekend. Tot een percentage van uiteindelijk 25% mogen de waterschappen gemotiveerd naar boven en beneden afwijken van de modelmatige berekeningen voor die drie categorieën. En die motivatie vindt zijn plaats in het meewegen van andere gebiedskenmerken en opgaven. Geen enkel waterschap is immers gelijk aan de andere qua watersysteem. Ook de baten van natuur kunnen hierbij worden meegenomen. Mijn eerste vraag aan de minister is: zien wij dit goed?

Vervolgens komt er voor de categorie "gebouwd" een verplichte tariefdifferentiatie tussen woning- en bedrijfspanden. Met een ingangsdatum van 1 januari 2026 gaat hierbij 1 januari 2024 als nulsituatie gelden, teneinde een zo stabiel mogelijke overgang te bewerkstelligen. De effecten van die vernieuwde belasting en regelgeving zullen uitgebreid worden gemonitord op basis van de kostentoedelingsverordeningen. Zodra de praktijk voldoende duidelijk is, zullen de gehanteerde gebiedskenmerken worden opgenomen in een AMvB. Hiermee sluit ik aan bij de vragen van mevrouw Thijssen: kan de minister ook aangeven hoe die monitoring er dan precies, gedetailleerd uit gaat zien, zodat we er ook werkelijk wat aan hebben als we 'm willen toepassen?

Ook mogen zogeheten plusvoorzieningen voor ongebouwde onroerende zaken apart in rekening worden gebracht, mits hiervoor aantoonbaar voldoende draagvlak bestaat. Al deze voorstellen bewerkstelligen een betere toepassing van het profijtbeginsel. Waterschappen kunnen immers meer kosten neerleggen bij diegenen die meer voordeel hebben bij de werkzaamheden van het waterschap. Daardoor wordt de belastingaanslag beter uitlegbaar.

Voorzitter. Ik zei het al: werken aan water houdt nooit op, zeker niet in een dichtbevolkte delta als de onze en zeker niet in een tijdsgewricht waarin de klimaatverandering zich nog sneller voltrekt dan gehoopt en verwacht. Dit voorstel is in de ogen van mijn fractie dan ook een logische volgende stap in ons waterbeheersysteem, passend bij ons werken aan water dat al eeuwenlang wordt aangepast aan de tijdgeest en aan de veranderende fysieke leefomgeving.

Maar wij hebben nog wel een vraag aan de minister. De voorliggende wijzigingsvoorstellen betreffen immers maar een gedeelte van de voorstellen die in december 2020 aan de toenmalige minister zijn voorgelegd. Implementatie van die verdere voorstellen — dat sluit aan bij de woorden van mevrouw Thijssen — zou een nog fijnmazigere belastingsystematiek tot gevolg kunnen hebben, zoals het voorstel om via subsidie goed gedrag, bijvoorbeeld het opvangen van regenwater op eigen terrein, te bevorderen. Een ander voorstel dat nog bij de minister op de plank ligt, betreft een nog betere toepassing van het "de vervuiler betaalt"-principe. Dan heb je het bijvoorbeeld over het belasten van de verontreiniging van het oppervlaktewater vanuit de landbouw, het wegverkeer, de riooloverstorten en de rioolwaterzuiveringsinstallaties. Die worden nu niet in de verontreinigingsheffing betrokken. Een derde voorstel — mevrouw Thijssen noemde dat letterlijk — is een verdere differentiatie van het woonruimteforfait, dat nu alleen één of drie vervuilingseenheden kent. Dat zou tot een grotere acceptatie kunnen leiden. Deze en andere voorstellen liggen al geruime tijd bij het ministerie op tafel.

In zijn brief van 12 november 2024 aan de Tweede Kamer gaf de minister aan dat de Tweede Kamer voor het volgende commissiedebat Water geïnformeerd zou worden over het vervolgtraject. Dat commissiedebat is gepland voor 19 februari. In de nota naar aanleiding van het tweede verslag van 11 december 2024 antwoordt de minister dat het vervolgtraject in de loop van 2025 van start zal gaan. Wij vragen de minister: hoe zit het nu precies met het vervolgtraject op dit dossier? Zou hij wat explicieter kunnen zijn wat betreft het beoogde tijdpad?

Voorzitter. Wij kijken vol interesse uit naar de reactie van de minister.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Klip-Martin. Dan is het woord aan de heer Holterhues namens de ChristenUnie.