Rappelabele toezeggingen Veiligheid en Justitie (2010-2017) (Rappel maart 2016)



Dit is het rappel tot 02-01-16.

 




Toezegging Bijhouden van effecten/consequenties niet tijdige betaling (31.758) (T01227)

De Minister van Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Broekers-Knol, toe de effecten/consequenties van niet-tijdige betaling bij te zullen houden. In de eveneens toegezegde evaluatie zal hier ook op in worden gegaan.


Kerngegevens

Nummer T01227
Status voldaan
Datum toezegging 28 september 2010
Deadline 1 juli 2017
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden mr. A. Broekers-Knol (VVD)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen consequenties
effecten
niet-tijdige betaling
Kamerstukken Wet griffierechten burgerlijke zaken (31.758)


Uit de stukken

Handelingen I 2010-2011, nr. 1 - blz. 9

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): "Wanneer door de eiser niet betaald wordt, volgt

niet-ontvankelijkverklaring. Het registreren daarvan door de griffie wordt door de minister als een lastenverzwaring voor de griffie ervaren. Dit ontgaat mijn fractie. De beslissing van niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht moet aan betrokkene worden bericht. Tegelijk kan een en ander elektronisch geregistreerd worden. Dat is dus geen enkele moeite. De VVD-fractie meent dat die registratie nuttig is om zicht te krijgen op de mogelijke gevolgen van ″heffing aan de poort″. Kan de minister toezeggen dat deze registratie zal plaatsvinden?"

Handelingen I 2010-2011, nr. 1 - blz. 29

Minister Hirsch Ballin: "De effecten van de inning van de griffierechten aan het begin van de procedure en de consequenties van niet-tijdige betaling zullen worden bijgehouden. Ik zal er zorg voor dragen dat de Kamer daarover wordt geïnformeerd. Ik kan die vraag dus bevestigend beantwoorden."

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): "Dit is dus duidelijk een toezegging van de minister om dat te registeren zodat wij over enige tijd kunnen zien hoe het loopt. In de stukken schreef hij nog dat het allemaal te moeilijk was en dat hij dat niet zou gaan doen, omdat het vreselijk veel werk zou zijn voor de griffie. Nu is er dus een toezegging dat het wel gebeurt."

Minister Hirsch Ballin: "Ja. De effecten van de inning van griffierechten aan het begin van de procedures en de consequenties van niet-tijdige betaling zullen gedurende enige tijd na de inwerkingtreding worden bijgehouden. Ik zeg ook graag toe dat het wetsvoorstel zal worden geëvalueerd."

Minister Hirsch Ballin: "In de evaluatie zal ook worden ingegaan op de effecten van het innen van de griffierechten aan het begin van de procedure op het verloop van juridische

procedures. Zo’n evaluatie kan na vijf jaar op een verantwoorde manier worden uitgevoerd."


Brondocumenten


Historie







Toezegging Vijfjaarlijkse evaluatie terrorismewetgeving en toezenden voorstel aanpak evaluatie (32.168) (T01438)

De Minister van Veiligheid & Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Duthler (VVD) en het lid Engels (D66), toe over vijf jaar opnieuw de terrorismewetgeving te evalueren, met name over de toepassing van wetgeving en over de organisatie van de hele terrorismebestrijding. De minister zegt toe eerst te komen met een voorstel voor de wijze waarop de evaluatie zal worden uitgevoerd en dat hij dit ook aan de Eerste Kamer zal voorleggen. De minister zegt tot slot toe de opmerkingen van mevrouw Duthler en de heer Engels over inzicht in de samenhang en effectiviteit van alle wetten en regels die worden gemaakt om de veiligheid te vergroten, in het aangekondigde voorstel mee te nemen.


Kerngegevens

Nummer T01438
Status voldaan
Datum toezegging 15 november 2011
Deadline 1 juli 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden mr. dr. A.W. Duthler (Fractie-Duthler)
prof. mr. J.W.M. Engels (D66)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Suyver
terrorisme
Kamerstukken DNA-verwantschapsonderzoek in het strafrecht (32.168)


Opmerking

Zie ook T01064

Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, 7, p. 51

Mevrouw Duthler (VVD):

" Onderhavig wetsvoorstel is weer een voorbeeld van een wet die in het kader van de verbetering van de veiligheid tot stand is gekomen en die een inbreuk maakt op de grondrechten van burgers. In deze Kamer is al eerder aandacht gevraagd voor de cumulatieve effecten van regels die worden gesteld om de veiligheid te vergroten, maar tegelijkertijd een inbreuk maken op de grondrechten van burgers. Hoe grijpen deze maatregelen op elkaar in en versterken ze elkaar? De toenmalige minister van Justitie heeft de Kamer toegezegd bij de voorbereiding van het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de commissie-Suyver te letten op de cumulatie van nieuwe regels en de effecten daarvan. Daar is nog weinig van gebleken. Er is geen kabinetsstandpunt verschenen, wel een brief van staatssecretaris Teeven, waarin hij aangeeft dat hij een evaluatie heeft uitgevoerd ter uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Suyver. Hij concludeert dat het Nederlandse antiterrorismebeleid degelijk en deugdelijk is, in balans en toereikend en dat terrorismebestrijding een gezamenlijk vraagstuk is geworden van betrokken partijen.

Dat is heel mooi, maar weinig onderbouwd. Nu is dit wetsvoorstel inzake DNA-verwantschapsonderzoek niet speciaal bedoeld voor het bestrijden van terrorisme, daarvan zijn wij ons bewust. Wel is het een voorbeeld van een wet die de veiligheid moet verbeteren. De leden van de VVD-fractie vragen de minister dan ook of hij bereid is alsnog met een kabinetsstandpunt te komen over het rapport van de commissie-Suyver en dat breder te trekken, namelijk niet alleen naar terrorismebestrijding, maar naar de bestrijding van zware misdrijven."

Handelingen I 2011/12, 7, p. 67

Minister Opstelten:

"Mevrouw Duthler spreekt over de commissie-Suyver. Ik denk dat er een misverstand is. De regering heeft een standpunt ingenomen. Ik heb daarover brieven naar de Tweede Kamer geschreven. Ik weet niet uit mijn hoofd of ik ook de Eerste Kamer heb geïnformeerd. Wij hebben al enige tijd geleden een heel goed mondeling overleg inde Tweede Kamer gevoerd. De conclusie van de Tweede Kamer was dat men zich in hoofdlijnen unaniem kovinden in de evaluatie die door de commissie-Suyver en het daaropvolgende regeringsstandpunt is voorgesteld. Vervolgens is er een nieuw mondeling overleg geweest, waarin de afspraak is gemaakt – en ik wil die graag verlengen naar de Eerste Kamer – dat wij eens in de vijf jaar gaan evalueren. Ik heb afgesproken met de Tweede Kamer dat ik een voorstel zal doen over de wijze waarop de evaluatie gaat plaatsvinden.

Destijds is in de Tweede Kamer de motie-Pechtold ingediend, die de aanleiding was voor de evaluatie en de totstandkoming van de commissie-Suyver. Met de Kamer is dat helemaal opgebouwd. Daarin is heel verstandig en goed gewerkt. Ik kom volgend jaar met een voorstel en zal dat ook voorleggen aan de Eerste Kamer. Het is iets wat je gezamenlijk moet doen.

Je moet niet elk jaar evalueren. In de Tweede Kamer is nadrukkelijk de afspraak gemaakt om de evaluatie te beperken tot terrorisme. Het gaat over terrorismewetgeving, over de toepassing van wetgeving en over de organisatie van de hele terrorismebestrijding en dat verlengen wij niet met de zware criminaliteit. Dat is een ander onderwerp, dat op een andere manier moet worden aangepakt en besproken. Een belangrijke slotconclusie van de commissie-Suyver en van de Radboud Universiteit is dat geen van de getroffen antiterrorismemaatregelen als zodanig in strijd is met het EVRM. Het kabinet heeft die conclusie graag overgenomen. Met de toezending van de brief van 22 juli aan de Eerste Kamer – ik was toen op vakantie – met de kabinetsreactie op het rapport-Suyver en een eensluidende evaluatie van het kabinet van het antiterrorismebeleid, is naar onze mening voldaan aan de toezegging die door het vorige kabinet is gedaan om het hele antiterrorismebeleid te evalueren. Dat hebben wij in de Tweede Kamer gedaan. Ik ben natuurlijk gaarne bereid om dat in de Eerste Kamer te bespreken, maar ik wil het wel beperken. Terrorismebestrijding is iets anders dan de aanpak van zware georganiseerde criminaliteit, wat overigens wel een prioriteit van het kabinet is."

Handelingen I 2011/12, 7, p. 70

De heer Engels (D66):

"Met mijn tweede opmerking wil ik mevrouw Duthler bijvallen, maar haar niet het gras voor de voeten wegmaaien. Zij heeft terecht aandacht gevraagd voor het aspect dat in de Tweede Kamer ooit door mijn grote roerganger de heer Pechtold naar voren is gebracht. Hieruit blijkt weer hoe terecht het is dat hij aan dat roer staat. Er is een kabinetsreactie, maar er is ook gewezen op het onderzoek van de Radboud Universiteit. Daaruit blijkt dat men vooral heeft gekeken naar verdragsconformiteit van de antiterrorismewetgeving. Ik heb de indruk dat mevrouw Duthler een wat bredere invalshoek hanteerde, dat wil zeggen niet alleen verdragsconformiteit maar ook andere zaken. Dat kan zij natuurlijk het beste zelf verwoorden, maar ik wil daar graag nog iets anders aan koppelen.

Vorige week hebben wij een debat gevoerd met de staatssecretaris en daarin hebben wij nog weer een ander maar vergelijkbaar aspect aan de orde gehad. Wij hebben in de loop van de jaren een cumulatie van wetgeving gehad met veranderingen in het Wetboek van Strafvordering. Er zijn allemaal nieuwe opsporings- en handhavingsbevoegdheden gekomen. Vanuit nog weer een andere invalshoek – die van kwaliteit van wetgeving – heb ik gevraagd of het uit een oogpunt van transparantie en systeemconformiteit niet juist tot de verantwoordelijkheid van het ministerie zou behoren – we hebben het vaak over IAK, maar nu hebben we iets concreets – om nog eens te kijken naar dat Wetboek van Strafvordering. Dat moet met een zekere distantie gebeuren, misschien met hulp van buiten, om te zien of we dat op een inzichtelijke manier kunnen herformuleren zonder dat we meteen naar de inhoud gaan kijken. De staatssecretaris heeft toegezegd daarover met de minister te spreken. Ik zie uit naar de brief die op dit punt zou worden voorbereid. De kwestie die mevrouw Duthler aanduidde en deze kwestie zijn toch zaken die de moeite waard zijn om eens goed te bekijken, buiten de hectiek van de politiek van alledag."

Mevrouw Duthler (VVD):

" Wat betreft de commissie-Suyver waren er inderdaad wel wat misverstanden. Ik had de brief van 22 juli voor de zekerheid in papieren vorm meegenomen, evenals de brief van de commissie voor Justitie van deze Kamer die wij hebben gestuurd op 27 september met het verzoek om met een kabinetsreactie te komen. Die brief van 22 juli hebben wij namelijk niet opgevat als een kabinetsreactie. Ik denk dat het goed is om te benadrukken dat het ons erom gaat inzicht te hebben in de samenhang en effectiviteit van al die wetten en regels die worden gemaakt om de veiligheid te vergroten, waarbij tegelijkertijd inbreuk wordt gemaakt op wezenlijke grondrechten. Keer op keer zal die balans moeten worden gezocht en moeten worden gevonden. Zoals de heer Engels terecht aangaf, is dat vooral een punt van wetgevingskwaliteit. Daar hebben we in ons mondeling overleg op 11 oktober jongstleden ook over gesproken. Het zal ons veel waard zijn als de minister in de brief die de vorige week door zijn collega Teeven is toegezegd, ook aan dit punt aandacht geeft. Het zou ons ook veel waard zijn als hij bij toekomstige wetsvoorstellen die het doel hebben om zware misdrijven, zware criminaliteit op te sporen en te vervolgen, uitdrukkelijk aandacht besteedt aan die samenhang en de effectiviteit van die wetsvoorstellen."

Handelingen I 2011/12, 7, p. 71

Minister Opstelten:

"Mevrouw Duthler en de heer Engels kan ik zeggen dat de commissie-Suyver ingesteld is om de terrorismeaanpak in Nederland van de afgelopen tien jaar gedegen te evalueren, niet meer en niet minder, op de wijze waarop het volgens de Kamer en de regering zou moeten gebeuren, zonder te veel externe commissies, maar gewoon via zelfreflectie en zelfonderzoek. Met de Tweede Kamer is overeengekomen dat wij dit volhouden. Een enkele fractie wil graag nu al evalueren, maar ik ben met iedereen overeengekomen dat wij niet direct na een evaluatie opnieuw evalueren. Wij doen dat over vijf jaar. Ik zal komen meteen voorstel voor de wijze waarop wij dat zullen doen,wat er aan de orde kan komen en welke methodiek wij zullen hanteren. Ik zeg toe dat ik dat voorstel ook naar de Eerste Kamer zal sturen. Als coördinerend minister voor de kwaliteit van onze wetgeving vind ik het goed dat de staatssecretaris die toezegging heeft gedaan. Ik zal de opmerkingen van mevrouw Duthler en de heer Engels over andere wetgeving meenemen. De opmerking dat de wetgeving die de zware criminaliteit met zich brengt effectief en transparant zal moeten zijn en kwaliteit zal moeten hebben, neem ik natuurlijk heel graag over. Daar ga ik verder mee aan de slag. Van tijd tot tijd zullen wij voor de spiegel moeten staan om na te gaan wat dat heeft opgeleverd."


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie van de Politiewet 2012 binnen 3 jaar op vier punten (30.880/32.822) (T01538)

De minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van opmerkingen van alle woordvoerders, toe om binnen drie jaar na inwerkingtreding van de nieuwe Politiewet de volgende punten te evalueren: de constructie van de politie als aparte rechtspersoon (inclusief de risico's van justitiële oriëntatie en van verzelfstandiging van de politie), de positie van de korpschef op grond van artikel 27, de rol van de regioburgemeester en de regio Oost-Nederland. Ten aanzien van de regio Oost-Nederland zegt de minister toe in te grijpen in de regio Oost als uit de evaluatie blijkt dat daarvoor aanleiding is en bij de evaluatie rekening te houden met de ervaringen van burgers over de lokale inbedding van de politie.

De minister zegde tijdens het debat over de wijziging van de politiewet (33.368) aan de leden De Graaf, Koole en Strik tevens toe om in de evaluatie ook de aanwijzingsbevoegdheid van de minister richting de korpschef en de kritiekpunten van met name de Raad van State op de rechtspersoonlijkheid, mee te nemen. De minister zegde aan het lid Koole ook toe dat het technisch mogelijk is om na de evaluatie van de rechtspersoonlijkheid af te stappen.


Kerngegevens


Opmerking

Kamerstukken I 2011/12, 30880 en 32822, O (NB: punt 12 is naar aanleiding van het plenaire debat toegevoegd en is het enige punt van verschil met de opsomming in de nadere memorie van antwoord.)

Uit de stukken

Kamerstukken I 2011/12, 30880 en 32822, O

"Binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet zal de werking onderzocht worden van de constructie van de politie als aparte rechtspersoon en de werking van artikel 27 (“De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie”) in het bijzonder. Bij deze evaluatie zal ook de rol van de regioburgemeester worden betrokken. Deze evaluatie wordt gekoppeld aan de evaluatie van de regionale eenheid Oost-Nederland. De evaluatie na drie jaar heeft dus betrekking op de werking van de aparte rechtspersoon, de positie van

de korpschef zowel vóór als ná wijziging van artikel 27, de rol van de regioburgemeester en de regionale eenheid Oost-Nederland."

Handelingen I 2011/12, nr. 35 - blz. 5

De heer Koole (PvdA): "De politieorganisatie volgt volgens het wetsvoorstel de voorgenomen herziening van de gerechtelijke kaart. Daar zitten zeker ook afstemmingsvoordelen aan, maar het blijft naar het oordeel van de PvdA-fractie onzeker of die voordelen de nadelen ervan overtreffen. Naast de genoemde verminderde natuurlijke bestuurlijke en maatschappelijke samenhang van de grotere regio's en de extra afstemming-problematiek met de veiligheidsregio's, komt daar het risico bij van een al te justitiële oriëntatie van de politie door een een-op-eenkoppeling van de regionale politie-eenheden met de organisatie van Openbaar Ministerie en rechtspraak. Daarom is de PvdA verheugd dat de minister heeft toegezegd dat bij een evaluatie van de nieuwe wet de mogelijke justitiële oriëntatie uitdrukkelijk zal worden onderzocht."

Handelingen I 2011/12, nr. 36 - blz. 31

Minister Opstelten: " Ik ben erg gevoelig voor de twee risico's die de nationale politie altijd in zich heeft: aan de ene kant verzelfstandiging van de politie en aan de andere kant dat deze een min of meer justitiële politie wordt. Wij moeten er heel precies in zijn om daarvoor goede maatregelen te vinden. Daarin hebben wij een weg gevonden door dit wijzigingsvoorstel te formuleren en door het te evalueren op al die punten, zoals is gevraagd."

Handelingen I 2011/12, nr. 36 - blz. 40-41

De heer Ester (ChristenUnie): "De minister heeft eerder gezegd dat hij graag bereid is om de wet ook op het onderdeel van het functioneren van de regio Oost te evalueren. Wij zijn hem daar dankbaar voor, maar dat maakt wel erg nieuwsgierig naar de evaluatiecriteria die de minister in zijn hoofd heeft als het gaat om het bepalen van efficiency en effectiviteit van de regio. Wanneer is het in zijn ogen een succes? Misschien nog belangrijker: wanneer is het in zijn ogen een mislukking?"

Minister Opstelten: "Dat zijn relevante vragen. Er is op het oog een spanningsveld tussen de schaal en de lokale inbedding, maar dat hoeft niet de werkelijkheid te zijn. Het kan ook beleving zijn. Wij spreken bestuurders en functionarissen, maar niet de burger, terwijl het hier gaat om de burger. Wij zijn hier niet voor de functionarissen, maar voor de burgers. Ik heb de overtuiging dat wij de burger hiermee beter dienen. Waar vroeger geen politie was, komt die er nu wel op het moment dat het nodig is. Daar gaat het om. Dat is heel belangrijk.

Het gaat om een megaoperatie. Ik heb er met iedereen over gesproken, ook met de mensen van de ondernemingsraad. Dat was een heel ontspannen, goed gesprek, zo mag ik wel verklappen. Wij willen de mensen ontspannen laten meedenken met het proces. Het is een succes als de bereikbaarheid van de politie erop vooruitgaat. Het is een succes als de cijfers van criminaliteit en overlast erop vooruitgaan. Het is een succes als de burgemeesters zeggen: wij willen er niet vanaf. Het is een falen als de burgemeesters na drie jaar zeggen: wij willen ervan af, de cijfers zijn fout gegaan en het optreden van de politie is achteruitgegaan."

De heer Ester (ChristenUnie): "Ik vind dat een heel helder verhaal. Stel dat het verhaal over de mislukking een feit wordt. Het zou zomaar kunnen dat het de andere kant opgaat. Hoe geharnast staat de minister dan in die regio Oost? De minister evalueert niet zomaar. Stel dat het niet zo'n succesverhaal is. Is hij dan bereid om de schaar in die regio te zetten?"

Minister Opstelten: "Natuurlijk. Anders had ik niet ingestemd met het instrument dat in de wet staat. Ik heb de bevoegdheid om in te grijpen. Daar ga je alleen mee akkoord als je ook bereid bent om in te grijpen.

Een evaluatie is reëel. Het is geen fopspeen. Ik zeg het nu en ik zal het vanavond herhalen. Als het niet werkt, dan werkt het niet en dan grijpen wij in. Dan gaan wij met elkaar de zaak bijstellen. Ik heb daar geen aarzeling over, ondanks dat er heel veel vragen over zijn. Ik ben ervan overtuigd dat dit een kans is die wij niet moeten laten lopen, zowel wat betreft de rechtbank als bij de politie."

Handelingen I 2011/12, nr. 36 - blz. 52

De heer Ester (ChristenUnie): "Wij noteren de toezegging van de minister dat hij dat goed zal monitoren. Kan hij ook toezeggen dat het niet alleen een klassieke bestuurlijke evaluatie is, maar dat als essentieel onderdeel daarvan ook zal worden bekeken hoe de burgers de dienstverlening en de bereikbaarheid ervaren?"

Handelingen I 2011/12, nr. 36 - blz. 57

Minister Opstelten: "De heer Ester heeft drie punten aan de orde gesteld. Die waren glashelder. Hij heeft zorgen geuit over de lokale inbedding. Hij heeft gevraagd of met die inbedding en met name met de ervaringen van de burgers op dat punt rekening kan worden gehouden bij de evaluatie. Dat zal ik zeker doen.

Ten aanzien van regio Oost zullen wij natuurlijk ook de ervaringen van de burgers nadrukkelijk bij de evaluatie betrekken. Ik kan zeggen dat ik inderdaad krachtdadig zal ingrijpen als er aanleiding voor is. Als de Kamer dinsdag het wetsvoorstel aanneemt, heb ik een instrument in handen om dat te kunnen doen. Ik zal ook niet nalaten om krachtig te monitoren ten aanzien van de regio Oost.

Mijn mening over het onderbrengen van de rechtspersoon bij het departement heb ik reeds gegeven. De motie daaromtrent moet ik dan ook ontraden. Uiteraard zullen we goed evalueren hoe het de komende drie jaar gaat, waaraan dan vervolgens conclusies zullen worden verbonden."

Behandeling wijziging van de Politiewet (33.368)

Handelingen I 2012/13, nr. 12 - blz. 45

De heer Thom de Graaf (D66): De ondergeschiktheidsrelatie van de korpschef ten opzichte van de minister blijft, vrees ik, voer voor discussie, nu de regering en de Raad van State zo diametraal tegenover elkaar staan in hun opvattingen: ondergeschiktheid die wel of niet ontstaat door de formulering van een wettelijke aanwijzingsbevoegdheid en een expliciete verantwoordingsplicht. Ik vind dat toch een tikje zorgelijk en ik nodig de minister uit om hierover nog eens samen met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verder te denken. Het zou ook geen kwaad kunnen om er nog eens extern advies over in te winnen, want dit is echt een relevant vraagstuk. Het heeft een veel verder reikende strekking dan alleen de verhouding tussen de minister van Veiligheid en Justitie en de politiekorpschef. Mijn fractie zou een nadere notitie van de regering over de voorwaarden voor ondergeschiktheid op prijs stellen, zeker nu dit dispuut tussen de Raad van State en de regering niet is opgelost.

Handelingen I 2012/13, nr. 12 - blz. 46

De heer Koole (PvdA): Ik voeg daaraan toe: kan de figuur van de eigen rechtspersoon na de evaluatie over drie jaar in technische zin ook weer worden teruggedraaid? Het heeft weinig zin om hier de gehele discussie van juli nog eens te herhalen, maar onze fractie wil toch graag nog eens onderstrepen dat deze redengeving – de politie is er primair voor de burgemeester en de officieren van justitie – naar haar oordeel en dat van de Raad van State onvoldoende van gewicht is om de keuze voor een zelfstandige rechtspersoon te onderbouwen. Maar zoals gezegd willen wij de regering niet opnieuw vragen waarom zij haar standpunt handhaaft. Wel vragen wij de regering of zij het niet betreurt dat bij dit belangrijke onderwerp van de regulering van de zwaardmacht er bij velen in dit huis en bij een zeer belangrijk adviescollege als de Afdeling Advisering van de Raad van State twijfel blijft bestaan over de wenselijkheid van een eigen rechtspersoonlijkheid van de politie.

Een vraag die daarmee verband houdt betreft de frequentie van de aanwijzingsbevoegdheid van de minister ten aanzien van de korpschef. De heer Hoekstra van de CDA-fractie wees daar ook al op. In de nota naar aanleiding van het verslag antwoordt de minister dat hij verwacht "zeer geregeld" gebruik te maken van deze aanwijzingsbevoegdheid, mondeling en schriftelijk. Dat gebruik zal een "gewoon verschijnsel" worden in de communicatie tussen de minister en de korpschef. Omdat over de ondergeschiktheid van de korpschef aan de minister zeer verschillend wordt gedacht – de regering stelt dat die ondergeschiktheid er wel is; de Raad van State ontkent die directe ondergeschiktheid nu juist en stelt zelfs dat de zelfstandigheid van de korpschef met het voorliggende wetsvoorstel wordt geaccentueerd – is het van wezenlijk belang, de praktijk in dit opzicht goed te volgen. Daarom vragen wij de minister of hij bereid is, toe te zeggen de frequentie van het gebruik van de aanwijzingsbevoegdheid te monitoren, zodat de resultaten daarvan kunnen worden meegenomen bij de evaluatie over drie jaar van de constructie van de politie als aparte rechtspersoon en de werking van artikel 27, die reeds eerder door de minister is toegezegd.

Handelingen I 2012/13, nr. 12 - blz. 47-48

Mevrouw Strik (GroenLinks): De versterking van de positie van de regioburgemeester is achterwege gebleven, maar die van de minister zelf lijkt met dit voorstel verder versterkt, juist doordat de positie van de korpschef scherper is afgebakend. De minister regeert per schriftelijke of mondelinge aanwijzingen, die aan de orde van de dag kunnen zijn. Het klinkt kinderlijk eenvoudig, maar roept toch de vraag op of de kool en de geit wel kunnen worden gespaard: zowel behoud van de grote zelfstandigheid van de korpschef, als de directe sturing die behoort bij ondergeschiktheid. De Raad van State meent van niet. Hij meent dat de minister nu weer te diep ingrijpt in de gekozen constructie van attributie aan een zelfstandig orgaan. De regering geeft hierop een niet erg overtuigende reactie. Kan de minister daarom nog eens helderder uiteenzetten hoe die twee zich wel op formeel correcte wijze kunnen verhouden? Hoe kan de Kamer zicht krijgen op het aanwijzingenbeleid van de minister? Zal hij daarover rapporteren in de jaarverslagen, zodat ook het functioneren van de minister zelf democratisch kan worden gecontroleerd? Deze strakkere hiërarchische verhouding geeft de parlementaire controle meer kansen, maar roept tegelijkertijd de vraag op waarom het korps toch een aparte rechtspersoon moet zijn. Ook die argumenten van de regering hebben ons niet overtuigd. Collega Thom de Graaf sprak zojuist al het vermoeden uit dat de minister wellicht niet te veel fundamentele aspecten heeft willen omwoelen in deze reparatiewet. Toch blijft het een zorgpunt. Juist vanwege het geweldsmonopolie van de overheid is het natuurlijk cruciaal dat de verhoudingen formeel en onomstreden zijn geregeld en dat de minister voluit zijn verantwoordelijkheid kan nemen. Is de minister van plan om de kritiekpunten die zowel hier als door de Raad van State zijn genoemd nadrukkelijk een rol te geven in de evaluatie? Zo kunnen we namelijk bij de evaluatie goed bekijken hoe een en ander heeft uitgepakt en kunnen we bekijken of een fundamentelere herziening eventueel noodzakelijk is.

Handelingen I 2012/13, nr. 12 - blz. 62

Minister Opstelten: De heer Koole sprake over het monitoren van de aanwijzingsbevoegdheid. Gelet op de aard van die bevoegdheid is dat niet mogelijk. Ik zie al dat ik tegenover de heer Bouman zit en wat aan hem vraag. Hij kan mij dan vervolgens vragen: is dit een aanwijzing of niet? Dan zeg ik: laten wij dat maar doen, ik pak even mijn boekje om een streepje te zetten. Ik bedoel dit serieus. De aanwijzing is vormvrij. Het woord "aanwijzing" is gevoelig. Daarom wordt er nooit gebruik van gemaakt. In het oude politiebestel was dat een ultimum remedium. Ik geef gewoon een kader. Af en toe zeg ik: ik zou dat niet zo doen, ik heb liever dat je het anders doet. De aanwijzing moet vormvrij zijn en vooral mondeling worden gegeven. Het monitoren van de bevoegdheid zou een effectief gebruik daarvan in de weg staan. Ik begrijp de vraag wel en neem die ook serieus. Ik neem het punt daarom mee in de evaluatie; hoe het gaat, welke vormen er zijn, hoe vaak het gebeurd is en dat soort zaken. Ik ga echter niet rapporteren over hoe vaak een gesprek heeft plaatsgevonden en hoe vaak dat heeft geresulteerd in een aanwijzing. Het betreft een nieuwe invulling van het begrip "aanwijzing".

De heer Koole (PvdA): Dit is heel belangrijk want het draait om de ondergeschiktheid van de landelijke korpschef. Dat gaat via de aanwijzingsbevoegdheid. Die wordt, anders dan vroeger, veel gewoner. Dat staat ook in de toelichting. Die wordt wellicht dagelijks, schriftelijk dan wel mondeling. Over drie jaar gaan wij die ondergeschiktheid en die hele positie van de eigen rechtspersoon en de ondergeschiktheid van de korpschef evalueren. Er moeten gegevens beschikbaar zijn om dat goed te kunnen doen. U zegt net dat u dat niet kunt afvinken, maar u zegt tegelijkertijd dat over drie jaar de frequentie van het aantal aanwijzingen beschikbaar moet zijn om goed te kunnen evalueren. Begrijp ik goed dat de minister dat niet dagelijks gaat bijhouden en afvinken, maar gebeurtenissen wel op gezette tijden zodanig registreert dat bij de evaluatie over drie jaar gegevens beschikbaar zijn over wat die ondergeschiktheid in de praktijk nu echt betekent? Dat is wezenlijk voor de verhoudingen binnen de top van de politie.

Minister Opstelten: Dat is een goede vraag. Wij gaan goed, ordentelijk en zakelijk met elkaar om dus als wij met elkaar spreken, dan wordt daarvan gewoon een verslag gemaakt. Het is overigens een instrument in ontwikkeling, zo zeg ik nadrukkelijk. Ik zal een zodanige vorm weten te vinden dat het deel van de evaluatie kan uitmaken. Duidelijk moet zijn welk debat over dit punt heeft plaatsgevonden en wat het over drie jaar moet zijn. Wij wachten natuurlijk niet drie jaar lang met een nieuwe ontmoeting. Wij zullen daarover ook in de tussentijd spreken. Ik wil daarvoor wel een vorm zien te vinden.

Handelingen I 2012/13, nr. 12 - blz. 63

De heer Thom de Graaf (D66): Ik heb even niet het gevoel dat de minister mij heeft toegezegd dat er binnen het kabinet wordt nagedacht over het begrip "ondergeschiktheid". Ik heb hem uitgenodigd om samen met minister Plasterk hiernaar te kijken. Ik kan die toezegging hebben gemist. Ik hoop in ieder geval dat hij dit wil toezeggen.

De heer Koole (PvdA): Verder heb ik gevraagd of hij het technisch mogelijk acht om na de evaluatie af te stappen van de eigen rechtspersoonlijkheid en bijvoorbeeld te besluiten om de politie onder te brengen bij het departement. Ik wil dat graag horen, want dan weten wij ook of de evaluatie zin heeft.

Handelingen I 2012/13, nr. 12 - blz. 64

Mevrouw Strik (GroenLinks): Tussen de Raad van State en een aantal leden van de senaat enerzijds en de minister anderzijds bestaat verschil van inzicht over de vraag of het wel zo logisch is om een zelfstandig orgaan te hebben in de vorm van de nationale politie, gezien de frequente aanwijzingsbevoegd en de hiërarchische verhouding waar de minister zeer aan hecht. Wij blijven hierover van mening verschillen. Ik vraag mij toch af of het wel wenselijk is om daarmee op deze manier in zee te gaan. Ik heb gevraagd of de minister de kritiekpunten van met name de Raad van State wil meenemen bij de evaluatie na drie jaar. Is er inderdaad grond om te zeggen dat dit een wenselijke constructie is? Of moet de politie misschien toch, voor alle duidelijkheid, ingelijfd worden bij het departement? De minister deed een klein beetje lacherig over de verantwoording met betrekking tot de aanwijzingsbevoegdheid. Bij zo'n grote hoeveelheid aanwijzingen kun je wel degelijk spreken van een soort beleid van de minister ten opzichte van de korpschef. Ten slotte moeten wij kunnen controleren op welke wijze de minister van die bevoegdheid gebruikmaakt. In feite moeten wij kunnen beoordelen hoe de minister in dat opzicht functioneert. Ik vraag hiervoor aandacht voor in de rapportages aan de Kamer.

Minister Opstelten: De heer De Graaf vroeg naar het begrip "ondergeschiktheid". Ik ben kennelijk onduidelijk geweest, maar ik zei: laten wij dat goed meenemen in de evaluatie. Die komt eraan, al over drie jaar. Dat proces start binnenkort. Ik zal dit punt erin meenemen. Bij deze evaluatie zullen ook andere collega's van mij betrokken zijn.

De heer Koole vroeg of ik het betreur dat er hier en daar twijfel en verschil van inzicht is over de rechtspersoon. Ik vind het altijd jammer als ik niet iedereen heb weten te overtuigen. Op een gegeven moet je echter zeggen: dit is goed aanvaardbaar, dus gaan wij van start. Men kent mijn positie hierin. Technisch is het mogelijk om het anders te doen. Het is een serieuze evaluatie. Tegen mevrouw Strik zeg ik dat wij enerzijds de debatten en anderzijds de standpunten van anderen, zoals de Raad van State, heel serieus meenemen in de evaluatie. Wat mij betreft gaat het niet om posities of prestige, maar gewoon om de inhoud. Zo zit ik erin. Wat mij betreft is de evaluatie open. Tegen mevrouw Strik zeg ik dat wij de kritiekpunten bij de evaluatie zullen betrekken.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Voorhang AMvB ex artikelen 30 en 36 Pw (33.368) (T01638)

De Minister van Veiligheid & Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van de leden Hoekstra en De Graaf, toe de AMvB's ex artikelen 30 en 36 Pw voor te hangen bij de Kamer. 


Kerngegevens

Nummer T01638
Status voldaan
Datum toezegging 18 december 2012
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Mr. Th.C. de Graaf (D66)
Mr. W.B. Hoekstra (CDA)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Algemene Maatregel van Bestuur
nationale politie
voorhang
Kamerstukken Reparatiewet nationale politie (33.368)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, nr. 12 - blz. 43

De heer Hoekstra (CDA): 3. Eerder memoreerde ik dat de minister de tekst van de reparatiewet bijna tot op de letter heeft overgenomen uit zijn nadere memorie van antwoord. Dat woord "bijna" was niet toevallig gekozen. Wie beide teksten in detail vergelijkt – ik heb dat vorige week gedaan – ziet dat het gewijzigde artikel 19 net iets anders in de nadere memorie van antwoord stond dan in de reparatiewet, en in artikel 36 zijn om onduidelijke redenen de woorden "operationele" en "niet-operationele" weggevallen. Voor die marginale wijzigingen had de minister mogelijk een goede reden. Interessanter wordt het bij de artikelen 30 en 36, lid 2. De minister schreef in de nadere memorie van antwoord consequent: bij algemene maatregel van bestuur. Ik citeer: "Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven over de verdeling door de minister." Maar in artikel 30, lid 1, in artikel 30, lid 2 en in artikel 36, lid 2 van de reparatiewet staat consequent "bij of krachtens algemene maatregel van bestuur". Dus bijvoorbeeld, en ik citeer opnieuw: "Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over deze verdeling." Het verschil lijkt natuurlijk gering. Het is een verschil van twee woorden van in totaal elf letters, maar de minister realiseert zich ongetwijfeld dat verschil en hij heeft ongetwijfeld bewust voor deze aanpassing gekozen. Mijn vraag is waarom. En mijn vraag is ook of hij de Kamer expliciet zou willen toezeggen dat de delegatie bij hem zelf stopt.

Handelingen I 2012/13, nr. 12 - blz. 58-59

Minister Opstelten: Het derde punt van de heer Hoekstra betrof de techniek. De artikelen 30 en 36 zouden iets anders moeten, namelijk "bij of krachtens AMvB". Voor deze artikelen geldt dat er ruimte moet zijn voor de uitwerking van details in ministeriële regelingen. Het lijkt mij goed om die mogelijkheid te behouden. Alleen de minister van Veiligheid en Justitie kan die nadere regels stellen. Er zijn door mij grenzen gesteld aan de verdere doormandatering.

De heer Hoekstra (CDA): Kan de minister misschien toch nog aangeven waarom hij dit heeft veranderd ten opzichte van de nadere memorie van antwoord? Kan hij daarnaast nog een keer specifiek aangeven wat in zijn optiek het verschil is tussen het een, namelijk "bij", en het ander, namelijk "bij dan wel krachtens"?

Minister Opstelten: Het is een kwestie van "bij of krachtens". Krachtens AMvB kun je een regeling treffen. "Bij AMvB" moet je het in de AMvB doen. "Krachtens AMvB" geef je een bevoegdheid om het te regelen. Zo heb ik het ongeveer vijftig jaar geleden geleerd.

De heer Hoekstra (CDA): Dat was het antwoord op mijn tweede vraag. De eerste vraag was de waaromvraag. We hebben de nadere memorie van antwoord met veel genoegen tot ons genomen. Die wordt nu veranderd. Ik vraag me af waarom dat zo is. Als het verschil inderdaad zo klein is, waarom is de oorspronkelijke formulering dan niet gewoon gehandhaafd?

Minister Opstelten: Ik vond het niet juist als het kleinste detail op mijn bureau terecht zou komen. Dat hoeft niet. Je kunt details bij ministeriële regeling regelen. De korpschef kan dat dan ook doen. Je geeft daarin dus aan wat hij moet doen. Het is dus een kwestie van techniek; er zit geen enkele beleidsgedachte achter. Het gaat erom hoe het normaal in deze organisatie zal gaan en, sterker nog, zal moeten gaan.

De heer Hoekstra (CDA): Het is techniek, maar voor dit huis is het misschien wel belangrijke techniek. Het gaat ons er natuurlijk om wat wij hier nog te zien krijgen en wat onze mogelijkheden nog zijn. Kan de minister daarop expliciet ingaan? Wil hij bevestigen dat er in dat opzicht, ook door deze in zijn ogen kleine verandering van de techniek, niets verandert in de mogelijkheid van de Kamer om dingen te zien en er eventueel op in te grijpen?

Minister Opstelten: Dat laatste zeker niet. Ik zeg toe om dit punt mee te nemen in de rapportages die we per half jaar zullen uitbrengen. Ik zal daarbij ook voorbeelden geven van de wijze waarop hiermee wordt omgegaan. Dan wordt het duidelijker en zichtbaarder. Het is natuurlijk een organisatie in ontwikkeling en op dit moment weet ik ook niet alles. Dat kunt u mij verwijten, maar het is nog niet het geval. Ik neem de uitwerking van het "bij of krachtens" dus mee in de rapportages, waarbij ik concrete voorbeelden gebruik, want daarop doelde de heer Hoekstra.

De heer Thom de Graaf (D66): Ik had eigenlijk niet de behoefte om te interrumperen totdat ik de minister hoorde zeggen dat het ging om het mandaat en het doormandateren. Ik dacht toen: laat ik voor alle juridische helderheid even aangeven dat het hier natuurlijk helemaal niet gaat over mandatering maar over delegatie van wetgeving. Het belangrijkste verschil tussen "bij" en "bij of krachtens" is dat niet de minister, maar de AMvB aangeeft of tot ministeriële regelingen kan worden gekomen. In die ministeriële regelingen kan eventueel iets nader worden overgedragen aan de korpschef, maar dan wel graag op grond van de AMvB. Het zou dus erg nuttig en misschien ook wenselijk zijn als de minister later nog eens een brief schreef over zijn visie op het gebruik van deze AMvB's. We kunnen natuurlijk ook een voorhangprocedure volgen en dan weer een debat gaan voeren, maar dat lijkt me minder geslaagd. Als dat niet hoeft, zou ik het willen voorkomen. Ik kan me echter voorstellen dat de minister nog eens wil expliciteren hoe hij denkt gebruik te maken van bevoegdheden en wat hij daadwerkelijk wil laten delegeren.

Minister Opstelten: Ja. Ik dank de heer De Graaf voor zijn aanvulling. Zo is het natuurlijk juist. Zo heb ik het inderdaad vijftig jaar geleden geleerd. Laat er geen misverstand over bestaan: zo veel mogelijk bij AMvB en kleinere technische punten bij ministeriële regeling, zoals ik zei, en inderdaad niet in mandaat. Wat dat betreft heb ik wat verwarring teweeggebracht, gelet op de laatste vraag bij dit derde punt van de heer Hoekstra. Een AMvB wordt voorgehangen. De Kamer ziet dus precies wat er overblijft voor lagere regelgeving. Laten we afspreken dat ik in de halfjaarlijkse rapportage een passage wijd aan de wijze waarop ik hiermee omga.

De heer Hoekstra (CDA): Dat stemt, denk ik, tot geruststelling. Het betekent namelijk dat de minister alles, of het nu "bij" dan wel "bij of krachtens is", bij de Kamer zal voorhangen. Dat geeft de Kamer de gelegenheid om daarop eventueel te interveniëren. Dat is precies waar het ons om te doen is.

Minister Opstelten: Prima; dank.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Aanhouden inwerkingtreding artikel 21 en meenemen ontwikkeling samenwerking cbo's in evaluatie (31.766) (T01675)

De staatssecretaris van Veiligheid & Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Duthler (VVD) en Scholten (D66), toe om de inwerkingtreding van artikel 21 (over verplichte samenwerking tussen cbo's) als delegatiegrondslag aan te houden, totdat de evaluatie over drie jaar is verschenen of zo veel eerder als er signalen komen uit Brussel waardoor de samenwerking tussen de cbo's anders zou moeten worden beoordeeld. Naar aanleiding van de evaluatie en/of signalen uit Brussel, zal de staatssecretaris bezien of het nodig is om de delegatiegrondslag alsnog uit te werken. De samenwerking tussen cbo's, zoals die zich heeft ontwikkeld, zal worden betrokken bij de toegezegde evaluatie over drie jaar.


Kerngegevens

Nummer T01675
Status voldaan
Datum toezegging 5 maart 2013
Deadline 1 januari 2016
Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Kamerleden mr. dr. A.W. Duthler (Fractie-Duthler)
Mr. M.C. Scholten (D66)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen auteursrechten
collectieve beheersorganisaties
samenwerking
Kamerstukken Toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten (31.766)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 19 - blz. 14

Mevrouw Duthler (VVD):

De regering krijgt met dit wetsvoorstel veel mogelijkheden om bij AMvB nadere regelingen te treffen. Zo kan ze bij of krachtens AMvB bepalen dat en onder welke voorwaarden cbo's moeten samenwerken bij de verdeling van geïncasseerde gelden. Dit laatste druist in tegen het principe dat cbo' s in beginsel met elkaar in concurrentie treden, een principe waar ook de voorgestelde Europese richtlijn vanuit gaat. Ook de Raad van State was hierover kritisch. Is de regering bereid toe te zeggen dat ze terughoudend zal omgaan met het treffen van nadere regelingen bij AMvB en dat dit punt ook bij de aangekondigde evaluatie die drie jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal plaatsvinden, wordt meegenomen?

De heer Franken (CDA):

Mevrouw Duthler heeft het over terughoudend omgaan met AMvB's. Daar ben ik het helemaal mee eens. Is een voorhang daarbij niet altijd voldoende?

Mevrouw Duthler (VVD):

Ja, maar bij een voorhang is de AMvB er al en kunnen wij alleen nog ja of nee zeggen. Ik heb nog liever dat de AMvB er helemaal niet komt, in ieder geval niet voordat wij de resultaten kennen van de evaluatie die over drie jaar wordt gehouden.

Mevrouw Scholten (D66):

Mevrouw Duthler raakt een interessant punt. Ik zou haar willen uitlokken om nog iets verder te gaan. Ze vraagt om de bepaling ten aanzien van de AMvB waarbij een samenwerkingsverplichting kan worden opgelegd, aan te houden in afwachting van de evaluatie. Het zou kunnen zijn dat in de onderhandelingen over de richtlijn wordt vastgesteld dat de bepaling helemaal niet mag worden toegepast, omdat dit een vorm van kop zou worden. Is het dan niet handiger om aan de staatssecretaris te vragen of de bepaling nu al buiten werking kan worden gehouden, in afwachting van de richtlijn?

Mevrouw Duthler (VVD):

Dat is een prima vraag die ik graag overneem. Over de verhouding van dit wetsvoorstel met de voorgestelde Europese richtlijn en de vooruitgeschoven nationale kop, zoals ik hem maar noem, het volgende. De voorgestelde richtlijn kent een ander uitgangspunt dan het wetsvoorstel, namelijk het uitgangspunt van concurrentie tussen binnenlandse en buitenlandse cbo's, met vrijheid van rechthebbenden om hun rechten geheel of gedeeltelijk zelf of door andere partijen uit te oefenen, en met het inrichten van de governance van de cbo's door de rechthebbenden zelf. Dus daar waar de voorgestelde richtlijn uitgaat van marktwerking, beperkt de regering deze door een versterkt overheidstoezicht. De concurrentiepositie van Nederlandse cbo's ten opzichte van andere Europese cbo's zal door deze verschillende uitgangspunten verslechteren. Dat kan nog eens worden versterkt door de mogelijkheden die de regering krijgt om met AMvB's nadere regelingen te treffen. Ook dit is een reden om terughoudend om te gaan met het treffen van nadere regelingen bij AMvB. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Op welke wijze denkt de regering de verslechtering van de concurrentiepositie van Nederlandse cbo's zo beperkt mogelijk te houden? Is de regering bereid bij de eerder genoemde evaluatie van het wetsvoorstel de effecten van de wet op de concurrentiepositie van Nederlandse cbo's ten opzichte van buitenlandse cbo's mee te nemen?

Handelingen I 2012-2013, nr. 19 - blz. 16

Mevrouw Scholten (D66):

Dan een opmerking over artikel 21 van het wetsvoorstel. Dat gaat over de mogelijkheid dat de staatssecretaris cbo's verplicht tot samenwerking. De Raad van State heeft de staatssecretaris al gewaarschuwd dat deze samenwerkingsverplichting, indien uitgevoerd, op gespannen voet staat met de Europese mededingingsregels. Daarop heeft de staatssecretaris toegezegd dat eerst zal worden afgewacht waartoe zelfregulering tussen de cbo's onderling leidt en dat bij eventuele verdere structurering van het collectieve beheer in Nederland de grenzen van de Europese regelgeving op dit gebied zullen worden gerespecteerd. Mijn fractie is blij met deze toezegging maar zou graag nog verder willen gaan.

De onderhandelingen over de richtlijn zijn van start gegaan. Anders dan collega Franken vermoed ik dat het nog wel enige tijd zal duren. De richtlijn wil de concurrentie tussen cbo's bevorderen en voorziet niet in een soortgelijke samenwerkingsverplichting. Van een gedwongen samenwerking van cbo's zal binnen het Europees verband naar verwachting geen sprake zijn. Alle reden dus om ook dit artikel voorlopig niet in werking te laten treden. De onderhandelingen lopen misschien lang, maar er komt ook een evaluatie die aan de Tweede Kamer is toegezegd over drie jaar. Ik pleit er ernstig voor dat zelfregulering een kans moet krijgen. Graag deze toezegging van de staatssecretaris.

Handelingen I 2012-2013, nr. 19 - blz. 29

Staatssecretaris Teeven:

Mevrouw Duthler en mevrouw Scholten hebben gevraagd of de inwerkingtreding van artikel 21 als delegatiegrondslag voorlopig kan worden aangehouden. Dan gaat het over de verplichte samenwerking tussen de collectieve beheersorganisaties. Ik heb al gezegd dat mijn primaat ligt bij zelfregulering. Ik begrijp de zorgen, waaraan ik enigszins tegemoet wil komen. Ik zal de inwerkingtreding van de AMvB aanhouden totdat er in Brussel meer duidelijkheid is ontstaan. Ik geef daarbij zelfregulering nadrukkelijk een kans, maar ik wijs er tegelijkertijd op dat een jaar geleden de discussie tussen het kabinet en de Tweede Kamer is gevoerd over de normering van topinkomens. Iedereen zag aankomen dat via een derde nota van wijziging zou worden ingegrepen, ook in deze sector. Als je nu bekijkt wat er tussen een jaar geleden en nu is gebeurd in de sector, dan ben ik daar op voorhand niet optimistisch over. Nogmaals, ik geef ook hierbij zelfregulering nadrukkelijk een kans, maar ik zal wel scherp blijven volgen wat de sector in de tussentijd gaat doen. Ik wil die samenwerking tussen cbo's, zoals die zich heeft ontwikkeld, graag betrekken bij de toegezegde evaluatie over drie jaar. Ik zal dit punt nu aanhouden en de samenwerking, als de evaluatie er is, dus uiterlijk over drie jaar opnieuw bekijken en dan bezien of het nodig is om die delegatiegrondslag alsnog uit te werken.

Mevrouw Scholten (D66):

Ik wil de staatssecretaris graag danken voor deze toezegging. Maar ik wil helder hebben of ik het goed heb begrepen. De toezegging gaat over de aanhouding van de delegatiebepaling ex artikel 21, totdat in Brussel meer duidelijkheid is ontstaan over de koers, mede afhankelijk van de evaluatie over drie jaar. Maar hij noemde daar meteen artikel 25a WNT bij. Wil de staatssecretaris dat artikel nog even aanzien?

Staatssecretaris Teeven:

Ik kom daar nog op. Wel kan ik al zeggen dat ik daar niet dezelfde weg opga. Ik moet u dus op voorhand een beetje teleurstellen op dit punt.

Mevrouw Duthler (VVD):

Duurt de aanhouding van de verplichte samenwerking totdat er meer duidelijkheid is over wat er in Brussel gebeurt, of tot de evaluatie over uiterlijk drie jaar?

Staatssecretaris Teeven:

Het is in ieder geval uiterlijk drie jaar, want dan wordt deze wet geëvalueerd. Dat is de verst verwijderde termijn. Maar het kan zijn – ik verwacht dat niet, want ik ben daar wat minder optimistisch over dan sommigen in deze Kamer – dat we daarover eerder duidelijkheid hebben uit Brussel. Die twee momenten lopen dus goed samen. Maar het kan zijn dat er wel eerder duidelijkheid komt vanuit Brussel. Naast die twee punten is er nog een derde punt: goed kijken wat de sector zelf doet. Als cbo's niet uit zichzelf gaan samenwerken, terwijl dat wel kan en terwijl dat veel onnodige kosten voor de sector oplevert, dan kan dat ook een aanleiding zijn om op enig moment aan het werk te gaan met die delegatiegrondslag. Ik ben ook bereid, de eventuele invloed op de concurrentiepositie van de cbo's daarbij te betrekken, maar dat had ik al gezegd. Ik hoop dat ik hiermee tegemoet ben gekomen aan de zorgen van VVD en D66.

Handelingen I 2012-2013, nr. 19 - blz. 31

Mevrouw Duthler (VVD):

Mijn fractie is tevreden over de toezeggingen over de verplichte samenwerking die bij AMvB kan worden opgelegd. De staatssecretaris zal die mogelijkheid aanhouden totdat duidelijk is wat in de Europese richtlijn uit Brussel komt te staan ofwel wat de uitkomsten van de evaluatie zijn.

Handelingen I 2012-2013, nr. 19 - blz. 31-32

Mevrouw Scholten (D66):

Dank voor de toezegging dat artikel 21 wordt aangehouden. Het is daarbij voor de staatssecretaris van belang dat uit Brussel meer duidelijkheid over de ontwikkelingen op dat gebied komt. Die duidelijkheid kan voor de staatssecretaris op een ander moment komen dan waarop wij vinden dat er meer duidelijkheid moet zijn. Daarom kunnen we volgens mij beter afspreken dat de staatssecretaris er over drie jaar sowieso iets over zegt en daarvoor niet opeens bedenkt dat er meer duidelijkheid uit Brussel is. Dan krijg je namelijk weer een discussie over de vraag wat "meer duidelijkheid" is. Het is dus een beetje een open toezegging. Ik krijg daarom graag nog een uitdrukkelijke reactie van de staatssecretaris daarop.

Handelingen I 2012-2013, nr. 19 - blz. 32

Staatssecretaris Teeven:

Wat is mijn toezegging dan waard? Mevrouw Scholten vroeg zich dat af. Er komt een evaluatie over drie jaar, of zo veel eerder als er signalen komen uit Brussel waardoor de samenwerking tussen de cbo's anders zou moeten worden beoordeeld. Ik verwacht dat niet. Ik heb al onderbouwd waarom ik denk dat de evaluatie van dit wetsvoorstel er eerder zal zijn dan de richtlijn.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Aanwijzing aan het openbaar ministerie waarin het begrip "ernstig vermoeden" in de zin van artikel 11a Opiumwet wordt ingekleurd (32.842) (T02004)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Hoekstra (CDA), toe dat in een aanwijzing aan het openbaar ministerie wordt opgenomen wat volgens de wetgever onder het begrip "ernstige reden om te vermoeden" in de zin van het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet wordt verstaan. 


Kerngegevens

Nummer T02004
Status voldaan
Datum toezegging 4 november 2014
Deadline 1 januari 2016
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Mr. W.B. Hoekstra (CDA)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen aanwijzingen
ernstig vermoeden
openbaar ministerie
Opiumwet
Kamerstukken Strafbaarstelling voorbereiding illegale hennepteelt (32.842)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 6, item 4 − blz. 11

De heer Hoekstra (CDA):

Kan de minister ten slotte, last but not least, toezeggen dat hij met een aanwijzing aan het OM komt waarin het begrip "ernstig vermoeden" nader wordt ingekleurd? Kan hij deze Kamer al in dit debat, in ieder geval op hoofdlijnen, laten weten hoe de formulering van die aanwijzing eruit zal zien? 

Handelingen I 2014-2015, nr. 6, item 4 − blz. 26

Minister Opstelten:

De heer Hoekstra heeft gevraagd of ik kan toezeggen dat in de aanwijzing van het Openbaar Ministerie ook het begrip "ernstig vermoeden" wordt opgenomen en vraagt hoe dat nader wordt ingekleurd. In de aanwijzing van het Openbaar Ministerie kan worden aangegeven wat volgens de wetgever onder het begrip "ernstige reden om te vermoeden" wordt verstaan. Daarover is reeds van gedachten gewisseld met het college. Gedacht wordt aan een aanhef waarin de tekst van het nieuwe artikel 11.a van de Opiumwet wordt opgenomen. Vervolgens wordt beschreven wat dit begrip inhoudt, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis. Dit moet in de praktijk voldoende duidelijkheid geven. Ook de uitvoerbaarheid voor het Openbaar Ministerie is daarmee gediend. Zoals gezegd, heeft het Openbaar Ministerie al ervaring met het begrip "ernstige reden om te vermoeden" in artikel 10.a van de Opiumwet. 

Handelingen I 2014-2015, nr. 6, item 4 − blz. 32

De heer Hoekstra (CDA):

Ik zou de minister willen danken voor de toezegging om te komen met de aanwijzing. Wat ons betreft is dat meer dan een juridische oneffenheid. Het was een cruciaal punt om dat in dit debat nog helder te krijgen en, zo u wilt, te repareren. 


Brondocumenten


Historie







Toezegging Monitoren aantallen zaken op grond van artikel 11a Opiumwet (32.842) (T02005)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ter Horst (PvdA), toe dat in de jaarlijkse rapportage over de drugsaanpak wordt gemonitord hoeveel zaken er op grond van het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet zijn geweest. 


Kerngegevens

Nummer T02005
Status voldaan
Datum toezegging 4 november 2014
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Dr. G. ter Horst (PvdA)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen monitoring
Opiumwet
Kamerstukken Strafbaarstelling voorbereiding illegale hennepteelt (32.842)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 6, item 4 − blz. 33

Mevrouw Ter Horst (PvdA):

Ik gebruik deze tweede termijn om te zeggen dat de Partij van de Arbeid-fractie het van groot belang blijft vinden om de illegale, criminele hennepteelt in Nederland aan te pakken, mocht daarover onduidelijkheid bestaan. Onze beoordeling is dat de effectiviteit van dit wetsvoorstel zo gering is ten opzichte van de bestaande wetgeving dat de Partij van de Arbeid-fractie niet tot een positief oordeel kan komen. Maar wij willen altijd graag ons ongelijk bewezen zien. Ik vraag de minister dan ook of hij bereid is om deze Kamer over een bepaalde periode, zeg over een jaar, te laten weten hoeveel zaken er op grond van dit nieuwe artikel 11a in de Opiumwet zijn geweest. 

Handelingen I 2014-2015, nr. 6, item 4 − blz. 35

Minister Opstelten:

Mevrouw Ter Horst heeft om monitoring gevraagd en ik ben gaarne bereid dat na een jaar te doen. Eens in het jaar komen staatssecretaris Van Rijn en ik met een rapportage over onze drugsaanpak. Daarin zullen we dit meenemen. Ik doe dat gaarne. 


Brondocumenten


Historie







Toezegging Bevorderen opnemen in de richtsnoeren van het College bescherming persoonsgegevens van een minimale bewaartermijn van gemelde datalekken van een jaar (33.662) (T02105)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Gerkens (SP) en Franken (CDA), toe dat hij in een gesprek met het College bescherming persoonsgegevens, onder de nieuwe wet de Autoriteit persoonsgegevens geheten, de wens zal overbrengen om in de richtsnoeren in ontwikkeling vast te leggen dat de bewaartermijn van het overzicht dat een verantwoordelijke moet bijhouden van de gemelde datalekken minimaal een jaar zou moeten zijn.  


Kerngegevens

Nummer T02105
Status voldaan
Datum toezegging 26 mei 2015
Deadline 1 januari 2016
Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Kamerleden prof. mr. H. Franken (CDA)
A.M.V. Gerkens (SP)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen Autoriteit Persoonsgegevens
bewaartermijnen
Cbp
richtsnoeren
Kamerstukken Meldplicht datalekken en uitbreiding bestuurlijke boetebevoegdheid Cbp (33.662)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 32, item 10, blz. 3

Mevrouw Gerkens (SP):

In de beantwoording zegt de staatssecretaris dat het aan de beoordeling van de aanbieder zelf is hoelang hij het overzicht van inbreuken moet bewaren. Hierop staat dezelfde boete als op het niet naleven van de meldplicht. Dat kan echt niet. Er staat een behoorlijke boete op het spel. Het bewaren van documenten loopt van twee jaar tot levenslang. Mijn fractie zou willen voorstellen dat in ieder geval het CBP aangeeft hoelang deze informatie bewaard dient te worden, zodat dat bij ingang van deze wet voor iedereen helder is. Ik kijk uit naar de beantwoording.

Handelingen I 2014-2015, nr. 32, item 12, blz. 1-2

Staatssecretaris Dijkhoff:

Mevrouw Gerkens heeft een vraag gesteld over de exacte bewaartermijn. Dat is lastig. De termijn is gesanctioneerd. Het gaat natuurlijk niet om het bewaren van al die gegevens of de privacy rond al die data. Het gaat echt om het lek. Wij vinden het dan wat te mager om de gedachte te laten postvatten: ik heb het bij de autoriteit gemeld, die bewaart het wel. Je hebt een eigen verantwoordelijkheid om te kunnen terugzien in de ontwikkeling van het bedrijf wat de voorgeschiedenis was. Was het de eerste keer? Is het een herhaalprobleem? Zit het in het falen van het beleid of is er niet genoeg aandacht voor? Heel bepaald vinden wij het dan ook lastig om het heel exact te doen, vooral omdat vanwege de technologie de bezwaarlijkheid van het bewaren van dit soort gegevens is afgenomen. Wij hebben het immers waarschijnlijk niet over rijen ordners die je tien jaar lang moet bewaren. Er zit een gradatie in het belang en de ernst van de zaak. Als we dit aan de verantwoordelijkheid laten van de ondernemer zelf, kan er ook intern lang genoeg worden teruggeblikt en kunnen er lessen worden geleerd uit wat er is gedaan met een vorig probleem. De bewaarplicht op termijn zou ook nog het effect kunnen hebben dat de gegevens automatisch verwijderd worden na die termijn. Dat kan natuurlijk jammer zijn, in die gevallen waar het informatie betreft die nuttig kan zijn voor het voorkomen en verhelpen van toekomstige problemen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Maar ik wil juist voorkomen dat mensen gegevens veel te snel weggooien. Misschien kan de staatssecretaris ons aangeven dat dergelijke gegevens minimaal een aantal jaar bewaard moeten worden. Op den duur zijn ze toch verouderd, want de systemen verouderen, maar ik kan mij voorstellen dat een minimale bewaartermijn van vijf jaar al behoorlijk redelijk is.

Staatssecretaris Dijkhoff:

Ik zoek dan een beetje aansluiting bij de Telecommunicatiewet, niet omdat daar wel een termijn in staat, maar omdat ook daar geen termijn in staat en de systematiek hetzelfde is. In de telecomsector gaan de ontwikkelingen erg snel, waardoor men zelf doorgaans een termijn van twee tot drie jaar hanteert. Dat heeft ook te maken met wat mevrouw Gerkens al aangaf: de omloopsnelheid van systemen. Het lijkt me daarom verstandig dat een bedrijf zelf dat beleid voert en zelf bekijkt welke informatie erg systeemgebonden is en welke meer gebonden is aan de bedrijfscultuur. We denken echter wel in jaren en niet in maanden, al was het maar omdat, als er een sanctie aan gekoppeld is of als het proces van het informeren van burgers van wie de data potentieel in verkeerde handen zijn gevallen nog loopt, er tijd overheen gaat en je een jaarlijkse verantwoordingscyclus hebt. Je moet kunnen terugblikken om verantwoording af te kunnen leggen. Een exacte bewaartermijn, generiek, voorzie ik dus niet. Ik acht het heel wel mogelijk dat het CBP bij het vaststellen van de richtsnoeren en meer specifiek bij het type probleem een indicatie kan geven van de bewaartermijn. De Kamer kan daar dan over geïnformeerd worden.

Handelingen I 2014-2015, nr. 32, item 10, blz. 4

De heer Franken (CDA):

Ten tweede had ik toegezegd dat ik in tweede termijn nog met een enkele praktische vraag zou komen. Mevrouw Gerkens heeft die vraag al gesteld. Deze betreft het overzicht dat een verantwoordelijke moet bijhouden van de gemelde inbreuken. De bewaartermijn is niet voorgeschreven. In de memorie van antwoord is duidelijk gemotiveerd waarom dat niet zou moeten. De staatssecretaris is daarop nog eens ingegaan. Mevrouw Gerkens heeft gezegd dat je toch aan minstens vijf jaar moet denken. Mij lijkt dat erg veel. Ik zou als criterium aan willen houden dat de gegevens zolang bewaard moeten worden dat er voor het College bescherming persoonsgegevens een redelijke mate of misschien zelfs aanzienlijke mate, om maar een bekende kreet uit artikel 34 over te nemen, is om goed onderzoek te verrichten. Als zij niet gedurende een jaar worden opgeslagen, lijkt mij de kans voor het CBP gering. Het overzicht zal dus minimaal een jaar moeten worden bijgehouden en bewaard. Hierover hoor ik graag een toezegging van de staatssecretaris.

Handelingen I 2014-2015, nr. 32, item 10, blz. 5

Staatssecretaris Dijkhoff:

De heer Franken heeft gevraagd of ik kan toezeggen dat de termijn minimaal een jaar is. Ik kan toezeggen dat ik deze wens zal overbrengen in het gesprek met het College bescherming persoonsgegevens, dat zijn richtsnoeren hieromtrent zelfstandig maar wel in overleg moet vaststellen. Ik deel deze wens ook; een jaar is wel het minste. Zoals ik al zei, wordt in de sector zelf vaak twee à drie jaar logisch gevonden. Wel wil ik dit in richtsnoeren ook brengen als een eigenstandige verplichting voor de organisatie, niet alleen gekoppeld aan de mogelijkheid tot het doen van onderzoek, om te voorkomen dat een organisatie denkt: ik heb het gemeld, dus neem aan dat ze het zelf bewaren. Het gaat namelijk om het bewaren van aan het CBP gemelde datalekken.



Historie







Toezegging Brede bekendheid aan en voorlichting over de nieuwe wet (doen) geven (33.662) (T02106)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Gerkens (SP), toe dat brede bekendheid aan en voorlichting over de nieuwe wet zullen worden gegeven, hetzij direct vanuit het ministerie van Veiligheid en Justitie, hetzij vanuit het College bescherming persoonsgegevens (Cbp), onder de nieuwe wet de Autoriteit persoonsgegevens geheten. De staatssecretaris zal bevorderen dat het Cbp in zijn communicatie zal wijzen op zijn eigen rol en op implementatieprogramma's voor het midden- en kleinbedrijf. 


Kerngegevens

Nummer T02106
Status voldaan
Datum toezegging 26 mei 2015
Deadline 1 januari 2016
Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Kamerleden A.M.V. Gerkens (SP)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen Autoriteit Persoonsgegevens
Autoriteit persoonsgegevens
Cbp
voorlichting
Kamerstukken Meldplicht datalekken en uitbreiding bestuurlijke boetebevoegdheid Cbp (33.662)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 32, item 10, blz. 3

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik wil graag nog even terugkomen op de awareness. Het ECP is inderdaad volop met het mkb bezig om de digitale veiligheid daar te verbeteren. Ik ken het programma en dat is gedegen en succesvol, maar het bereik blijft klein. De gemiddelde aanbieder heeft echt geen flauw benul van de Wet bescherming persoonsgegevens. Voor aanbieders is het niet meer dan logisch dat ze voor de verzending van hun artikelen naw-gegevens nodig hebben. "Waarom zijn die nou zo privacygevoelig?", zo redeneren zij. Is de staatssecretaris bereid om eenmalig aan alle bedrijven en organisaties die bij de Kamer van Koophandel zijn ingeschreven, een brief te zenden waarin hij wijst op deze wet en op de Wet bescherming persoonsgegevens? Vervolgens kan hij in deze brief ook verwijzen naar het programma van ECP. Hiermee zouden we een enorm grote slag kunnen slaan. Graag verneem ik de reactie van de staatssecretaris.

Handelingen I 2014-2015, nr. 32, item 12, blz. 2

Staatssecretaris Dijkhoff:

Mevrouw Gerkens vroeg ook om iedereen te informeren als de wet er is. Wij erkennen dat naast de gebruikelijke publiciteit rondom een nieuwe wet die van kracht is geworden, deze wet expliciete aandacht behoeft, al was het maar omdat het vaak om een datum gaat waarop ook veel andere wetten van kracht worden. Wij voorzien dat wij in overleg zullen treden met het CBP maar ook met de Kamer van Koophandel om te bekijken op welke manier we dit het beste kunnen doen. We moeten het niet laten bij alleen de publicatie van de wet zelf. Ik wil niet zover gaan dat ik nu toezeg dat het instrument van een brief op papier gericht aan het adres van inschrijving de meest geëigende weg is. Maar ik wil wel toezeggen dat wij voor ogen hebben om hier een brede bekendheid aan te geven, en dat niet slechts middels een eenmalige actie, zodat vooral ook in de sectoren waar het relevant is er brede aandacht is voor dit punt, hetzij rechtstreeks vanuit het ministerie, hetzij vanuit het CBP. Dat moet zich dan natuurlijk meteen presenteren als een instantie die deze bevoegdheid heeft. Ik permitteer mij even de vrijheid om voor het CBP te bedenken dat het zou kunnen zeggen dat het niet zal aarzelen om deze bevoegdheid te gebruiken.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik had de staatssecretaris nog de suggestie gegeven om daarbij te verwijzen naar het programma voor het mkb dat bij het ECP loopt. Is de staatssecretaris voornemens om dat te doen?

Staatssecretaris Dijkhoff:

Ja, zeker als wij zelf de communicatie ter hand nemen. Als wij de lead in de communicatie hebben, zullen wij ook onder de aandacht van het CBP brengen dat het niet alleen moet zeggen "er is een plicht; u moet het melden en als u dat niet doet, dan zwaait er wat", maar ook moet zeggen "hebt u hulp nodig, dan kan dat bij het CBP zelf, maar we hebben ook allerlei programma's lopen voor de implementatie".



Historie







Toezegging informeren over wijze van implementatie richtlijn dataretentie in andere Europese landen (31.145) (T02110)

De minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer naar aanleiding, van een opmerking van het lid Strik (GroenLinks) toe, de Kamer schriftelijk te informeren over de wijze waarop andere landen van de Europese Unie de richtlijn dataretentie al dan niet hebben geïmplementeerd. 


Kerngegevens

Nummer T02110
Status afgevoerd
Datum toezegging 17 maart 2015
Deadline 1 januari 2016
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
Commissie commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-Raad (I&A/JBZ)
commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Mondeling overleg
Categorie brief/nota
Onderwerpen dataretentie
Kamerstukken Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens (31.145)


Uit de stukken

EK 31.145, AD -  verslag van een mondeling overleg inzake ongeldigheid van de richtlijn dataretentie (2006/24/EG) en gevolgen voor de wet bewaarplicht telecommunicatiegegeven - blz. 8

Mevrouw Strik (GroenLinks):

(...) We hebben dus tot de dag van vandaag nog steeds geen onderbouwing van de daadwerkelijke noodzaak van een dergelijke bewaarplicht voor de bestrijding van ernstige misdrijven. Er zijn tal van lidstaten -- bijvoorbeeld Duitsland en Oostenrijk, ook niet de minsten -- die al veel eerder hebben gezegd die richtlijn niet te implementeren. Hebben we daar dan een veiligheidsprobleem? Lopen ze daar dan eerder op tegen moeilijkheden om daders op het spoor te komen? Ik hoop dat de minister daar toch een antwoord op kan geven.

EK 31.145, AD -  verslag van een mondeling overleg inzake ongeldigheid van de richtlijn dataretentie (2006/24/EG) en gevolgen voor de wet bewaarplicht telecommunicatiegegeven - blz. 12

Mevrouw Strik (GroenLinks)

 Ja, op een aantal vragen heb ik nog geen antwoord gekregen. In relatie tot de effectiviteit heb ik gevraagd: hoe zit het dan met landen die deze richtlijn niet hebben geïmplementeerd, zoals Duitsland en Oostenrijk? Hoe doen zij dat dan, zonder wet (...)?

EK 31.145, AD - verslag van een mondeling overleg inzake ongeldigheid van de richtlijn dataretentie (2006/24/EG) en gevolgen voor de wet bewaarplicht telecommunicatiegegeven - blz. 13

Minister Blok:

Het lijkt mij inderdaad goed om op dat eerste punt schriftelijk in te gaan. Een overzicht van het gebruik in andere landen vraagt natuurlijk om enig huiswerk (...).

De voorzitter: Ik stel voor dat wij dit overleg afsluiten. Er komt in ieder geval nog een reactie op de vraag hoe het in andere landen wordt gedaan (...)


Brondocumenten


Historie







Toezegging Onderbouwing effectiviteit en noodzaak bewaarplicht telecommunicatiegegevens (31.145) (T02111)

De minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een aantal vragen en opmerkingen van de leden Duthler (VVD), ter Horst (PvdA), Koole (PvdA), Franken (CDA), Strik (GroenLinks) en Gerkens (SP) toe bij de onderbouwing van de wetswijziging bewaarplicht telecommunicatiegegevens de effectiviteit en noodzaak van de bewaarplicht nader uit te werken. 


Kerngegevens

Nummer T02111
Status voldaan
Datum toezegging 17 maart 2015
Deadline 1 januari 2016
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden mr. dr. A.W. Duthler (Fractie-Duthler)
prof. mr. H. Franken (CDA)
A.M.V. Gerkens (SP)
Dr. G. ter Horst (PvdA)
Prof.dr. R.A. Koole (PvdA)
mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Mondeling overleg
Categorie brief/nota
Onderwerpen dataretentie
Kamerstukken Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens (31.145)


Uit de stukken

Conceptverslag van een mondeling overleg inzake ongeldigheid van de richtlijn dataretentie (2006/24/EG) en gevolgen voor de wet bewaarplicht telecommunicatiegegeven - blz. 6-7

Mevrouw Duthler (VVD):

[...] Hoe vaak hebben politie en justitie gegevens opgevraagd bij providers? Ik vraag dus naar de frequentie waarmee verkeersgegevens zijn opgevraagd. En welke misdrijven zijn daarmee opgehelderd? We hebben het immers over de effectiviteit van het wetsvoorstel. Wat hebben we eraan gehad in de afgelopen jaren? Het zou heel mooi zijn als we daarin inzicht zouden krijgen.

De heer Koole (PvdA):

[...] De derde vraag is wat de effectiviteit is geweest van de gang van zaken tot nog toe. Dat is namelijk het argument waarom het toch zou moeten, en daar zijn veel vraagtekens bij te zetten.

Conceptverslag van een mondeling overleg inzake ongeldigheid van de richtlijn dataretentie (2006/24/EG) en gevolgen voor de wet bewaarplicht telecommunicatiegegeven - blz. 10-12.

De heer Franken (CDA):

[...] Een derde punt is dat er een aantal voorbeelden wordt gegeven. Dat doet de minister improviserend. Wij hebben ook allerlei argumenten waaruit blijkt dat de wet helemaal niet effectief is geweest (...) Dat zou ook bij deze voorbeelden het geval kunnen zijn. Het is mogelijk dat die net zo goed of misschien zelfs wel beter op een andere wijze boven water gebracht of opgelost hadden kunnen worden.

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter. Het is een leuk lijstje van de effectiviteit, dat de minister even voorleest. Het zijn voorbeelden, maar ik ben daar niet door overtuigd. (...)Het lijkt me best verstandig als we eens een echt onafhankelijk onderzoek hebben naar de daadwerkelijke effectiviteit van een dergelijke wet en naar de vraag of de genoemde voorbeelden niet op een andere wijze opgelost hadden kunnen worden, voordat we doorgaan met het maken van nieuwe wetgeving met alle gevolgen van dien.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Ik kom nog even op de effectiviteit. Ik ben het eens met de vorige sprekers dat het weinig overtuigend is om een aantal voorbeelden te noemen. Het gaat natuurlijk over de verhouding, de grootschaligheid van de opslag van data versus de resultaten die dat oplevert. De minister noemt inderdaad een aantal voorbeelden. Hij verwijst ook naar de WODC-evaluatie die is geweest. Het WODC concludeert daarin echter juist dat er te weinig empirisch materiaal is om ook maar iets te zeggen over de effectiviteit. Dat is precies wat het College bescherming persoonsgegevens aangeeft en dat was feitelijk ook de conclusie van de Europese Commissie. We hebben dus tot de dag van vandaag nog steeds geen onderbouwing van de daadwerkelijke noodzaak van een dergelijke bewaarplicht voor de bestrijding van ernstige misdrijven.

Conceptverslag van een mondeling overleg inzake ongeldigheid van de richtlijn dataretentie (2006/24/EG) en gevolgen voor de wet bewaarplicht telecommunicatiegegeven -  blz. 15.

Mevrouw Gerkens (SP):

Wat ik zou willen zien in deze wet is het bewijs dat deze wet in die gevallen voor een oplossing heeft gezorgd en dat het niet op een andere wijze kan. Het voorbeeld dat de minister noemt, is geen argument. Ik begrijp dat de minister niet uitgebreid in kan gaan op dat soort zaken en vandaar mijn betoog om een aantal zaken nu eens onder de loep te nemen. Moest dit probleem zo worden opgelost of waren er alternatieven?

Minister Blok:

De vraag van mevrouw Gerkens is een logische vraag. Bij de onderbouwing van de wetswijziging, net door mij aangekondigd, is het logisch om dit soort voorbeelden nader uit te werken.

De voorzitter:

Dan stellen we vast dat in de nieuwe wet documentatie komt over dit punt. 


Brondocumenten


Historie