Verslag van de vergadering van 24 juni 2014 (2013/2014 nr. 35)
Aanvang: 10.21 uur
Status: gecorrigeerd
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en enige andere wetten gericht op bevordering deelname aan de arbeidsmarkt voor mensen met arbeidsvermogen en harmonisatie van deze regelingen (Invoeringswet Participatiewet) (33161);
het wetsvoorstel Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten) (33801).
De voorzitter:
Ik heet de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Terpstra i (CDA):
Voorzitter. Twee weken geleden is in dit huis met steun van de CDA-fractie de Wet werk en zekerheid aanvaard; de eerste wet uit een serie van drie gericht op de hervorming van de arbeidsmarkt. Vandaag behandelen we de Wijziging van de Wet werk en bijstand en de Invoeringswet Participatiewet. Gelet op de nauwe verwevenheid van beide wetsvoorstellen hebben wij van harte ingestemd met een gezamenlijke behandeling. Wij zijn blij dat hier zelfs de hele dag voor is uitgetrokken.
Onze fractie hecht eraan, op te merken dat de partijen die een grote rol hebben gespeeld bij de opbouw van onze verzorgingsmaatschappij of verzorgingsstaat zich ook verantwoordelijk moeten voelen voor de aanpassing van het stelsel aan nieuwe omstandigheden. Dit geldt voor werkgevers, werknemers en met name voor het CDA, de PvdA en de VVD. Naar ons idee zijn dit de belangrijkste vormgevers van ons huidige sociale model.
De Wet werk en bijstand wil de bijstand meer activerend maken en de Participatiewet probeert alle regelingen voor de zogenaamde onderkant van de arbeidsmarkt — ik kan geen beter woord vinden, maar dit woord wordt ook steeds in de stukken gebruikt — op elkaar af te stemmen. Alle schotten zouden moeten verdwijnen waardoor de gemeenten met een veel grotere vrijheid aan de slag kunnen gaan. In de Wet werk en bijstand wordt de kostendelersnorm ingevoerd; in het oorspronkelijke voorstel ook voor de AOW.
De heer Thissen i (GroenLinks):
Mag ik collega Terpstra en misschien ons allen de suggestie doen om het niet meer te hebben over de onderkant van de arbeidsmarkt, omdat dat erg stigmatiserend is, maar het te hebben over de meest kwetsbare leden van de beroepsbevolking? Deze wetten zijn er om ervoor te zorgen dat zij naar vermogen kunnen meedoen op de arbeidsmarkt. Het gaat volgens mij om de meest kwetsbare leden van de beroepsbevolking.
De heer Terpstra (CDA):
Wij bedoelen exact hetzelfde. Daarom heb ik ook gezegd "de zogenaamde onderkant van de arbeidsmarkt" en geciteerd wat in onze stukken staat. "De meest kwetsbare groep op de arbeidsmarkt" is misschien wel een betere vertaling.
In de Wet werk en bijstand wordt de kostendelersnorm ingevoerd, oorspronkelijk ook voor de AOW. Tegen dit laatste voorstel is veel verzet gerezen omdat velen deze maatregel haaks vinden staan op de wens meer om te zien naar ouderen. Meer mantelzorg is een goede zaak op zich. In dit verband wil ik met name noemen mijn collega in de Tweede Kamer Pieter Heerma, die heeft geprobeerd dit onderdeel uit de wet te amenderen. Dit is hem niet gelukt omdat partijen die zich nu heftig verzetten tegen de mantelzorgboete, zoals de PvdA en de ChristenUnie volgens krantenberichten, toentertijd zijn amendement niet hebben gesteund.
Wij stemmen als CDA in met het besluit van de staatssecretaris, de zogenaamde mantelzorgboete uit de Wet werk en bijstand te halen en daarover een brede maatschappelijke discussie te beginnen. Wij zullen hieraan graag meedoen met een open vizier. Voor ons staat nog niet vast dat de mantelzorg in elk geval zou moeten worden bevorderd via een hogere AOW maar het omgekeerde standpunt hebben wij ook niet. Wel zijn we benieuwd wat de regering van plan is indien er geen oplossing wordt gevonden in het overleg tussen de sector sociale zekerheid en de sector zorg, om het zo maar te formuleren. Dit speelt temeer daar de oplossing nu betekent dat de invoeringsdatum een jaar is verschoven. Ook andere fracties hebben hiernaar gevraagd. Wij verwachten van de staatssecretaris uiteraard een helder antwoord.
Een van de positieve elementen uit beide wetsvoorstellen is de vergroting van de rol van de gemeenten. Aan deze vrijheid hecht onze fractie veel waarde. Op een aantal gebieden wordt de beleidsruimte voor de gemeenten toch weer beperkt. Het gaat hier met name om re-integratieverplichtingen en om het gedrag bij solliciteren. Is de voorgestelde harmonisering alleen maar nodig, omdat een deel van de gemeenten niet bereid is, op dit gebied maatregelen te nemen? En hoe zit het dan met de beleidsvrijheid van deze gemeenten? Tegelijkertijd krijgen de gemeenten wel vrijheid, de door ons aanvaardbaar geachte tegenprestatie vorm te geven. Als ik het goed heb begrepen, wordt in Amsterdam deze vrijheid gebruikt om elke tegenprestatie af te wijzen. Ik vraag de staatssecretaris of dit persbericht klopt. Alhoewel wij het hier inhoudelijk zeer mee oneens zijn, zou onze fractie Amsterdam deze vrijheid wel willen gunnen. Hoe ziet de staatssecretaris dit? Hoe ver gaat bij de staatssecretaris de vrijheid van gemeenten?
Een belangrijk onderdeel van de Wet werk en bijstand is de invoering van de kostendelersnorm. De kostendelersnorm lijkt qua argumentatie heel erg op de vroegere voordeurdelersregeling uit de vorige eeuw en op de huishoudinkomenstoets uit de voorstellen van het kabinet-Rutte I. Wij steunen als CDA de wens, stapeling van uitkeringen binnen één gezin tegen te gaan. Dit gold in het verleden voor de voordeurdelersregeling en de huishoudinkomenstoets. In dit licht is het logisch dat wij ook kunnen instemmen met de kostendelersnorm. Wanneer men samenwoont worden uitgaven voor met name wonen en energie gedeeld en dus per persoon lager. In de bijstand wordt met betrekking tot de stijging van de uitkeringen aangesloten bij de AOW. De stijging van 30% per persoon kunnen wij dus ook steunen. De stapeling van uitkeringen binnen één gezin is ook niet bevorderlijk voor het aannemen van werk. Zelfs bij een zeer hoge arbeidsmoraal kan stapeling van uitkeringen verleidelijk zijn. Vandaar ook onze instemming vanuit het gezichtspunt van de activerende sociale zekerheid. Commerciële relaties zijn uitgesloten van de kostendelersnorm. Hoe denkt de regering te kunnen verhinderen dat commerciële relaties worden opgezet alleen maar om de kostendelersnorm te omzeilen?
Tijdens het debat in de Tweede Kamer zijn drie amendementen aangenomen. Kinderen tot en met 21 jaar vallen niet onder de kostendelersnorm. Het was oorspronkelijk 18 jaar. Daarmee kunnen wij, gelet op de stijgende jeugdwerkloosheid, heel goed leven. De wachttijd van vier weken geldt niet voor personen boven de 27 jaar. Dit amendement strookt weer met de Wet werken naar vermogen. Voor alleenstaande ouders met kinderen onder de vijf jaar is de sollicitatieplicht opgeschort.
Uit het Armoedesignalement 2013 van het CBS en het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat het risico op armoede relatief hoog is bij eenoudergezinnen. Door de vrijstelling van de sollicitatieplicht ontstaat het risico dat de band met de arbeidsmarkt jarenlang beperkt of zelfs afwezig is. Wij zien hierin een risico in het licht van de gegevens uit het Armoedesignalement. Vandaar dat wij zouden willen bepleiten dat de gemeenten op vrijwillige basis mogen blijven proberen de band met de arbeidsmarkt ook voor deze groep te handhaven. Uit de stukken hebben wij begrepen dat de regering dezelfde mening heeft.
In het debat met minister Asscher over de kindregelingen en ook bij dit wetsvoorstel heeft de woordvoerder van GroenLinks gewezen op het feit dat voorstanders van deze ideeën uitgaan van een totaal verkeerd mensbeeld. Blijkbaar is het in de visie van GroenLinks geen enkel probleem dat in een bepaalde situatie het gaan werken leidt tot een daling van het gezinsinkomen. Daar wij dit als CDA ongewenst vinden, gelet op het functioneren van de maatschappij en ook op de solidariteit in het stelsel van de sociale zekerheid, zouden wij graag van de woordvoerder van GroenLinks vernemen wat er nu eigenlijk mis is met ons mensbeeld.
Nu kom ik toe aan de Participatiewet.
De heer Thissen (GroenLinks):
Ik weet niet hoeveel tijd de heer Terpstra heeft om uitvoerig te praten over het mensbeeld van het CDA?
De heer Terpstra (CDA):
De hele dag.
De heer Thissen (GroenLinks):
De hele dag, tot middernacht, maar ik neem aan dat andere collega's ook nog aan het woord moeten komen en niet in de laatste plaats natuurlijk ook de staatssecretaris. In het debat over de kindregelingen bedoelde ik te zeggen — en ik zal er vandaag wederom de vinger opleggen — dat de redenering van de minister om de kindregelingen te versoberen gelegen is in het feit dat hij de kindregelingen plaatste in het perspectief van de arbeidsmarkt. Hij heeft de kindregelingen gedefinieerd als een arbeidsmarktinstrument. Als je daarbij het woord "prikkelen" gebruikt, zeg je dat mensen er vrijwillig voor kiezen in een uitkeringssituatie te zitten in plaats van naar vermogen mee te doen aan de arbeid. Het is stigmatiserend als je zegt dat mensen een prikkel nodig hebben om aan de arbeidsmarkt mee te doen. Dat is één. Ten tweede kun je mij niet verwijten dat ik niet altijd heb gezegd dat werken moet lonen, maar de prikkel daarvoor is wel verkeerd. Dan moet je arbeid goedkoper maken voor werkgevers in plaats van dat je de uitkeringen verlaagt voor mensen met een uitkering.
De heer Terpstra (CDA):
Hartelijk dank. Ik heb deze vraag gesteld omdat zowel bij de discussie over de kindregelingen alsook bij de Participatiewet GroenLinks uitgebreid is ingegaan op het mensbeeld. Aangezien wij die gedachte ook steunen, vraag ik mij af of de heer Thissen nog eens heel duidelijk zou kunnen maken wat precies zijn mensbeeld is. Ik heb er nu iets meer van begrepen dan voordat ik deze vraag stelde, maar nog niet alles. Maar dat komt misschien in de termijn van de heer Thissen aan de orde en verder heb ik de hele dag de tijd.
Nu kom ik toe aan de Participatiewet. De Participatiewet is een wijziging van de Wet werken naar vermogen van het kabinet-Rutte I. Hoofddoel is het samenvoegen van alle maatregelen voor de kwetsbare groepen mensen op de arbeidsmarkt. Ik leer al heel snel, zou je kunnen zeggen. Het gaat hierbij om de bijstand, de Wet sociale werkplaatsen en de Wajong. Onze fractie is verheugd dat het kabinet plannen van het vorige kabinet, weliswaar in enigszins gewijzigde vorm, heeft overgenomen en werken naar vermogen voor alle werknemers als uitgangspunt van beleid blijft nemen.
Uitgaan van de vraag wat mensen wel kunnen in plaats van uitgaan van de vraag wat mensen niet meer kunnen, wordt door ons volledig onderschreven. Afgezien van een door ons gesteunde overgangsmaatregel voor de Wajong wordt de uitvoering van het beleid volledig overgedragen aan de gemeenten samen met werkgevers en werknemers. Deze tripartiete benadering, die ons sterk doet denken aan de tripartisering van de arbeidsvoorziening in de vorige eeuw, heeft onze volledige steun. De arbeidsvoorziening in deze vorm is in de vorige eeuw vroegtijdig opgeheven door herhaaldelijk ingrijpen van de zijde van de rijksoverheid. Wij hebben er het volste vertrouwen in dat dit nu niet weer zal gebeuren met de in de wet voorziene 35 regionale werkbedrijven. Wij ontvangen vandaag graag een bevestiging van de staatssecretaris dat dit de juiste vooronderstelling is.
In het sociaal akkoord is afgesproken, op termijn 125.000 banen te scheppen: 100.000 in de marktsector en 25.000 bij de overheid. Dit is een goede zaak. Het is belangrijk dat werkgevers en werknemers zich inzetten voor de doelgroepen. Deze afspraak vervangt de quotumwet. Dat is de wet die werkgevers verplicht om een percentage kwetsbare mensen op de arbeidsmarkt in dienst te nemen. Wel kan deze wet worden ingezet als het niet lukt met de afspraken, als een soort stok achter de deur. Wij gaan ervan uit dat de staatssecretaris de ontwikkeling van het aantal banen op de voet blijft volgen, in overleg met de sociale partners. Kan de staatssecretaris aangeven hoe dit proces ongeveer zal verlopen? Op grond van welke gegevens komt de Quotumwet te zijner tijd weer in beeld?
Een van de belangrijkste wijzigingen in de Participatiewet ten opzichte van de Wet werken naar vermogen is het vervangen van de loonsuppletieregeling door een subsidieregeling. Dit is mede gebeurd op wens van de sociale partners. Op vragen van ons naar het verschil tussen beide systemen wijst de regering met name naar de voordelen van de werknemers op het gebied van bijvoorbeeld de oudedagsvoorziening.
Dat is op zichzelf helemaal juist. Wij hadden echter bij onze vraag vooral het oog op de effectiviteit met betrekking tot de werkgelegenheid. Wij gaan ervan uit dat de regering ook dit punt zal meenemen bij het volgen van de ontwikkeling van het aantal banen en eventueel ook het instrumentarium zal kunnen of willen bijstellen. Wij wachten in dit kader de studie af naar aanleiding van de motie-Heerma met betrekking tot een individuele aanvaarding van het loondispensatiesysteem.
Voor het CDA staat vast dat beschut werk in welke vorm dan ook noodzakelijk blijft voor een deel van de werknemers. Wij hechten zeer aan dit onderdeel van het sociaal beleid in ons land. In de stukken wordt gesproken over 30.000 personen. Wij gaan ervan uit dat dit alleen maar als indicatie is gebruikt en niet als bovengrens. Graag horen wij van de staatssecretaris dat het aantal plaatsen in de sector beschut werk zal worden gebaseerd op de behoefte en niet op een budget of op de 30.000 personen die in de stukken worden genoemd. Het is ons nog niet geheel duidelijk hoe voor deze sector de arbeidsvoorwaarden zullen worden vastgesteld. Een cao met de VNG lijkt ons het meest voor de hand liggend.
Tevens hebben wij met instemming vastgesteld dat de overheid zich mede verantwoordelijk voelt voor het probleem van het pensioenfonds in deze sector. Als de toestroom in deze sector wordt afgeremd, is het logisch dat het pensioenfonds financiële problemen krijgt. Volgens ons is het echter niet aan de Eerste Kamer om vast te stellen over welke bedragen het hier zou moeten gaan. Wij gaan uit van de verantwoordelijkheid van de regering, ook op dit punt. Graag horen wij ook hier de visie van de staatssecretaris.
Voor de overige werknemers in de WSW is het van het grootste belang dat de opbouw van de 125.000 banen met succes verloopt. Opbouw van banen bij de overheid en in de marktsector en de afbouw van de WSW vormen in zekere zin communicerende vaten. Wij gaan ervan uit dat de ontwikkeling door alle partijen op de voet zal worden gevolgd. Vooraf speculeren of deze operatie wel of niet zal lukken lijkt ons niet zo zinvol. Daar hebben wij tot nu toe niet aan meegedaan en die lijn blijven wij volgen. Kan de regering ons beloven deze ontwikkeling nauwlettend te volgen en daarover regelmatig verslag uit te brengen?
In het debat over de WSW hebben wij ook aandacht gevraagd voor de zorgplicht. De zorgplicht was ook het belangrijkste punt vorige week bij de aanbieding van een petitie door Abvakabo. Deze zorgplicht is nu opgenomen in de WSW. Kan de staatssecretaris vandaag nog eens helder uiteenzetten waarom volgens de regering de zorgplicht die in de WSW staat niet in de Participatiewet behoeft te worden opgenomen?
Wij wachten zoals altijd de antwoorden van de regering met grote belangstelling af.
De heer De Lange i (OSF):
Voorzitter. Laat me beginnen met een vreugdevolle mededeling: ik zal niet de geplande volle 30 minuten nodig hebben. Daar is een aantal redenen voor. Allereerst behandelen we twee nauw verwante wetsvoorstellen nu samen, dus kan ik met een kortere inleiding volstaan. Voorts is dit wetsvoorstel er een in een reeks van wetsvoorstellen die onder het voorwendsel van noodzakelijke bezuinigingen, op hun eigen manier maar met dezelfde tekortkomingen, de sociale zekerheid in ons land op de schop nemen en de onderkant van onze samenleving hard treffen. De samenhang tussen de ingediende wetten is dikwijls ver te zoeken. Mogelijke cumulatie-effecten raken daardoor uit het zicht. De bezwaren van mijn fractie tegen dit soort voorstellen zijn bij diverse gelegenheden in de Eerste Kamer nadrukkelijk naar voren gebracht, en het heeft geen zin alsmaar in herhaling te vervallen. Ik kan dus betrekkelijk kort zijn en verwijzen naar eerdere debatbijdragen. Maar toch even wat kernpunten die de opvatting van mijn fractie markeren.
Mijn fractie maakt zich grote zorgen over de keuzes die dit kabinet voortdurend maakt en de wijze waarop die keuzes alsmaar doorgezet worden. Allereerst wordt steeds duidelijker dat dit kabinet van neoliberalen en neosocialisten vooral een regering voor de beter gesitueerden in onze samenleving is. Zo is het handhaven van de hypotheekrenteaftrek voor bestaande gevallen vanuit een oogpunt van evenwichtige behandeling van burgers niet verdedigbaar, en dit blijft mijn fractie een doorn in het oog. Waar de regeling bedoeld was om starters een steuntje in de rug te geven, is die haar doel ver voorbijgeschoten en verworden tot een uitermate kostbare subsidie voor "meervermogenden", om Marten Toonder te parafraseren. Ook de voortdurende nadruk van dit kabinet op allerlei douceurtjes voor werkenden met middelbare of hogere inkomens past precies in dit plaatje.
Er zijn te veel andere zaken die dit beeld verder bevestigen. Dat er met de moraal en de cultuur in de financiële sector veel mis is, wie kan het nog ontkennen? De bonuscultuur en de buitensporige salarissen en emolumenten die aan de bovenbazen van allerhande financiële instellingen zoals banken betaald worden, vormen de belangrijkste oorzaken voor de nog steeds voortwoekerende financiële crisis. Aan die analyse is geen ontsnappen mogelijk. Over de stuitende bestuurscultuur bij te veel instellingen met een maatschappelijk doel, zoals volkshuisvesting en gezondheidszorg, praten we dan maar niet eens. Maar wat doet dit kabinet met die wijsheid? ABN AMRO kon alleen gered worden met ons belastinggeld, en is nog steeds in handen van ons allemaal. Gerrit Zalm werd speciaal aangesteld om onze staatsbank te leiden. Nu de minister van Financiën eindelijk met een voorstel komt om de hoogte van bonussen, en dus daarmee de overmatige salarissen in de sector in te perken, fietst onze bankbaas er tussendoor, trekt een lange neus naar de belastingbetaler die voor alles opdraait, en verhoogt onbeschaamd de vaste beloningen ter compensatie. Waarom neemt de minister geen harde maatregelen? Wat mijn fractie betreft is de uiterste houdbaarheidsdatum van deze zalm overschreden en kan hij weer terug in de Rijn. Jammer dat je de rekening bij die bank maar één keer kunt opzeggen.
Het kabinet meent dat bezuinigen de beste weg uit de crisis is. Toch moet daarbij een curieuze observatie gemaakt worden. Waar het bezuinigingsbeleid in eigen land aantoonbaar uitermate kwalijke economische gevolgen heeft gehad en nog steeds heeft voor zaken als pensioenen, koopkracht, werkgelegenheid en financiële bestedingen van burgers, heeft het de regering altijd ontbroken aan zelfkritiek. Het is dan ook verbazend, en eigenlijk ook treurig en erger dan inconsequent, als Diederik Samsom, politiek leider van een van de regeringspartijen, in Europees verband bepleit om landen als Italië en Frankrijk, al decennialang berucht om hun gebrek aan financiële discipline, meer respijt te geven om hun zaken op orde te brengen. Je zult maar je baan, bijvoorbeeld bij de massaontslagen in de zorg, verloren hebben als gevolg van de Nederlandse irrationele bezuinigingsdrift. Dat is toch om razend van te worden? Maar goed, je kunt altijd nog groente en fruit gaan telen in je aalmoestuintje.
Het treurig stemmende beeld dat oprijst en dat helaas vrijwel elke dag bevestigd wordt, is dat van een samenleving voor schaamteloze egoïsten die, nauwelijks geremd door een steeds verder terugtredende overheid, aan ernstige zelfoverschatting lijden en zelfzucht en eigenbelang tot levensmotto verheven hebben, terwijl de maatschappelijke rekeningen gedeponeerd worden bij diegenen die het aan weerstand ontbreekt en die toch al minder bedeeld zijn. Dat dit leidt tot maatschappelijk onbegrip, weerzin en tegenstand bij steeds meer mensen kan iedereen die zijn ogen open heeft waarnemen. Een regering die meent het zonder moreel kompas te kunnen stellen, brengt de politiek in diskrediet, is gedoemd te falen en heeft in feite al gefaald. Een dergelijk beleid verdient geen steun.
Terug naar de reeks van wetsvoorstellen waarvan die van vandaag deel uitmaken. Door een regeerakkoord te sluiten waarbij men even vergat dat er ook nog een Eerste Kamer was, heeft het kabinet langdurige frustratie en stagnatie over zichzelf afgeroepen. Iedere keer weer dienen er ten koste van zeer veel tijd wisselende meerderheden voor wetsvoorstellen bij elkaar gesprokkeld te worden. Daartoe worden in de Tweede Kamer onderhandelingen gevoerd met partijen die nooit het regeerakkoord onderschreven hebben, maar die voor een appel en een ei te koop zijn en wat kruimels toegeworpen krijgen.
Onderhandelingen in achterkamertjes zijn tot beleid verheven. Partijen die na langdurig gepalaver de regering willen steunen, worden juichend betiteld als de "constructieve oppositie", daarmee suggererend dat partijen die zich hiervoor niet lenen niet constructief zouden zijn. Taalvervuiling van de eerste orde natuurlijk, maar dat is in feite nog niet alles.
Ik kom nu tot een kernpunt van wezenlijk belang. Door te onderhandelen in de Tweede Kamer, waar het kabinet al een meerderheid heeft, wordt gesuggereerd dat automatisch de "constructieve" fracties in de Eerste Kamer in de houding zullen springen en doen wat van hen verwacht wordt, namelijk voorstemmen. Hoewel die partijen natuurlijk vervolgens bij hoog en bij laag beweren dat zij hun eigen onafhankelijke afwegingen maken in de Eerste Kamer, is het merkwaardig dat alleen wetsvoorstellen waarvoor op die manier de weg geplaveid is, ingediend worden. De fusieplannen om te komen tot een superprovincie Flutland zullen precies om die reden de Tweede Kamer niet bereiken.
In het integriteitdebat van vorige week is dit punt door collega De Vries van het CDA weer eens nadrukkelijk aan de orde gesteld. Nog los van de integriteitsaspecten wordt door deze steeds terugkerende manier van politiek bedrijven in de perceptie van de burger het bestaansrecht van de Eerste Kamer voortdurend ondermijnd ten bate van kortstondig politiek gewin. Hoezo een Eerste Kamer die, zoals het haar betaamt, onafhankelijke afwegingen maakt ten aanzien van kwaliteit, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van wetgeving? Als je het staatsbestel wilt ondermijnen, is de nu heersende praktijk een effectieve manier om dat te doen.
De wetsvoorstellen in de reeks waar we nu over spreken, zijn allemaal onderdeel van een enorme decentralisatieoperatie die voor zeer veel burgers vergaande gevolgen heeft of zal hebben. Over de problemen die hierbij optreden en nog zullen optreden, kom ik te spreken. Wat opvalt, is dat deze grootschalige operaties in heel veel opzichten parallellen vertonen met de grote privatiserings- en verzelfstandigingsoperaties uit het verleden. In het rapport "Verbinding verbroken?" van de parlementaire onderzoekscommissie die door de Eerste Kamer is ingesteld, worden behartenswaardige dingen geschreven die ook op de problematiek van decentralisatie vrijwel onverkort van toepassing zijn. Toch gebeurt dat niet, en dat mag verbazen. Niettemin ontbreken bij de decentralisatieplannen doorgaans de nulmetingen, en worden de diverse procesmatige aanbevelingen uit dit rapport simpelweg in de wind geslagen.
De heer Terpstra i (CDA):
Ik wil de heer De Lange graag een vraag stellen als oud-medelid van diezelfde commissie-Kuiper. Uit het rapport van de commissie-Kuiper blijkt dat de socialezekerheidsuitvoeringsorganen waarover wij het vandaag hebben, in de vorige eeuw zijn genationaliseerd. Nu vraag ik me af hoe de heer De Lange een les kan trekken over decentralisatie als je een groot bedrijf nationaliseert. Dat is mij niet helemaal duidelijk geworden.
De heer De Lange (OSF):
Daarover valt een heleboel te zeggen. Een van de casussen die uitgebreid door de commissie-Kuiper aan de orde zijn gesteld gaat ook over het feit dat zaken als re-integratie in het arbeidsproces in het verleden in handen waren van de sociale partners maar dat zij nu op een andere plaats zijn ondergebracht. Bij dat proces zijn zeer veel problemen opgetreden. Die problemen zijn door de commissie-Kuiper niet alleen onder ogen gezien maar ook geanalyseerd en vervolgens voorzien van aanbevelingen om dit soort zaken, dit soort fouten, dit soort tekortkomingen in de toekomst te beperken.
Het dunkt mij dat als wij spreken over alle veranderingen op het punt van decentralisatie, alle veranderingen op het punt van sociale wetgeving waarmee wij op het ogenblik te maken hebben, die procesmatige kant, waarvoor in het rapport-Kuiper zeer veel aandacht is gevraagd, op zeer vergelijkbare wijze een rol speelt bij de wetgeving waarover wij de laatste en de komende week spreken. Mijn betoog houdt in dat het erg verstandig zou zijn om die procesmatige kant, en de problemen die daarmee hopelijk kunnen worden vermeden, een rol te laten spelen, ook bij de wetsvoorstellen waarover wij vandaag spreken. Dat, betoog ik, is helaas niet het geval. Dank u voor uw vraag, dit lijkt mij een belangrijk punt.
De conclusie zou dus kunnen zijn dat we helaas niets hebben geleerd met zijn allen. En de commissie had nog wel zo'n mooie taak voor de minister van Binnenlandse Zaken bedacht. Te druk waarschijnlijk, maar waarmee eigenlijk?
Ik sprak eerder over de keuzes die dit kabinet maakt om zijn gewenste bezuinigingen te realiseren. Die keuzes komen te vaak neer op grootschalige bezuinigingen op de sociale zekerheid die tot dusver een beschavingssymbool van de Nederlandse samenleving was. Deze voorstellen raken vooral burgers aan de onderkant van de samenleving die hun koopkracht zien verminderen door allerhande maatregelen die in elk geval gemeen hebben dat bezuiniging het leidende thema is. Daarnaast worden rationalisaties aangevoerd die dikwijls niet of nauwelijks overtuigen. Dat is ook geen wonder als bezuinigen de echte motivatie is.
Het taalgebruik bij de wetsvoorstellen is vaak symptomatisch en verdient hier en daar nadere analyse. Al eerder heb ik gewezen op de implicaties van de term "activerend beleid". Kennelijk gelooft dit kabinet dat je mensen met een uitkering de financiële duimschroeven moet aandraaien voordat ze tot enige vorm van actie komen. Ook lezen we op de website van het ministerie van SZW: "Door uit te gaan van zelfredzaamheid en talent, komt iemand met eigenwaarde en kracht makkelijker uit een moeilijke situatie." Bij implicatie ontbreekt het iemand die zelf niet uit een moeilijke situatie kan komen dus in de visie van de minister aan zelfredzaamheid, talent, eigenwaarde en kracht. Het zal je maar gezegd worden.
Wat zijn de kernproblemen bij de grote decentralisatieoperaties waarbij een groot aantal taken onder de verantwoordelijkheid en uitvoering van gemeenten wordt gebracht? Omdat bezuinigen de voornaamste doelstelling is, gaat deze overgang gepaard met grote financiële kortingen. Helaas is een typisch kenmerk van grote veranderingen dat het doorgaans gedurende de overgangsperiode meer kost dan voor die tijd. Daarvoor is geen budget aanwezig. Verder dienen gemeenten die grote nieuwe taken op hun bord krijgen, de tijd te krijgen zich hierop voor te bereiden. De wetsvoorstellen kenmerken zich echter vooral door grote haast, dus die tijd is niet beschikbaar. Dat krijg je als je veel tijd moet verdoen in stroperige "constructieve" onderhandelingen vooraf. Waar gaan gemeenten dus de benodigde gespecialiseerde kennis vandaan halen als binnen de gemeentelijke organisatie die kennis nog niet of nauwelijks aanwezig is? Wie gaat deze mensen opleiden en hoe lang gaat dat duren? Bovendien is door gebrek aan normering de kans op rechtsongelijkheid groot, omdat identieke gevallen in verschillende gemeenten verschillend zullen worden beoordeeld.
Dezelfde haast waarmee gemeenten nieuwe taken door de strot geduwd krijgen, is overigens ook problematisch in de manier waarop deze regering met de Eerste Kamer omgaat. De dossiers bestaan doorgaans uit vele honderden pagina's — de stapels op de tafel van de heer Thissen geven een indicatie — en ondanks het feit dat het lidmaatschap van de Eerste Kamer een deeltijdfunctie is, komen tot zeer kort voor het debat nog allerhande stukken binnen die relevant zijn voor de besluitvorming. In de visie van mijn fractie ga je zo niet om met een deel van de volksvertegenwoordiging. Niet als je tenminste prijs stelt op kwalitatief goede, uitvoerbare en handhaafbare wetgeving. Maar ook het feit dat de uitkomst van het debat vooraf bedisseld is door handjeklap in de Tweede Kamer dient niet bepaald als aanmoediging. En zo wordt de complementaire en essentiële rol van de Eerste Kamer systematisch uitgehold. Tot schade van ons staatsbestel.
Een centraal probleem waar dit kabinet luchtig overheen loopt is dat van de werkgelegenheid, met name aan de onderkant van de samenleving. De rol van werk, de noodzaak om tot werken te activeren, de noodzaak om werken lonend te maken, de stukken staan er vol van. De simpele vraag aan welk werk de minister denkt en of dit type werk überhaupt beschikbaar is, nu of in de nabije toekomst, komt niet aan de orde. Door de crisis en ten gevolge van het regeringsbeleid is de werkloosheid enorm gegroeid. En als er al tekenen van herstel zijn, dan zal daar een lange tijd voor nodig zijn. Bovendien bestaat er naast de officiële werkloosheid waarbij het gaat om ongeveer 700.000 werklozen, veel verborgen werkloosheid die het kabinet bij voorkeur ook maar niet benoemt. In de zzp-populatie van zo'n 800.000 mensen zit een hoog percentage verborgen werkloosheid. Hetzelfde geldt voor jongeren die bij het ontbreken van banen geen andere mogelijkheid zien dan vluchten in verder onderwijs. Zou het idee dat grote aantallen mensen uit een uitkering naar werk kunnen uitstromen niet vooral wensdenken zijn dat niet door degelijk onderzoek onderbouwd wordt?
Ik ga nu kort in op een aantal elementen uit de beide wetten die vandaag voorliggen. Allereerst de Wet werk en bijstand. Ik schaar me van harte achter de inleidende beschouwingen van de GroenLinksfractie in het voorlopig verslag van 25 maart 2014. Veranderingen in ideologie leiden in de tijd tot wisselende illusies. Niettemin is realiteitszin altijd te verkiezen boven ideologie. Ook bij dit voorstel beoogt de regering vereenvoudiging die vervolgens niet gerealiseerd wordt. Het resultaat is nog steeds zeer complex, en er kan opnieuw van een gemiste kans gesproken worden. Ten aanzien van de gemeenten is het voorgestelde beleid erg dubbelhartig. Weliswaar wordt alle verantwoordelijkheid voor het beleid op het bord van de gemeente gedeponeerd, maar in dezelfde ademtocht wordt de beleidsvrijheid van de gemeenten aanmerkelijk ingeperkt. De gemeente mag op de eigen wankele benen staan, maar wordt wel bij het handje gehouden. Dat gaat natuurlijk niet werken. Al bij het debat over de Wet hervorming kindregelingen is door mijn fractie en anderen gesproken over de armoedeval voor kinderen in Nederland en het feit dat de kans om in die armoedeval te raken in de afgelopen paar jaar sterk is toegenomen. Bij dat debat vond mijn fractie de antwoorden van de regering ontoereikend. Kan de regering het ditmaal beter doen en de gevolgen van het nu voorliggende voorstel voor deze problematiek overtuigend toelichten?
Ten slotte een paar woorden over allerlei vormen van kostendelersnormen. Is de regering niet met mijn fractie bezorgd dat door het invoeren van dit soort normen mensen van oppassende burgers opeens in wetsovertreders kunnen veranderen? Is de regering hier niet bezig, de deur open te zetten voor veelvuldig ontwijkend of regelrecht frauduleus gedrag? Misschien wel het belangrijkste punt van kritiek is het volgende. De GroenLinksfractie heeft in het voorlopig verslag rake observaties gedaan over de stigmatisering die mensen die noodgedwongen moeten leven van een uitkering van de kant van dit kabinet ten deel valt. Eigenlijk is alleen al door deze opstelling naar de mening van mijn fractie de acceptatiegrond voor dit wetsvoorstel afwezig.
Ook over de Participatiewet valt erg veel te zeggen en dat is in belangrijke mate ook gedaan bij de schriftelijke voorbereiding. Ik heb geen behoefte om alle argumenten opnieuw van stal te halen. Het diep snijden in de sociale zekerheid van zo ongeveer de meest kwetsbare groepen in onze samenleving en de illusie dat de arbeidsmarkt het verschil ten gunste zal gaan maken, staan naar mijn mening dermate haaks op de nu beschikbare feiten, dat ook dit wetsvoorstel niet aangenomen dient te worden. Kwetsbare mensen verdienen daadwerkelijke steun en compassie, geen optie op een luchtkasteel.
Laat me tot een afronding van mijn eerste termijn komen. Ik wil dat doen door kort in te gaan op het recente rapport van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd, tot stand gekomen onder voorzitterschap van iemand met de veelbelovende naam Leonard Geluk. Dit rapport is zeer sceptisch over de mogelijkheden om deze wet die onlangs in de Eerste Kamer werd aangenomen binnen de gestelde tijd en met de gegeven middelen op verantwoorde wijze ingevoerd te krijgen. Voor kwetsbare kinderen die aan de jeugdzorg zijn overgeleverd, belooft dit helaas weinig geluk. Dat is precies wat door diverse fracties in dit huis voorspeld is. Dat is precies wat diverse fracties in dit huis over de beide wetsvoorstellen waar we vandaag over spreken zullen voorspellen. Soms is voorspellen helaas makkelijk. Veel beter dan dit soort voorspellingen te zien uitkomen, zou het toch zijn om dit soort wetsvoorstellen simpelweg niet te aanvaarden.
Ondanks mijn grote scepsis zie ik de beantwoording van de staatssecretaris op de aangevoerde punten met belangstelling tegemoet.
De heer Backer i (D66):
Voorzitter. Er staat vandaag een pakket ingrijpende wijzigingen van bestaande wetgeving op de agenda. Dit heeft ongeveer geleid tot constructieve algemene beschouwingen van mijn collega De Lange. Namens de D66-fractie voer ik het woord over de Participatiewet. Mijn collega Marijke Scholten voert het woord over de Wet werk en bijstand. Het zal duidelijk zijn dat de herschikking van rechten in de sociale zekerheid en zorg, met het tegelijkertijd scheppen van nieuwe kansen op ontplooiing voor mensen en dat alles met verlaging van uitgaven van de rijksbegroting, een van de moeilijkste opgaven is waar het kabinet voor staat in deze jaren. En wij aanvaarden als D66-fractie ook medeverantwoordelijkheid voor die voornemens die overeenkomen met onze politieke uitgangspunten. Wij zullen onze vaste analyse van rechtmatigheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid vandaag weer toepassen op wat ons is voorgelegd.
Ik ben me zeer bewust van de paradigmaverandering die teweeg wordt gebracht, want dat is het. In mijn bijdrage over wetsvoorstel 33161 zal dit ook aan de orde komen. Deze voorstellen zullen immers, indien zij wet worden, bestaande rechten aantasten en bestaande patronen van afhankelijkheid en zelfredzaamheid veranderen. Onze partij heeft consequent gepleit voor hervormingen in de sociale zekerheid, ver voor dit wetsvoorstel ons bereikte. Daar gaan wij mee door, omdat wij ervan overtuigd zijn dat je moet beginnen bij de eigen kracht van mensen. Wij stellen vast dat dit besef nu ook in voorstellen van dit kabinet doorklinkt. Dit is na de wijziging van de WAO in de WIA in de jaren negentig en de WW die vorige week in dit huis is aangepast, de volgende grote hervorming in de sociale zekerheid.
Er is forse kritiek op dit voorstel. Dat begon al bij de Raad van State. Wij lezen die adviezen natuurlijk altijd zorgvuldig. De kern van die kritiek richtte zich op de uitvoerbaarheid, op de decentralisaties, de verlieskant van de voorstellen — verlies van bestaande rechten — en de aanwending van budgetten. Een groot aantal wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van eerdere pogingen tot aanpassing in de sociale zekerheid, zowel door dit kabinet als door het kabinet-Rutte I, zijn verbeteringen. Door het kabinet is aan kritiek van ons en anderen tegemoetgekomen. Dat is de rechtmatigheid ten goede gekomen. De bestuurlijke aspecten laat ik, op een enkele opmerking na, vandaag rusten. Daarover is inmiddels voldoende geschreven in de schriftelijke voorbereiding. Er is ook uitvoerig op geantwoord in de memorie van antwoord die maar liefst 86 pagina's telde.
Op deze gewijzigde voorstellen is een zomerregen van moties neergedaald gedurende de twee dagen dat de Tweede Kamer hierover debatteerde. Er is ook een groot aantal amendementen aangenomen die wij als verbeteringen zien. Ik ben het ook met collega Terpstra oneens dat dit een enigszins gewijzigde vorm is van de Wet werken naar vermogen. Daar zijn behoorlijke veranderingen in aangebracht. Ik noem een aantal onderwerpen.
Herkeurde Wajongers blijven bij het UWV.
Nieuwe Wajongers die duurzaam arbeidsongeschikt zijn — want daarvoor blijft de voorziening bestaan — komen wel onder de Participatiewet te vallen, maar er is ruimte voor maatwerk en bescherming van bepaalde vermogensbestanddelen, onder andere smartengelduitkeringen. In het oude plan zouden zij gewoon in de bijstand zijn gekomen, met alle gevolgen van dien.
De minimumloonschalen komen in de cao's voor specifieke groepen terug, opdat de banen die met loonkostensubsidie werkgelegenheid bieden ook werkelijk beschikbaar kunnen komen.
De studieregeling voor arbeidsgehandicapte studenten uit de Wajong komt ook in de Participatiewet.
Er is een vervroegde evaluatie van de wet.
Er is bij die verbeteringen een aspect dat tot verwarring heeft geleid. Op dit punt wil ik de staatssecretaris om een bevestiging vragen. Het gaat over het amendement-Van Weyenberg/Schouten over de studietoelage uit de oude Wajong die terugkeert in de Participatiewet. Ik neem aan dat die studietoeslag ook beschikbaar is voor mensen die vanwege een medische urenbeperking niet in staat zijn om het wettelijk minimumloon te verdienen. Natuurlijk zijn zij hiertoe niet in staat omdat zij geen voltijdse arbeid kunnen verrichten. Dit is ook in de geest van het amendement. Bij nalezing bleek dat het op dit punt wat ongelukkig is geformuleerd. Kan de staatssecretaris bevestigen dat dit eronder moet vallen? Wellicht moet dit nog tot een reparatie leiden.
Onze fractie heeft niet de illusie dat met de verbeteringen alle kritiek verstomd is. Die boodschap is ook uit maatschappelijke organisaties tot ons gekomen. In die kritiek zit een terugkerend patroon dat ik wil bespreken. Voor jongeren en inmiddels oudere Wajongers en toekomstige arbeidsgehandicapten die voor de Wajong in aanmerking zouden komen, is er thans een regeling die een levenslange uitkering garandeert. Dat is in de kern een op solidariteit gebaseerde gedachte. Dit is ook de sociaal-liberale visie: verbondenheid, rechtvaardigheid, fatsoen. Dat is de kern van de gedachte die ook wij onderschrijven. Ik kijk nu naar de collega's Elzinga en Thissen. Ik denk dat wij daar in de kern niet anders over denken.
Maar is die gedachte in de bestaande wetgeving op de juiste manier vormgegeven? En hoe heeft zich dat in de samenleving ontwikkeld? Is het niet een regeling gebleken die uitsluit in plaats van integreert? Dat is de vraag die wij ons gesteld hebben en die vraag heeft ook het kabinet zich gesteld. Daar ben ik het kabinet erkentelijk voor. Ondanks alle goede bedoelingen van de Wajong en WSW waren die regelingen te grofmazig. Van de huidige 240.000 Wajongers hebben er naar inschatting 100.000 tot 140.000 wel degelijk arbeidsvermogen. Dat gegeven wordt door niemand betwist. Deze grote groep jongeren en inmiddels oudere jongeren is echter vanaf de toelating gezegd dat zij niet aan het arbeidsproces hoeven deel te nemen, levenslang niet. Dat geldt overigens ook voor degenen die onder de WSW vallen. Alles wat zij doen is op basis van vrijwilligheid. Toch is het opmerkelijk dat er ongeveer 50.000 personen werkzaam zijn in een reguliere baan of via de WSW met behoud van uitkering. De herkeuring die nu in de voorstellen is opgenomen, is in de visie van mijn fractie een kans om hun arbeidspotentieel te gaan benutten. De voorziening wordt beter ingericht op waar die voor bedoeld was.
De heer Elzinga i (SP):
Ik hoor de heer Backer zeggen dat hij het opmerkelijk vindt dat, hoewel er geen verplichting is voor sommige groepen, er toch 50.000 mensen participeren in een reguliere baan. Kan hij uitleggen waarom dat zo opmerkelijk is? De meeste mensen die ik ken, willen heel graag deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en aan het arbeidsproces.
De heer Backer (D66):
Wij zeggen hetzelfde, maar het zit misschien in het woordgebruik. Het is opmerkelijk, omdat de regeling er in feite niet in voorziet dat men die behoefte heeft. Ik kom er straks op terug waarom ik denk dat dat zo is en waarom dat goed is. Ik denk dat wij er hetzelfde over zeggen. Misschien is het woord niet juist, maar het is opmerkelijk in verband met wat ik straks zal zeggen.
Het zou tijd worden dat er iets gebeurt in de Wajong. De prognose is dat er in de komende 30 jaar een oplopende instroom in de Wajong zal zijn tot een aantal van 400.000 mensen, met een heel geringe uitstroom. Uit de statistieken en het jaarverslag 2013 van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat de uitstroom minimaal is. Als je ongeveer dezelfde verdeling aanhoudt — ik weet niet of dat statistisch mag — dan betekent het dat je in die jaren ongeveer 200.000 mensen met een onbenut arbeidspotentieel krijgt. Dat zou in een krappe arbeidsmarkt zonde zijn van productief vermogen, zeg ik dan maar even uit economisch oogpunt. In een ruime arbeidsmarkt zou het veel te gemakkelijk zijn voor werkgevers. Dan hoeven ze er niets aan te doen; de Staat neemt immers de verantwoordelijkheid voor mensen met een arbeidsbeperking. Daarover zijn nu juist afspraken gemaakt in het sociaal akkoord: 125.000 banen. Dat is een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie.
Al met al zien wij in de verandering, die ik een paradigmaverandering noem, gewoon een meetbaar verlies voor de WSW-instellingen. Daar moeten we duidelijk over zijn. Er komen geen nieuwe collega's werken. Er moet een vorm worden gevonden voor de manier waarop de bestaande instelling verder gaat. Er zijn in de Tweede Kamer moties aangenomen om de uitvoeringsaspecten te monitoren en er is ook al een evaluatie afgesproken. Dat zijn allemaal goede zaken, maar ik zou toch van de staatssecretaris een wat praktischere uiteenzetting willen horen. Hoe gaat dit er in de praktijk uitzien? Wat betekent dat voor mensen?
Hoewel ik straks bij de afronding nog een paar opmerkingen zal maken over de rijksbegroting, meet de fractie van D66 het belang van de voorgestelde veranderingen in de sociale zekerheid niet primair af aan de ingeboekte besparingen op de rijksbegroting. Ik zeg dat ook tegen de heer De Lange. Dat doe ik niet, want wij zijn van oordeel dat het versoberingsbeleid niet de reden moet zijn voor een hervorming van de WSW en de Wajong, maar dat de noodzaak daartoe is gelegen in de vermindering van belemmeringen voor ontplooiing in plaats van het in stand houden van afhankelijkheid.
Ik was heel blij met de interventie van collega Thissen over het woord "onderkant". Ik heb mij daar zeer aan gestoord, maar dat zijn kennelijk dingen die in het taalgebruik sluipen. Ik ben het alleen niet eens met zijn alternatieve tekst. Maar goed, er zijn altijd veel smaken in dit huis. Hij zegt: het is kwetsbaar, het gaat over kwetsbare mensen. Iemand die kwetsbaar is vanwege een handicap is echter niet een kwetsbaar mens. Ik wil nu niet de totale mens van een bekende voetbaltrainer in dit huis introduceren, maar als mensen meer ondersteuning nodig hebben dan anderen, dan maakt dat hen nog niet meteen kwetsbaar als mens. Daarom durf ik ook te spreken over eigen kracht.
Mevrouw Sent i (PvdA):
Ik denk dat de heer Backer het net al gezegd heeft. Ik ben heel benieuwd welke alternatieve benaming hij dan voorstelt voor de onderkant van de arbeidsmarkt.
De heer Backer (D66):
Mensen die meer ondersteuning nodig hebben om op de arbeidsmarkt actief te kunnen zijn. Dat hebben zij nodig. Dat zegt niets over wie en wat zij zijn. Het zegt iets over wat zij nodig hebben en volgens mij moet de wetgever daarover gaan.
De heer Thissen i (GroenLinks):
Ik bedoelde met het woord "kwetsbaar" niet een bepaald etiket te plakken op mensen. Ik bedoel dat zij kwetsbaar zijn in relatie tot de eisen van de arbeidsmarkt. We hebben langzamerhand een arbeidsmarkt ontwikkeld die je kunt kenschetsen als topsport. Laten we die metafoor doortrekken. In de sport hebben we brede aandacht voor de topsport en terecht. Tegelijkertijd hebben we aandacht voor de breedtesport, waarin mensen naar vermogen in beweging kunnen komen. Op de arbeidsmarkt zijn we dat langzamerhand aan het afleren. We leven in een samenleving waarin we eigenlijk de norm hebben gesteld dat iedereen hard moet kunnen lopen. Er zijn mensen die anders lopen. Ik wil hen heel graag ook de trots kunnen laten verdienen dat zij in hun eigen levensonderhoud voorzien. De essentiële vraag is of de wijzigingen waarover we vandaag debatteren en waarvoor we vandaag al dan niet goedkeuring aan dit kabinet geven, eraan bijdragen dat mensen die anders lopen ook hun trots kunnen ontlenen aan het feit dat zij op de arbeidsmarkt hun eigen geld verdienen en hun eigen sociale netwerken ontplooien. Ik sta letterlijk tegenover de heer Backer. We willen vanuit dezelfde bevlogenheid de arbeidsmarkt hervormen, maar zullen tot een ander standpunt komen. Ik vind dit niet het middel en de heer Backer vindt dit als lid van de geliefde oppositie wel het middel.
De heer Backer (D66):
Om met het laatste te beginnen: ook als ik geen lid was geweest van een geliefde oppositie had ik dat gevonden.
De arbeidsmarkt stelt veel eisen, maar wij hebben hier bijvoorbeeld ook de Wet werk en zekerheid besproken. Wij hebben toen en ook in verband met de pensioenen een debat gevoerd over de flexibilisering van de arbeidsmarkt, over de andere patronen van arbeid en over de kansen die hiermee worden geboden, ook aan mensen met een handicap. Ik denk dat het goed is dat wij deze uitwisseling hebben over hoe we ernaar kijken en welke woorden we daarbij gebruiken. Dat we uiteindelijk in onze politieke afweging een andere kant opgaan, is afhankelijk van de vraag waar je dan in gelooft. Ik geloof niet dat de arbeidsmarkt van vandaag alleen maar topsport is. Het is gevaarlijk om die discussies te ver te voeren, want straks gaan we het ook nog over de Paralympics hebben. De gedachte is dat iedereen moet kunnen meedoen, maar er zijn mensen die daarbij ondersteuning nodig hebben. Hoe organiseer je dat? Daarover gaat het nu. Er is een bestaande wet, we hebben daar ervaring mee, we hebben die geanalyseerd en er komen voorstellen om die te veranderen. In die zin kunnen we zien wat er is gebeurd met het bestaande instrumentarium. Daarvan zeg ik: 400.000 Wajongers; is dat waar we naartoe willen?
De heer Thissen (GroenLinks):
Je maakt een regeling, omdat we dat in een beschaafd land fatsoenlijk vinden voor mensen die een beperking of een handicap hebben opgelopen bij de geboorte dan wel tot hun 18de jaar. Als er dan gebruik van wordt gemaakt, kun je niet tegen die mensen zeggen: dan had je er niet met zovelen gebruik van moeten maken.
Ik was lid van de commissie-Bert de Vries, die keek naar de modernisering van de WSW. We hebben het rapport "Werken naar vermogen" afgescheiden. We hebben toen de conclusie getrokken dat we gemeenten in staat willen stellen om werk te maken voor mensen met een beperking — daarvoor is de WSW ooit in het leven geroepen — maar dat we maar geld overhadden voor 100.000 fte's, terwijl er in principe een doelgroep was van bijna 400.000 mensen die via de WSW aan het werk zouden gaan. Die andere 300.000 zaten thuis. We blijven met het essentiële vraagstuk zitten of het ons in deze samenleving, ook wanneer deze Kamer volgende week beide wetten aanneemt, beter zal lukken om mensen die beperkingen hebben, handicaps hebben of chronisch ziek zijn en die graag willen werken op de arbeidsmarkt, in meerdere mate te laten deelnemen aan de arbeidsmarkt dan met de huidige wetgeving. Dat is de essentiële vraag die we hier moeten beantwoorden. Ik houd daarbij mijn hart vast en de heer Backer stelt zijn hart veel meer open voor de plannen van dit kabinet.
De heer Backer (D66):
Dat laatste klopt. Ik ken natuurlijk de uitkomsten van de commissie-De Vries. Collega Terpstra heeft net een opmerking gemaakt over de getallen en de budgetten. Ik denk dat die getallen niet leidend moeten zijn. Dan zouden de getallen die de heer Thissen noemt ook niet kloppen. Ik zal straks nog iets zeggen over de financiën. De heer Thissen opende zijn interruptie met de opmerking dat degenen die deze voorstellen van het kabinet steunen tegen mensen zouden zeggen dat zij geen gebruik mogen maken van de regeling. Dat is natuurlijk niet waar. Er wordt gezegd dat de regeling gaat veranderen om die en die redenen. Mensen hadden in de toekomst van de regeling gebruik kunnen maken als die was blijven bestaan, maar dat is met alle wetgeving het geval.
Deze interruptie toont wel aan dat de kritiek op deze wijzigingen altijd een bepaald patroon heeft. Ten eerste: u ontneemt mensen hun rechten. Ten tweede: de gemeenten kunnen dit niet aan, maar dat zeggen we niet hardop; we wijzen op het risico van rechtsongelijkheid, wat op zichzelf natuurlijk een punt is. Ten derde: u veroorzaakt onrust en onzekerheid bij een kwetsbare groep. Ik gebruik het woord nu zelf even.
Dat laatste argument is objectief juist, maar de voorgenomen overgang van de Wajong naar de bijstand is in elk geval teruggedraaid. De begeleiding door het UWV gaat door, wat in ieder geval enige rust brengt.
De heer De Lange i (OSF):
Collega Backer noemde dat de gemeenten het niet aankunnen, dat we daar niet hardop over spreken en dat we daar niet duidelijk over zijn. Ik dacht dat ik er in mijn eigen bijdrage uitermate duidelijk over was geweest. Ik denk dat de gemeenten in de korte beschikbare tijd en zonder een overgangsbudget, erger nog, met een korting op de budgetten helemaal niet binnen afzienbare tijd de capaciteit zullen hebben om deze regeling goed uit te voeren en dat dit tot zeer veel problemen, waaronder mogelijk rechtsongelijkheid voor mensen, zal leiden. Dat heb ik gezegd, dus ik denk dat collega Backer niet wegkomt met zijn stelling dat er niet over wordt gesproken.
De heer Backer (D66):
Ik kende de bijdrage van collega De Lange natuurlijk nog niet, hoewel ik het op dit punt misschien had kunnen raden. Hij heeft dat inderdaad gezegd. Ik denk dat de aanname dat de gemeenten in Nederland dat niet kunnen feitelijk onjuist is. Er zijn heel grote verschillen tussen de gemeenten. Deze discussies zijn ook allemaal bij de collegevorming aan de orde geweest. De ene gemeente is er beter toe in staat dan de andere. Dat heeft te maken met de schaal, met de voorbereiding en met de populatie. Ik meen dat de staatssecretaris heeft toegezegd daarvoor gelden beschikbaar te stellen. Is dat inderdaad zo? Kan er steun worden verleend wanneer overgangsbudgetten noodzakelijk zijn?
Ik sprak net over de onzekerheid als valide argument. Ik denk dat die discussie veel te lang heeft geduurd en dat het goed is dat we dit wetgevingsproces nu gaan afronden.
Ik kom nog even terug op mijn punt van voor de interruptie van collega De Lange over de gemeenten. Ik denk dat er sprake is van aan de ene kant een overschatting van wat er centraal en vanuit de uitvoeringsorganisaties van de rijksoverheid kan worden gedaan en aan de andere kant een onderschatting van de voordelen van de nabijheid van gemeenten. Maatwerk is te verkiezen boven confectie. Natuurlijk kunnen er verschillen ontstaan, maar er is ook nog de democratische controle en er is de uniformerende werking van de rechtspraak bij beroepszaken.
Ik kom bij het meest fundamentele punt, waarop ik net al even heb gewezen. Met deze wijzigingen geeft de wetgever aan mensen met een Wajong-indicatie de inzet van hun arbeidspotentieel terug en vergroot hij de kans op deelneming aan de werkgemeenschap. Degenen die aangewezen zijn op beschut werk, zullen dat houden of krijgen dat in de nieuwe regeling.
Er zit ook een aspect van paternalisme in de huidige regeling. Dat is de kern van de discussie die ik net met collega Thissen had. De uitvoeringsorganen van de overheid hebben vastgesteld "u kunt niet werken", maar dat miskent de menselijke psyche. De erkenning van collega's in een werkgemeenschap is belangrijk. De mogelijkheid om jezelf te verbeteren stimuleert je om je grenzen te verleggen in een snel veranderende arbeidsmarkt. Ja, het zal heel lastig zijn in sommige individuele situaties. Uit de FNV-uitgave Bijzondere Werknemers uit 2010 die mij is overhandigd, spreekt vooral de wens om erbij te horen, een wens om mee te doen op de arbeidsmarkt. "Je kunt misschien wat minder, maar dat betekent niet dat je niks kan", aldus een geïnterviewde in het boek, Jan de Wever. D66 kiest ervoor om die paradigmaverandering te steunen. Er is geen honderd procent slaagkans, maar dat diskwalificeert nog niet de richting, zolang er tenminste een fatsoenlijk vangnet is als in individuele gevallen geen succes wordt geboekt.
Ik kom op enkele aspecten van de uitvoering. We hebben inmiddels kennis kunnen nemen van het concept-Schattingsbesluit. Daarin staan een paar zaken die ik de staatssecretaris in overweging of misschien wel heroverweging wil geven. Is het verstandig om nieuwe criteria in te voeren voor arbeidsvermogen? Zie artikel 1a, lid 1, sub d. Ook de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsdeskundigen heeft hierop gewezen. Kan de staatsecretaris toezeggen dat zij hierover in overleg treedt met de betrokken experts? Dat zijn immers degenen die instrumenteel zijn bij de herkeuring.
Ten aanzien van de herbeoordeling van Wajongers vraag ik de staatssecretaris om te bevorderen dat iedereen die wordt herbeoordeeld, vooraf inzage krijgt in zijn dossier en gebruik kan en mag maken van zijn correctierecht. Dat is immers belangrijk voor mensen. Die mondigheid moet ruimte krijgen.
De evaluatie waar de Tweede Kamer om heeft gevraagd en die is ingekort van zes tot vijf jaar, moet niet louter kwantitatief zijn maar ook kwalitatief.
De heer Thissen (GroenLinks):
Ik ken de partij van D66 als een partij die zich altijd houdt aan afspraken en er ook op toeziet dat de overheid zich houdt aan afspraken. U hebt het over het nieuwe Schattingsbesluit voor Wajongers. U hebt vast en zeker ook de brief gekregen van de FNV Wajonggroep, waarin staat dat toezeggingen uit het verleden gestand gedaan moeten worden. De bijlage bevat een brief die is ondertekend door een goede bekende van mij, Hans Ouwehand, directeur van de divisie Arbeidsgeschiktheid van het UWV. Deze brief is gericht aan een mevrouw in de Wajong. Daarin staat: wat er ook gebeurt, u zult nooit meer voor een herkeuring worden opgeroepen, tenzij u zelf zegt dat u iets anders wilt; welke wetsveranderingen er ook zullen volgen de komende tijd — de brief is uit 2004 — die zullen niet van toepassing zijn op u. Bent u het daarmee eens, of vindt u dat de hele groep Wajongers weer tegen het licht moet worden gehouden?
De heer Backer (D66):
In het wetsvoorstel is die herbeoordeling opgenomen. Ik heb voorzichtige steun uitgesproken. Althans, ik heb gezegd dat wij constructief naar deze voorstellen kijken. Dat onderdeel is daarin een belangrijk element. Ik heb die brief ook gezien. De brief is uit 2004 en gaat over verwachtingen die door de overheid zijn gewekt en over vertrouwen in de overheid, dat is waar. Het is een lastig punt. Mijn bijdrage ben ik begonnen met de opmerking dat we in dit huis momenteel de sociale zekerheid aan het aanpassen zijn. Sociale zekerheid kan per definitie niet gepaard gaan met het niet-aantasten van bestaande rechten. Dat kan niet anders. De vraag is of het redelijk is gebeurd. Is er een goed overgangsrecht, is het betrouwbaar? In diezelfde brief staat ook, in de derde alinea: "Dat u niet meer elke vijf jaar opnieuw wordt beoordeeld, wil niet zeggen dat u nooit meer een herbeoordeling zult krijgen."
De heer Thissen (GroenLinks):
Leest u nog even door.
De heer Backer (D66):
"U zult dan echter altijd volgens de oude regels worden beoordeeld; de nieuwe, strengere regels gelden dus niet voor u." Dat blijkt dus onjuist te zijn.
De heer Thissen (GroenLinks):
Door de hervormingsdrift van de arbeidsmarkt jagen we mensen in de Wajong, in de WSW en in de bijstand schrik aan. Het enige wat we te bieden hebben, is wensdenken: straks, in 2026, zijn er 125.000 banen extra. De mensen slaat de schrik om het hart. Over diezelfde mensen zegt u: zonder ondersteuning van de overheid komen ze niet op de arbeidsmarkt. We moeten mensen steunen die niet op eigen kracht de kloof naar de arbeidsmarkt kunnen overbruggen. Die jagen we nu schrik aan en daarbij hebben we ze niet meer te bieden dan wensdenken en mooie beloftes.
De heer Backer (D66):
Ik betreur het dat de poging die in alle zorgvuldigheid wordt gedaan om dit te regelen, wordt geframed als "angst aanjagen", "niks te bieden hebben" en "wensdenken". Dat is het niet. We verschillen van mening over de kans op succes en over de inschatting van het verlies daarbij. Ik denk niet dat de heer Thissen en ik een andere inzet hebben. Wij schatten de uitkomst echter anders in. Ja, er zijn bestaande rechten en er zijn beloftes gedaan. Ik vind dat een heel pijnlijk onderdeel, dat geef ik u toe.
Voor de interventie van collega Thissen merkte ik op dat de evaluatie niet alleen een getalsmatige beoordeling moet zijn. De kernvraag zou moeten zijn: is de ontplooiingskans en het nemen van regie over het eigen leven van de grootst mogelijke groep van deels arbeidsongeschikten daadwerkelijk toegenomen? Daarover moet het gaan.
Ter afronding mag de financiële paragraaf niet ontbreken. Mijn fractie was en is ervan overtuigd dat, ook nu Nederland van het strafbankje is van de buitensporigtekortprocedure, structurele verbeteringen aan de uitgavenkant noodzakelijk zullen blijven. De bijdrage van het Rijk aan de sociale fondsen blijft groeien, omdat de dekking uit premies niet toereikend is.
De eerdere exercitie van staatssecretaris De Krom in het kabinet-Rutte/Verhagen om de Wet werken naar vermogen als hervorming te presenteren, faalde. Dat heeft bepaald geen gunstige sfeer geschapen voor het voorliggende voorstel. De politieke agenda erachter was naar mijn oordeel een slecht vermomde bezuinigingsoperatie.
Om de verandering ten opzichte van dat beleid te markeren, leg ik ter afronding van mijn betoog de staatssecretaris de volgende vraag voor. Kan zij bevestigen dat tegenvallende ingeboekte besparingen niet automatisch worden opgevangen door een bezuiniging op de budgetten die nu ter beschikking staan om de Partcipatiewet te laten slagen en die zijn opgenomen in het basispad en andere financiële onderleggers?
Ik rond af. Het voorstel kan, samengevat, arbeidsvermogen ontsluiten dat niet benut werd en geloof in eigen kracht versterken, wat een leven kan verrijken. Dat is voor mijn fractie de kern van de verbeteringen. De plannen zijn bovendien beter doordacht. Met deze staatssecretaris zit er ook een bewindsvrouw op dit dossier die de problematiek van nabij kent en bereid was tot ingrijpende aanpassing van de voorstellen.
Mijn fractie wacht de antwoorden van de staatssecretaris af en zal vervolgens haar eindafweging maken. Eerst zal mijn collega Marijke Scholten het andere onderdeel van de wet behandelen.
Mevrouw Scholten i (D66):
Voorzitter. Dat ik het woord overneem van mijn fractiegenoot Backer, betekent niet dat er sprake is van een tweedeling in de fractie. Wij kiezen voor een pragmatische aanpak, zoals u van ons gewend bent.
Mijn fractie wil graag allereerst de zo veel ophef veroorzakende kostendelersnorm bespreken. We moeten proberen het woord "mantelzorgboete" niet te gebruiken. Zodra in de politiek een maatregel wordt samengevat met het woord "boete", "taks" of "bonus", krijgt die maatregel een bepaalde negatieve lading. De kostendelersnorm is geen boete op mantelzorg maar een maatregel ter besparing van kosten als een AOW- of bijstandsgerechtigde geen zelfstandig huishouden voert maar bij een ander inwoont. Dat is een onderdeel van het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken.
De staatssecretaris heeft al toegezegd deze maatregel met een jaar uit te stellen tot 1 juli 2016 om in de komende periode onderzoek te doen naar de arrangementen rond mantelzorg en naar de effecten op de mantelzorg van de kostendelersnorm in de AOW. De ingangsdatum van 1 juli 2016 wordt bij separaat Koninklijk Besluit vastgesteld, zo beloofde de staatssecretaris. Op een schriftelijke vraag van de PvdA-fractie welke mogelijkheden de Kamers hebben om de effecten van de beloofde onderzoeken te toetsen, antwoordde de staatssecretaris dat de resultaten aan beide Kamers worden voorgelegd.
Dat is duidelijk maar toch ook weer niet. Wat dient er te gebeuren als de Kamers de conclusies en resultaten van de onderzoeken ontoereikend vinden? Wordt de invoeringsdatum dan opnieuw onderwerp van debat? Graag een reactie van de staatssecretaris.
Voor mijn fractie is verder van belang dat de staatssecretaris de contouren van de beide onderzoeken helder met de Kamer afspreekt, opdat wij weten langs welke criteria we in het komend voorjaar de dan gepresenteerde resultaten moeten toetsen.
Gelet op het eerste onderdeel, een onderzoek naar de effecten op mantelzorg en de raakvlakken met de nog te behandelen Wmo 2015, is het wellicht verstandig om ook de staatssecretaris van VWS bij dit onderzoek te betrekken, opdat ook hij niet voor verrassingen komt te staan.
Onze concrete vragen over dit onderzoek zijn de volgende. Hoe gaat de regering de effecten onderzoeken? Hoe worden de onderzoeken vormgegeven? Wat is de nulmeting met betrekking tot de effecten van de kostendelersnorm?
We hebben ook nog een vraag over de toepassing van de kostendelersnorm. De staatssecretaris schrijft in haar brief van 11 juni jl. aan de vaste commissie van Sociale Zaken van de Tweede Kamer een merkwaardige zin, die ik in het kader van dit wetsvoorstel niet goed kan duiden. Waarschijnlijk heb ik het niet goed begrepen en ik hoop dat de staatssecretaris mij een heldere uitleg kan geven. Zij schrijft: "Ik hecht er aan op te merken dat, anders dan waar de Federatie Financieel Planners in zijn berekeningen van uitgaat, de AOW-uitkering van de oma nimmer op de bijstandsuitkering van de alleenstaande ouder in mindering wordt gebracht. Bloedverwanten in de eerste graad worden en blijven in de bijstand uitgezonderd van het partnerbegrip. De in de bijstand geldende partnermiddelentoets voor gehuwden, geregistreerd partners en ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren geldt daarom nimmer voor hen."
Een groot deel van de ophef in de media gaat juist over deze korting op de AOW van de oma. Waarom worden bloedverwanten in de eerste graad in de bijstand uitgezonderd van het partnerbegrip? Het nieuwe artikel 22a in de WWB en het nieuwe artikel 9 van de AOW zeggen wat anders. En waarom noemt de staatssecretaris in die brief met nadruk de alleenstaande ouder en niet de kinderloze bij haar inwonende zoon, die net als de alleenstaande ouder ook een bijstandsuitkering heeft? Kan de staatssecretaris deze alinea toelichten? Ik vrees dat deze anders tot grote misverstanden aanleiding zal geven.
Mijn volgende opmerking betreft wederom de kostendelersnorm, nu in het kader van de bijstand. We hebben in deze Kamer eerder een dergelijk wetsvoorstel behandeld. Toen heette het huishoudentoets, maar die wet is na de formatie van het huidige kabinet gelukkig weer ingetrokken. De kostendelersnorm zoals die in het huidige wetsvoorstel is vormgegeven, heeft een reëlere omvang. We hebben nog wel een vraag. De huishoudentoets in het eerdere wetsvoorstel had alleen betrekking op de bijstand en niet op AOW. Waarom heeft de staatssecretaris ervoor gekozen om in dit wetsvoorstel beide van oorsprong zo verschillende uitkeringen bij elkaar op te tellen? Graag bespreek ik ook de aanscherping van de bijstandsvoorwaarden in verhouding tot de verordeningsbevoegdheid van de gemeenten. Mijn fractie steunt het idee dat de maatregelen in het wetsvoorstel zijn bedoeld om de bijstand echt een vangnet te laten zijn en dat de mensen die er dreigen in te komen er zo snel mogelijk weer uitgeholpen worden. De Wet werk en bijstand wordt in het algemeen ook in die geest uitgevoerd. Met dit wetsvoorstel gaat het om een verdere aanscherping van de aan het verstrekken van bijstand te stellen voorwaarden. Mijn fractie hecht eraan, te benadrukken dat alle strengheid daarin er niet aan kan en mag afdoen dat de gemeente een ruime bevoegdheid tot het leveren van maatwerk moet hebben om het werk goed te kunnen uitvoeren. In de Tweede Kamer is op dit onderdeel van het wetsvoorstel belangrijke winst geboekt door de gemeente de bevoegdheid te geven om dit maatwerk binnen de verordening zelf vast te stellen, bijvoorbeeld op het terrein van de tegenprestatie en bij het opleggen van sancties. Maatwerk is van groot belang, omdat de gemeente het beste de situatie van haar inwoners kan beoordelen. De staatssecretaris benadrukt dit aspect gelukkig ook keer op keer in haar nota naar aanleiding van het verslag.
Een van de sanctiemogelijkheden is het tijdelijk stoppen van de uitkering bij zeer ernstige misdragingen van de belanghebbende tijdens het verrichten van de werkzaamheden van de met de uitvoering van de wet belaste personen. Zo staat het in het bepaalde artikel. In het debat in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris uitgelegd wat zij onder zeer ernstige misdragingen verstaat. Ik vroeg mij nog even af of "zeer ernstige misdragingen" iets anders is dan "ernstige misdragingen", maar daar wil ik het verder niet over hebben, want mijn fractie kan zich in de uitleg van de staatssecretaris wel vinden. Het gaat in het algemeen — kort gezegd — om volstrekt onacceptabel gedrag. Een en ander vindt zijn beslag in de verordening.
De vraag is of niet een handvat moet worden geboden aan gemeenten hoe te handelen als de belanghebbende niet tijdens maar na afloop van het gesprek met de ambtenaar zijn woede koelt op het gebouw van de dienst of in de openbare ruimte? Of hoe te handelen bij herhaald onacceptabel gedrag, bijvoorbeeld als er al een sanctie is opgelegd en de belanghebbende zich opnieuw schuldig maakt aan wangedrag. De belangrijkste vraag is hoe deze sanctiemogelijkheid zich verhoudt tot het strafrecht. In het debat in de Tweede Kamer stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat het gaat om een reparatoire sanctie die heel goed naast het strafrecht kan bestaan. Daar heeft mijn fractie toch haar twijfels over. Een reparatoire sanctie is erop gericht om betrokkene op het juiste spoor te houden of bij niet-nakoming weer op het juiste spoor te krijgen. Hoe kan de staatssecretaris dan zo stellig zeggen dat het afnemen van een uitkering na wangedrag een reparatoire sanctie is? Het wangedrag kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Hoe beoordeelt de staatssecretaris in dit licht de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sanctie in verhouding tot elkaar?
Mijn fractie heeft ook een specifieke vraag over een van de verplichtingen in artikel 18: "het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag." Hier komen we op triviaal terrein. Wat mag van iemand worden verwacht en waar begint de betutteling? Mag een overheid aan opvoeding doen? Want wat mag wel en wat niet? Elke zomer speelt bijvoorbeeld de vraag of de sollicitant of werknemer in korte broek op het werk mag verschijnen. Wie bepaalt of dat wel of niet mag? En moet die vraag niet anders worden beoordeeld nu in de modehuizen van Parijs en Londen de korte broek voor de man furore maakt? Ik vrees dat deze bepaling bij gebrek aan algemeen aanvaarde criteria een dode letter zal worden. Deelt de staatssecretaris die opvatting?
Artikel 18 van de Wet werk en bijstand gaat over de sancties die het college kan opleggen indien de belanghebbende niet aan zijn verplichtingen voldoet. Bij het lezen van die wettekst viel mijn oog op lid 12. Daarin staat: "Bij de toepassing van dit artikel wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin." Dit staat ook in de huidige wet als lid 4, maar is toegespitst op het eerste lid. Daarin staat: "Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende." Dat snap ik, want het gezin speelt daar natuurlijk een rol in. Maar in de nieuwe wet wordt het gezin betrokken bij alle verplichtingen en sancties van artikel 18. Ik keek daar toch van op. Bijstand wordt toegekend aan het individu en het sanctiebeleid is gericht op het individu. Gaan de verplichtingen en sancties mede het gezin aan? Is dit opeens de bedoeling of is dit een verdwaald artikel? Kan de staatssecretaris het belang en betekenis van dit artikellid alsnog toelichten? Ik heb er overigens geen bezwaar tegen als de staatssecretaris toezegt dat het niet helemaal in de wet is gekomen zoals het moet. Dus dat daar nog een reparatie op zou kunnen volgen. Maar misschien heb ik het verkeerd begrepen en dan hoor ik dat heel graag.
Mijn laatste vraag gaat over hoe de beslagvrije voet moet worden berekend. Ook bij de behandeling van het wetsvoorstel hervorming kindregelingen heb ik daar aandacht voor gevraagd. Het recente onderzoek van de MOgroep/LOSR en de reactie van de staatssecretaris in haar brief van 11 juni jl. aan de Tweede Kamer maakt het vraagstuk alleen nog maar ingewikkelder. De staatssecretaris zegt: de beslagvrije voet bestaat in de basis uit 90% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm. Die gaat met dit wetsvoorstel verschillen. Hoe weet de deurwaarder die beslag legt hoe de bijstandsnorm van de betrokkene moet worden berekend? Hoe weet hij of de schuldenaar een kostendeler of een alleenstaande is?
De staatssecretaris heeft in de media al laten weten met de betrokken organisaties graag het gesprek aan te willen gaan om tot een werkbare oplossing te komen. Ook minister Asscher heeft zich veertien dagen geleden in die zin uitgelaten. Heeft de staatssecretaris dat overleg al gevoerd? Wat is volgens haar een werkbare oplossing? Is het voorstel van de MOgroep om de beslagvrije voet gelijk te stellen aan maximaal 90% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande een werkbare oplossing, zodat duidelijk is wat voor iedereen geldt?
Hiermee heb ik al mijn vragen afgevuurd. We wachten de reactie van de staatssecretaris op onze vragen graag af.
De heer Thissen i (GroenLinks):
Voorzitter. Het was 2006. Iemand vroeg haar welk diagnostisch instrumentarium haar ter beschikking stond om te bepalen wat iemand nodig heeft om de afstand vanuit de uitkering naar de arbeidsmarkt te overbruggen. Ze aarzelde. Ik bemoedigde haar: zeg wat je wil zeggen. En Cheryl, klantmanager in de Toonkamer, Amsterdam Zuidoost, zei tegen de delegatie van de raden van bestuur van CWI, UWV en de bestuursvoorzitter van Divosa: ik kijk elke dag weer met eigen ogen onbevangen naar de man of vrouw die tegenover mij zit; ik probeer mij te verplaatsen in zijn of haar situatie; ik vraag wat hij of zij wil en van daaruit zoeken we naar een weg uit de uitkering naar een bestaan op eigen benen, met werk dat past en oplossingen biedt voor dingen die werk in de weg staan. Soms overtrad ze de regels. Zo beëindigde ze de uitkering van een jonge vrouw niet onmiddellijk toen deze niet meer op afspraken verscheen en ook niet toen bleek dat ze tijdelijk in Utrecht zat, ondergedoken vanwege de dreiging van eerwraak. Niet meer Cheryl's dystrict. Later, toen het goed is gekomen, vertelde die vrouw: als je niet in mij was blijven geloven, had het heel verkeerd kunnen aflopen.
In de kern is dat het werk: een relatie aangaan, contact maken, het vermenselijken van de relatie tussen de overheidsinstantie en de burger die een beroep op ons als overheid doet. Voor de professional is dat de empathische beweging en het staat voor het humaniseren van de relatie overheid/burger. Het leidt en het leidde tot succes. Dat bleek overduidelijk toen we aan het begin van deze eeuw het pad opgingen van de integrale aanpak en de kijk op heel de mens. De burger mocht er geen last meer van hebben dat wij de sociale zekerheid in allerlei betonnen kolommen van uitvoeringsorganisaties hadden ingedeeld. Helaas waren bezuinigingen, zoals zo vaak, spelbreker. Helaas kon het Rijk weer niet van de knoppen afblijven van toegang tot de sociale zekerheid en de hoogte en de duur ervan en het vormgeven van de uitvoeringsorganisaties. Vaak is het goed, even stil te staan bij waar we vandaan komen. Wie een eeuw geleden werkloos is en arm, ontmoet een overheid die stelt: het is je eigen schuld; in het uiterste geval kun je wat steun krijgen, maar dat moet niet te gemakkelijk gaan, want dat maakt lui en onverantwoordelijk. In de crisisjaren dertig is die houding nog onveranderd, al valt het moeilijk vol te houden dat de miljoenen werklozen en hun diepe armoede allemaal eigen schuld is. De centrale overheid bedenkt spontaan allerlei maatregelen, overigens zonder overleg met de gemeentebesturen die de maatregelen moeten uitvoeren.
Direct na de oorlog is er politiek breed grote schaamte over de in de Armenwet verankerde afzijdigheid van de overheid in de crisisjaren. Armoede is niet langer eigen schuld, maar te wijten aan de oorlog. Die onmaatschappelijkheid gaat met heel veel overheidsbemoeienis bestreden worden. Woonscholen, "onmaatschappelijksoorden" zien het licht.
Eind jaren vijftig ontstaat ook hierover schaamte. Het is de Algemene Bijstandswet, aangenomen in 1963 en ingevoerd in 1965 — dat waren nog eens invoeringstermijnen — die een definitief einde maakt aan zowel het vermaledijde handje ophouden uit de jaren dertig als aan de betuttelende woonscholen van de jaren vijftig. Niet langer eigen schuld, niet langer onmaatschappelijkheid maar simpelweg het ontbreken van een inkomen is het probleem. Daar hoort op de individuele situatie toegesneden bijstand bij. De relatie met de sociale dienst is zakelijk. De term cliënt duikt op. Als de overheid in de jaren tachtig met de handen in het haar zit vanwege de enorme werkloosheid is haar enige oplossing: snoeien in de hoogte, de duur en de toegang tot de uitkering. De term minima duikt op en bij fraude spreken we over uitkeringstrekkers.
Vanaf de jaren negentig verschuift het paradigma van inkomensondersteuning naar afstand tot de arbeidsmarkt. Niet langer is het ontbreken van een inkomen het probleem maar het niet hebben van werk. Daarbij hoort activering, banenmarkten, omscholing, samenwerking tussen de uitvoeringsorganisaties en werk. En als het werk er niet is of de afstand tot de arbeidsmarkt is te groot, dan maken we werk. In noem de Jeugdwerkgarantiewet, de banenpool, de melkertbanen, de WIW-banen en de ID-banen. Geen minima meer, maar talenten. Iedereen kan iets als men zijn talenten maar benut en bereid is, zich voortdurend te plooien naar de vraag van de arbeidsmarkt. Maar er worden wel opkontjes georganiseerd. We bevrijden ons van ons gevangen denken. We voelen dat we bijstandsafhankelijkheid kunnen beïnvloeden.
Onder dat gesternte ziet de Wet werk en bijstand het licht. Gemeentelijke sociale diensten zijn niet langer door het Rijk gestuurde en geïnstrueerde uitvoeringsorganen, maar min of meer zelfstandig ondernemende diensten voor werk en inkomen, aangestuurd door het lokale college van B en W, gecontroleerd door de lokale volksvertegenwoordiging, de gemeenteraad.
Het mensbeeld van een kneedbare mens is in de kern optimistisch en pragmatisch. Iedereen kan en moet meedoen. Contact helpt, bemoeien mag en moet steeds meer. Is een beroep verouderd, dan volgt omscholing. Wordt werk verplaatst, dan volgt verhuizing. Maar er is ook zorg. Er zijn ook mensen die niet kneedbaar zijn of bij wie het tekort aan opleiding, ervaring of taalkennis niet te verhelpen is. Het gevaar ligt bij de keerzijde. Is iemand zelf schuldig wanneer deelname niet lukt? Kan de Staat of de markt de verantwoordelijkheid op zich nemen om iedereen, zonder uitzondering, aan het werk te krijgen? En wat als er weer crisis is? Hoe bestendig is het mensbeeld als er niet voor iedereen plek is op de arbeidsmarkt, zoals nu? Het lijkt mij goed dat wij, politici die vandaag debatteren over nieuwe ingrepen in de sociale zekerheid, weten waar wij vandaan komen en in welke traditie wij staan. Mensbeelden, zonder uitzondering eendimensionale mensbeelden, blijken in onze geschiedenis zeer bepalend voor de oplossingen die we kiezen. Bij eigen schuld hoort minimale steun. Bij asocialiteit horen woonscholen. Bij het ontbreken van geld hoort een fatsoenlijke uitkering. Bij het ontbreken van werk horen activering en banenplannen. Vandaag wordt een nieuw mensbeeld geïntroduceerd. In de wetsbehandeling komt gemiddeld in elke derde zin de term "eigen verantwoordelijkheid" voor, de eigen verantwoordelijke mens. Als we maar hard genoeg blijven roepen dat iedereen zelf verantwoordelijk is, als dat het eendimensionale, dominante beeld wordt, dat er verantwoordelijken zijn en dus ook onverantwoordelijken, dan past daar als vanzelfsprekend een uitgekleed ondersteuningsapparaat bij en hoeven onverantwoordelijkheden niks meer van de overheid te verwachten.
Wat de geschiedenis ook leert, is dat wetgeving altijd last heeft van een jetlag. Met de enorme bemoeizorg van de jaren vijftig poetsten we de in de wet besloten, vooroorlogse afzijdigheid van de overheid weg. De zakelijkheid van de jaren zeventig en tachtig was een afscheid van het vermaledijde handje ophouden onder de oude Armenwet, en rekende scherp af met de woonscholen van de jaren vijftig. In deze eeuw hebben we nog steeds last van de jetlag, ontstaan in de jaren zestig en zeventig, toen met de geest van de Algemene Bijstandswet een sluitend bestaansminimum voor elke burger in Nederland ontstond, een toegankelijk minimum met een overweldigende toestroom toen de economie stokte.
In reactie daarop neigen we nu weer naar heel veel bemoeizucht en betutteling en naar dammen opwerpen, die soms doen denken aan de Armenwet, terwijl we op alle mogelijke manieren van die grote verantwoordelijkheid van een grote voorziening voor iedereen af proberen te komen. In de sociale zekerheid zijn we altijd bezig ons vorige trauma weg te werken.
Hoe verhoudt dat eendimensionale mensbeeld en die ene oplossing voor alles van politici zich met de praktijk van Cheryl, met wie ik begon, en de mensen die bij haar aankloppen? Cheryl heeft namelijk alle instrumenten nodig. De een is het beste af met de fatsoenlijke uitkering van de jaren zeventig en tachtig, de ander met de speciale banen van de jaren negentig, een volgende met de arbeidstoeleiding of -bemiddeling, weer een ander kan wel wat bemoeizorg à la de jaren vijftig gebruiken. En ook de verwijzing naar eigen verantwoordelijkheid van de jaren dertig en nu, dat zet ze allemaal in. De politieke verabsolutering van de werkelijkheid past slecht bij de unieke mensen met hun zeer uiteenlopende behoeften en noden in de spreekkamers van de overheid, de spreekkamers van de sociale dienst en van het UWV.
Namens de fractie van GroenLinks pleiten wij al jaren voor een inclusief mensbeeld, waarin ruimte is voor al die aspecten en waarbij de confectie-oplossingen niet vooraf gegeven zijn. Er waren, er zijn en er blijven altijd mensen die de steun van de overheid nodig hebben. Pas wanneer je hun vraagt wat ze nodig hebben om te worden wie ze willen of kunnen zijn, weet je wat je moet doen, en kunnen zij with a little help de eerste schreden zetten op weg naar activering, meedoen naar eigen vermogen en in hun eigen levensonderhoud voorzien.
Mag Cheryl met eigen ogen blijven kijken naar de mensen die bij haar aankloppen? Mag Cheryl haar discretionaire bevoegdheid blijven gebruiken om uiteindelijk de maatschappelijk beste en ook nog eens de uiteindelijk goedkoopste weg te bewandelen? Als het aan deze staatssecretaris ligt niet, die gaat met de wet maatregelen tot op de stoel van Cheryl meebeslissen, en dat op een moment dat de verantwoordelijkheden van gemeenten verviervoudigen, dat er nog meer dan nu dwarsverbanden moeten worden gevonden en dat er daarom ook alle vrijheid moet zijn als het gaat om handhaving, maatregelen en armoedebeleid.
Vanaf de jaren tachtig hebben wij voortdurend gesleuteld aan de toegang, de hoogte en de duur van de sociale voorzieningen. Wij hebben aan de knoppen van de uitvoering gedraaid, centralistisch, een beetje decentraal, helemaal decentraal. Er zijn financiële prikkels geïntroduceerd voor mensen in de uitkering, voor de uitvoerders. Zelfs de kindregelingen van twee weken geleden hadden het oplossen van de armoedeval tot doel, niet langer het ondersteunen van kwetsbare kinderen, de bijna 400.000 kinderen die in armoede moeten opgroeien.
Waar heeft dit toe geleid, vraag ik de staatssecretaris. Zijn er door al dat gesleutel meer kwetsbare leden van de kwetsbare beroepsbevolking naar vermogen op de reguliere arbeidsmarkt aan de slag als gevolg van al die maatregelen? De antwoorden van de staatssecretaris zijn belangrijk, want zij meent via het wetsvoorstel maatregelen in het kader van de Wet werk en bijstand na tien jaar WWB weer te moeten gaan morrelen aan de kant van de uitvoering, weer aan de kant van de uitkeringen. Ze stelt bovendien voor, het wezen van de decentralisatie ernstig aan te tasten met dit wetsvoorstel.
Doen de gemeenten het niet goed, zo vraag ik haar, uiteraard via de voorzitter. Bij maximale financiële risico's voor gemeenten hoort maximale beleidsruimte. Het Rijk stelt vast wat het doel is: een zo hoog mogelijke arbeidsparticipatie, zo min mogelijk uitkeringen, en het is aan de gemeenten de hoe-vraag in te vullen. Heterogeniteit hoort onvervreemdbaar bij decentraal beleid, maar deze staatssecretaris lijkt niet te houden van heterogeniteit, stelt zij op onze vragen over haar wens om tot op de stoel van Cheryl mee te beslissen over handhaving en maatregelen in het kader van armoedebeleid.
Ik wijs de staatssecretaris erop dat zij daarmee de bijl zet aan de wortel van succesvol decentraal beleid. Waarom mogen gemeenten niet zelf zoeken naar de beste manier van armoedebestrijding, individueel of categoriaal? Waarom mogen gemeenten niet zelf de financiële afweging maken om bepaalde zaken categoriaal te doen als de effectiviteit van die gemeenten daarmee omhoog springt vanwege de besparing op de hoge uitvoeringskosten? Waarom mag Cheryl een uitkering van iemand die niet op afspraken komt opdagen niet nog even voortzetten? Waarom mag een gemeente een uitkering, ook al zijn er onregelmatigheden, niet gewoon nog even laten doorlopen, omdat de maatschappelijke kosten van beëindiging elders, bijvoorbeeld een huisuitzetting of het instorten van een zorgvuldig opgezet zorgsysteem rondom een gezin, vele malen hoger zijn? Is dat, vraag ik de staatssecretaris, niet het wezen van een volwassen relatie tussen het Rijk, dat systeemverantwoordelijk is, en een gemeente die voldoende prikkels heeft op om haar eigen wijze te sturen op het gestelde doel?
Waarom mogen gemeenten dergelijke integrale afwegingen, die zo horen bij de filosofie van de decentralisaties, van deze staatssecretaris niet meer maken? Draait het dan echt alleen maar om geld, de portemonnee van het Rijk wel te verstaan, die op orde moet? Maar waar is de systeemverantwoordelijke bril van deze staatssecretaris als het gaat om gemeenten en burgers? Wel de maximale financiële risico's, niet de maximale beleidsvrijheid? Waarom doet u dit? Waarom laten we dit in de Eerste Kamer met zijn allen, zo verwacht ik althans, in meerderheid passeren?
We weten dat de invloed van gemeenten op de werkloosheid beperkt is. Gemeenten gaan niet over de economie, gemeenten hebben geen invloed op het rijksbeleid. Het is merkwaardig dat de oplossing voor het probleem "te beperkte deelname van de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking op de reguliere arbeidsmarkt" toch voortdurend in de hoek van de uitvoering wordt gezocht. Uit allerhande onderzoek weten we dat een groot deel van de werkloosheid onder de mensen met de geringste arbeidsproductiviteit wordt veroorzaakt door de grote wig tussen het wettelijk minimumloon dat een werknemer verdient en de feitelijke kosten voor de werkgever.
Dus vroegen wij de staatssecretaris waarom de regering de lasten op arbeid niet verlaagt. Op die vraag verwees zij naar de Participatiewet en de loonkostensubsidies. Als ik de staatssecretaris goed begrijp, zegt zij: ik geef de voorkeur aan een systeem waarin werkgevers hoge belastingen op arbeid afdragen aan het Rijk en waarin en passant een groep mensen in de uitkering belandt; het Rijk gaat dat geld via het participatiebudget en het inkomensdeel doorsluizen naar gemeenten, die dat geld via uitkeringen en loonkostensubsidies of beschut werk weer richting werkgevers gaan brengen. Daarmee is volgens deze staatssecretaris een van de grote bottlenecks voor de mensen met de laagste arbeidsproductiviteit opgelost. Graag een reactie waarom zij dit zinvoller vindt dan een directe verlaging van de werkgeverslasten, waarmee in de optiek van GroenLinks een deel van de mensen die nu niet aan de bak komen wellicht helemaal buiten het uitkerings- en ondersteuningssysteem van de overheid zou kunnen blijven. Dat levert geld op maar is anderszins goud voor de samenleving.
De heer Backer i (D66):
Hoe ziet die verlaging van de arbeidskosten eruit naar de mening van GroenLinks? Wij hebben het niet over loondispensatie. Wij hebben het over een andere oplossing die u hier voorstaat.
De heer Thissen (GroenLinks):
Een sterke fiscale korting geven op de arbeidslasten die werkgevers moeten betalen, dus het aantrekkelijker maken dat mensen in dienst komen.
De heer Backer (D66):
Hebt u ook een prognose, bij benadering, van wat dat fiscaal de rijksbegroting zal kosten? Niet dat dat voor mij — mag ik dat er meteen aan toevoegen, anders krijgen wij die discussie — in dezen doorslaggevend is, maar het is wel belangrijk om te weten.
De heer Thissen (GroenLinks):
Ja, natuurlijk zal dat aan de kant van de overheid in de fiscaliteit tot een lagere opbrengst leiden, maar aan de kostenkant van de uitkering zal het heel veel geld besparen, en bovendien in de maatschappelijke kosten die altijd kleven aan werkloosheid, aan langdurig niet meedoen aan de samenleving. Als je het dus met een integrale bril bekijkt en niet via de enge fiscaliteitsbril van de minister van Financiën, dan is het uiteindelijk goedkoper naar mijn mening om het zo te doen dan op de manier waarop wij nu voortdurend hele systemen van uitkering, van ondersteuning, van uitvoeringsorganisaties moeten optuigen en daarop moeten bezuinigen, terwijl de mensen voor wie wij het doen niet meer participeren op de arbeidsmarkt dan wij hadden verwacht. Ik kan het u niet zo voorrekenen, maar volgens mij klopt mijn redenering.
Onlangs werd in Zoetermeer de Atlas voor gemeenten 2014 gepresenteerd, met dit jaar als thema economie en arbeidsmarkt. Wat leert deze atlas ons? Van alle leden van de beroepsbevolking, volgens de definitie iedereen tussen 15 en 64 jaar, werkt 65,2% zonder steun van de overheid. Dat was overigens op 1 januari 2009 nog 67,3%, 2% meer. Dat betekent dat een derde deel van de beroepsbevolking niet werkt en/of niet zonder steun van de overheid in zijn inkomen kan voorzien. De verschillen in arbeidsparticipatie tussen gemeenten en tussen arbeidsmarktregio's zijn groot en zijn sinds de crisis alleen maar groter geworden. Die verschillen zijn voornamelijk toe te schrijven aan de bereikbaarheid en de beschikbaarheid van banen, het opleidingsniveau van de gemeentelijke of de regionale beroepsbevolking en de leeftijd en herkomst van de beroepsbevolking. Ik citeer een aantal passages uit de atlas.
De heer De Lange i (OSF):
Collega Thissen spreekt over werkloosheidscijfers. Die zijn inderdaad heel relevant voor het onderwerp van vandaag. Maar hij citeert uitsluitend uit officiële cijfers. Is hij het niet met mij eens dat op allerlei gebieden, bijvoorbeeld bij zzp'ers of bij studenten die niet aan een baan kunnen komen en die in arren moede gaan studeren, er nog een heel grote verborgen werkloosheid zit, die voor een goede afweging van waar wij werkelijk staan moet worden meegenomen?
De heer Thissen (GroenLinks):
Vast wel, maar ik noemde nu het participatiepercentage van de beroepsbevolking, 65,2. Dus ongeveer 35% van de beroepsbevolking, de leeftijdsgroep van 15 tot en met 64 jaar, werkt niet. Daarin zit het formele werkloosheidspercentage, maar daarin zitten natuurlijk ook alle mensen die een partner hebben, waardoor zij vinden dat zij niet hoeven te werken omdat het partnerinkomen meer dan genoeg is. Daarin zitten natuurlijk ook al die mensen die geen uitkering hebben en die graag aan de slag zouden willen. En daarin zit natuurlijk ook de verborgen werkloosheid. Maar ik had het hier over het participatiepercentage van de beroepsbevolking.
Ik citeer een aantal passages uit de atlas: "In gemeenten met weinig werk in de buurt (binnen acceptabele reistijd) en/of veel laagopgeleiden en niet-westerse allochtonen onder de beroepsbevolking is de participatiegraad het laagst. Dat zijn ook de gemeenten waar de klantenkring het grootst is en naar verwachting zal blijven, omdat het voor die gemeenten - ondanks alle inspanningen en goede bedoelingen - lastig blijkt te zijn om hun werkloze beroepsbevolking aan het werk te helpen. Vooral de arbeidsmarktregio's Groningen, Zuid-Limburg en Rijnmond en in iets mindere mate Friesland, Drenthe, Twente en Midden-Gelderland (Arnhem en omstreken) zullen voor een relatief grote opgave komen te staan. In de regio's Groningen en Zuid-Limburg zou de klantenkring zelfs kunnen verdubbelen ten opzichte van de huidige situatie, omdat daar relatief veel mensen werken in sociale werkplaatsen of met een subsidie. Van de grote gemeenten zullen Heerlen, Arnhem, Rotterdam, Enschede, Almelo, Leeuwarden, Groningen, Emmen en Nijmegen te maken krijgen met 10-15% van de beroepsbevolking die naar verwachting afhankelijk is van gemeentelijke (inkomens)ondersteuning. Het lijkt erop dat de gemeenten in de periferie van het land steeds verder afdrijven van het gemiddelde ten faveure van de (noordvleugel) van de Randstad. Het zijn vooral de gemeenten die het al langer moeilijk hebben, die 'de dupe dreigen te worden' van de nieuwe Participatiewet. In het nieuwe verdeelmodel zal in ieder geval rekening gehouden moeten worden met de grote verschillen in kans op werk tussen de gemeenten en de regio's." Kan de staatssecretaris ons dit toezeggen?
Wat zit er nu in de wetsvoorstellen, zo vraagt mijn fractie, dat die toenemende tweedeling als probleem tackelt, of op zijn minst agendeert? Kansenarmoede versus kansenrijkdom langs regionale lijnen. Verarmende gemeenten versus rijke gemeenten. En dat op een moment dat we enorme sociale opgaven naar de gemeenten overhevelen, met maximale financiële risico's voor die gemeenten en waarvan we nu al weten dat de gemeenten die er nu al financieel het slechtst voorstaan de grootste opgaven krijgen.
De staatssecretaris stelt dat "met de invulling van het nieuwe verdeelmodel Participatiebudget mede recht wordt gedaan aan de positie van de gemeenten in zwakke regio's." Kan zij ons uitleggen hoe dat werkt, zeker ook door de tijd heen, en gelet op de interne verwurging zoals we die al kennen uit de systematiek van de Wet werk en bijstand? We hebben er verschillende keren naar gevraagd; het antwoord kwam zeer moeizaam, maar uiteindelijk stelde de staatssecretaris dat de prikkel voor gemeenten, het financiële voordeel voor gemeenten, alleen geldt als zij het relatieve voordeel ten opzichte van andere gemeenten weten te behouden. Als de kansrijke gemeenten hun participatiedoelgroep ieder jaar met 5% weten te verminderen en de kansarme gemeenten zien hun participatiedoelgroep ieder jaar met 2% toenemen en gesteld, even voor het voorbeeld, dat de kansrijke gemeenten en de kansarme gemeenten twee even grote, even "systeemzware" groepen vormen, dan zal het macrobudget van het Rijk voor het jaar erop omlaag gaan. Macro is het aantal uitkeringsgerechtigden immers gedaald. Is mijn conclusie juist?
Is mijn redenering verder juist dat dankzij het verdeelmodel iedereen weliswaar relatief hetzelfde stukje van de taart blijft krijgen, maar dat dit wel ieder jaar minder is, vanwege de kleinere macrotaart? Gaat het model er dan mede aan bijdragen dat de kansarme gemeenten hun tekorten ieder jaar zien oplopen? Kortom: hoe heeft de staatssecretaris de ontwikkeling over de toenemende en grote verschillen tussen gemeenten, alsmede haar kennis over de interne verwurging in het systeem, in haar systematiek verwerkt? Wat deze staatssecretaris — ik moet natuurlijk zeggen: dit kabinet — heeft nagelaten is een breed debat met het parlement voeren over hoe wij als samenleving aankijken tegen mensen die vanwege een beperking niet vanzelf, en/of niet of nooit in staat zijn om zonder hulp voldoende inkomen te verdienen. Het kabinet heeft nagelaten een breed debat met ons te voeren over een langdurige praktijk in onze sociale geschiedenis waarbij wij mensen met een beperking apart hebben gezet van de reguliere arbeidsmarkt; een praktijk waaraan dit kabinet een einde wil maken. En dat vindt GroenLinks goed. Maar wat is nagelaten, is breed na te denken over hoe de relatie overheid-burger-werkgever dan gedefinieerd zou moeten worden, als wij die apart gezette werkplek voor mensen met een beperking opheffen, als wij vinden dat ook de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking een plek naar vermogen moeten krijgen op de reguliere arbeidsmarkt. Waarom debatteren wij hier vandaag niet over de vraag wat er na de sociale werkvoorziening zou moeten komen? Waarom debatteren wij niet over de vraag waarom Wajongers wel massaal herkeurd gaan worden en SW'ers niet? Ook die vraag leg ik de staatssecretaris graag voor.
In onze optiek heeft deze regering de discussie uitsluitend langs de lijnen van het geld gevoerd en niet langs de lijnen van een breed maatschappelijk debat over wat er na afschatting van de sociale werkvoorziening wenselijk is. Er is niet getoetst of werkgevers hierop zitten te wachten. De timing is bovendien volstrekt verkeerd. Het tempo van en de mate van bezuinigingen jagen gemeenten bovendien zo heftig op dat er van hervormingen nauwelijks sprake zal zijn. Mag je dat gemeenten aanrekenen? Ja en nee. We weten inmiddels dat iedereen die maar zwaar genoeg onder financiële druk wordt gezet, minder goede beslissingen gaat nemen. Het is een les die we kunnen trekken uit tien jaar WWB, zoals er zo veel lessen te trekken zijn. Het valt deze regering aan te rekenen dat ze daar niks mee doet. Het is het parlement aan te rekenen als het deze kennis niet meeweegt in de beoordeling van deze wetsvoorstellen.
Naar welk perspectief werkt dit kabinet toe, gegeven de maatregelen? Ondanks al onze vragen is daarop geen antwoord gekomen. Het Rijk heft de sociale werkvoorziening op termijn op. De gemeenten krijgen de opdracht het instituut af te breken en en passant ook alle kosten daarvan voor hun rekening te nemen. En wat houd je over voor de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking? Loonkostensubsidies, zegt de staatssecretaris. Maar uit onderzoek weten we dat mensen die minder dan 50% van het huidige wettelijk minimumloon kunnen verdienen, niet in een werksetting te krijgen zijn. Ook voor gemeenten ligt het omslagpunt waarop zij nog kunnen besparen op uitkeringslasten rond de 40% loonwaarde. Mensen met minder loonwaarde zullen niet worden voorgedragen. Is dat slecht gedacht van gemeenten? Het is wat je krijgt als je een zwaar financieel geprikkeld systeem op gemeenten loslaat. Dat weten we ook weer uit tien jaar WWB. Daalt iemands loonwaarde onder de 30%, dan hoeven gemeenten niet meer aan te vullen. Toch denkt de staatssecretaris dat zo iemand dan niet ontslagen zal worden. Waarop baseert zij haar uitspraak? Leg het ons uit. Zelfs mensen die het wettelijk minimumloon kunnen verdienen, worden massaal ontslagen zodra werkgevers ze wettelijk in vaste dienst moeten nemen. Welk perspectief hebben we de mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt te bieden?
De heer Terpstra i (CDA):
Ik heb een korte vraag. GroenLinks zoekt de definitieve oplossing sterk in de sfeer van arbeid minder duur maken. De gedachte is om alleen werkgevers een financiële prikkel op te leggen en dan loopt de economie als een trein. Op allerlei onderdelen, zoals bij gemeenten, werkt die financiële prikkel volgens de heer Thissen helemaal niet. Waarom zijn werkgevers totaal andere mensen dan de rest van Nederland?
De heer Thissen (GroenLinks):
Ik zeg niet of/of, maar ik zeg en/en. Wat ik dit kabinet samengevat verwijt, is dat het wil morrelen aan de systemen van de sociale zekerheid, aan de hoogte en de duur van de sociale zekerheid. De sociale werkvoorziening wordt op termijn afgeschaft. Bij werkgevers ligt enkel het verzoek om in 2026 125.000 extra banen gerealiseerd te hebben. Dit kabinet laat na om een werkgelegenheidspolitiek te voeren. Bij een werkgelegenheidspolitiek hoort dat je arbeid goedkoper maakt, naast dat je in de spreekkamers van de overheid mensen activeert, mensen vraagt wat zij nodig hebben, mensen stimuleert om aan de slag te gaan, om uit de uitkering weer aan het werk te gaan. Met dat vakmanschap, met die professionaliteit begon ik het verhaal.
De heer Terpstra (CDA):
Het is mij nog niet helemaal duidelijk geworden. Ten aanzien van het mensbeeld brengt de fractievoorzitter van GroenLinks naar voren dat de overheid ervan uitgaat dat je mensen financieel moet prikkelen. Maar als je gemeenten financieel prikkelt, werkt dat niet goed volgens de heer Thissen. Als GroenLinks met definitieve oplossingen komt, bijvoorbeeld voor milieuvraagstukken en voor de werkgelegenheid, zitten daar geweldig veel financiële prikkels in. Het belasten van het milieu wordt duurder en dat is een financiële prikkel. Werkgevers krijgen subsidie en ook dat is een financiële prikkel. Het mensbeeld van GroenLinks verschilt per onderdeel van de maatschappij. Dat begrijp ik niet helemaal. Naar mijn idee geldt voor de Nederlandse bevolking ongeveer hetzelfde mensbeeld, uiteraard met verschillen. Het gaat mij te ver om te zeggen dat de milieuaspecten met financiële prikkels opgelost kunnen worden en dat werkgelegenheidsaspecten met financiële prikkels voor werkgevers opgelost kunnen worden, terwijl de overheid financiële prikkels niet in die mate mag toepassen op gemeenten, op mensen met een uitkering enzovoorts. Dat verschil begrijp ik niet helemaal.
De heer Thissen (GroenLinks):
U probeert er een karikatuur van te maken. De hervormingen in de sociale zekerheid raken altijd de mensen die recht hebben op een uitkering omdat zij niet altijd zelfstandig in staat zijn om hun eigen inkomen op de arbeidsmarkt te verdienen. De prikkel wordt daarmee gelegd bij mensen die toch al niet te veel nagels hebben om dat lichaamsdeel te krabben waar de rug ophoudt, als u snapt wat ik bedoel. Ik zeg: maak het aantrekkelijk. Stimuleer mensen, activeer mensen. Daar ben ik hartstochtelijk voor. Daar hoort u mij nooit iets anders over zeggen. Hef de paradox van de verzorgingsstaat op waar een uitkering tegelijkertijd een gevangenis is. Dat ben ik allemaal met u eens. Maar de prikkel wordt te eenzijdig bij de mensen gelegd. Daarmee wordt ook eens een keer de suggestie gedaan dat mensen er vrijwillig voor kiezen om in de uitkering te blijven. Dat is het stigma. Hef dat denken op, maar blijf mensen activeren. Maak het tegelijkertijd voor ondernemend Nederland en voor werkgevend Nederland aantrekkelijk om mensen die geen 100% loonwaarde hebben, die geen 100% productie- of prestatiekracht hebben in dienst te nemen door de kosten van de arbeid voor de werkgever goedkoper te maken. Dan gaat die werkgever misschien aan jobcarving doen. Dan worden misschien de wat makkelijkere klusjes in een fte gestopt die mensen met een beperking naar vermogen kunnen vervullen. In het debatje met collega Backer maakte ik een vergelijking. Voor de meesten van ons is arbeid topsport geworden, maar maak ook breedtesport mogelijk op de arbeidsmarkt. Dat is mijn hartstochtelijke pleidooi. Ik zeg niet dat prikkels niet werken. Ik ben alleen tegen prikkels die stigmatiserend werken.
Ik geef een voorbeeld van de prikkel die gemeenten krijgen. Stel dat wij in dit land een sociale dienst hebben met 1.000 klanten. In het jaar T lukt het de sociale dienst om 100 klanten via loonkostensubsidie te laten deelnemen aan de arbeidsmarkt. Dan is de cruciale vraag of gemeenten daartoe bereid zijn als vervolgens het macrobudget wordt gebaseerd op de 900 klanten die nog in de bijstand verblijven. Dan vervalt het geld voor de loonkostensubsidie voor die 100. Of wordt macrobudget gebaseerd op die 1.000 klanten wetend dat er 100 mensen uit de uitkering middels een loonkostensubsidie aan de slag zijn? Dat is de essentiële vraag. Werkt die prikkel voor gemeenten als het geld, als de grond onder hun voeten wordt weggeschopt? Ik hoop dat dit het antwoord is op de vraag van de heer Terpstra. Ik heb tegelijkertijd ook nog wat andere antwoorden gegeven en enkele vragen gesteld aan de staatssecretaris.
Welk perspectief hebben wij de meest kwetsbare mensen te bieden? De groep die niet tot 50% loonwaarde komt? Beschut werken, roept de staatssecretaris. Maar dat is een duur instrument. Daarvoor is geld nodig, langdurig. Zo'n plek is waarschijnlijk een arbeidsleven lang nodig. Dat vraagt een betrouwbare rijksoverheid als het gaat om de budgetten. Op dat terrein heeft het Rijk geen goed trackrecord. Dat is ook over de Wajong gezegd. Dat vraagt om inzicht in de beantwoording van de vraag hoe het met de SW-bedrijven en hun verplichtingen gaat die immers uit hetzelfde budget als beschut werken putten. Het werkt risicomijdend. En dat gaat ten koste van de kwetsbaarsten op de arbeidsmarkt. Dat weten we trouwens al uit tien jaar WWB. Niet omdat gemeenten niet om die groep geven, maar omdat het systeem aanzet tot risico-avers gedrag. De staatssecretaris stelt: gemeenten kunnen langdurig verdienen als zij bijvoorbeeld loonkostensubsidies inzetten. Immers: iemand die eerst een uitkering nodig had, kostte de gemeente €14.000/€15.000, maar nu staat die persoon op de loonlijst van een werkgever en zijn de kosten voor die werkgever €22.000. De loonwaarde blijkt 50%, de werkgever draait op voor €11.000 en de gemeente ook. De besparing voor de gemeente is €3.000. Wat mij maar niet duidelijk wordt is: telt deze persoon zolang die loonkostensubsidie nodig is, voor het macrobudget van de volgende jaren nu wel of niet mee? En maakt de mate van loonwaarde nog iets uit voor het macrobudget? Graag een antwoord.
Bij de maatregelen WWB voert de staatssecretaris aan niet te houden van heterogeniteit in beleid. Wij hebben de staatssecretaris gevraagd naar haar gevoeligheid voor heterogeniteit met betrekking tot de Participatiewet. Het is denkbaar dat de ene gemeente financieel veel makkelijker in staat is een duur instrument als beschut werk in te zetten dan een andere gemeente. Wij vroegen bij welke mate van heterogeniteit de staatssecretaris het onwenselijk vindt worden. Daarop antwoordde zij slechts dat zij ervan uitgaat dat iedere gemeente een passend ondersteuningsaanbod zal aanbieden. Dat hoopt GroenLinks ook, en in de verordeningen zal het vast en zeker ook allemaal keurig staan, maar de praktijk is nu al dat nuggers (niet uitkeringsgerechtigden) echt geen duur instrumentarium aangeboden krijgen. Dat brengt mij trouwens bij een vraag over schoolverlaters uit het speciaal onderwijs, die straks niet meer de Wajong instromen. We vonden het immers onzin dat jongeren eerst in een uitkering moesten voordat we ze gingen ondersteunen en begeleiden. Kan de schoolverlater van het speciaal onderwijs die thuis woont straks wel rekenen op ondersteuning en loonkostensubsidie ook al zit hij/zij niet in de uitkering omdat hij/zij nog thuis woont of een verdienende partner heeft? Ik hoor gemeenten nu al zeggen dat ze die groep niet gaan ondersteunen want er is immers geen i-deel om aan te boren, en bedrijven mogen niet onder het minimumloon betalen, dus dan komen ze niet aan het werk. Kan de staatssecretaris toezeggen ook deze nieuwe groep nuggers te monitoren/thermometeren om na te gaan hoe het hun vanaf 1 januari vergaat?
De praktijk is nu trouwens ook dat hoe meer financiële onzekerheid gemeenten ervaren hoe risico-averser zij gaan handelen. In de praktijk van de afgelopen tien jaar WWB betekent dit: inzet op de kansrijken en niet op de kwetsbaarsten. Je kunt als systeemverantwoordelijke staatssecretaris zeggen dat dit de consequentie van decentraal beleid is, maar ik hoor graag van deze staatssecretaris hoe zij hierin staat bij de Participatiewet, daar zij bij de Wet maatregelen WWB een afkeer van diversiteit aan de dag legt, die vervolgens aanleiding is om de gemeenten weinig vrijheid en diversiteit te gunnen.
Maximale financiële verantwoordelijkheden voor gemeenten in het voorstel voor de Participatiewet, sterk aan banden gelegde beïnvloedingsmogelijkheden in het voorstel Wet maatregelen WWB en de lnvoeringswet Participatiewet. Dat is wat we hier behandelen. Dat is wat wij al dan niet op gemeenten en daarmee op de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking afsturen. Grote financiële verantwoordelijkheid en een stevige financiële prikkel zijn goed als je veel invloed hebt op het resultaat. Dat zeg ik via de voorzitter tegen collega Terpstra. En die hebben de gemeenten nu juist niet. De gemeente gaat niet over de banen, gaat niet over de economie. In de opdracht voor gemeenten ziet de GroenLinksfractie twee grote bottlenecks. De eerste is de economie en daarover heb ik al gesproken naar aanleiding van de Atlas voor gemeenten. De tweede is de sociale werkvoorziening. Eén flexibel ondersteuningsbudget was ooit de begingedachte voor deze wet. Als wij ja zeggen tegen deze voorstellen, geven wij de gemeenten een molensteen mee in de vorm van verplichtingen waar ze niks aan kunnen doen. De SW-verplichtingen kannibaliseren de rest van het budget, kannibaliseren de mogelijkheden van gemeenten om kwetsbare groepen te ondersteunen om hun plek op de reguliere arbeidsmarkt te vinden. Alle onderzoeken die we hebben geraadpleegd, alle gemeenten die wij hebben gevraagd, hebben dergelijke berekeningen gemaakt en iedere keer was de uitkomst hetzelfde. Ook de Raad van State concludeert het. Het overgrote deel van het budget gaat naar de kleine SW-groep. Voor het grootste deel van die groep is nauwelijks geld. Bij alle vragen die we de staatssecretaris daarover hebben gesteld, zegt zij dat het budget toereikend is. Kan zij ons dan uitleggen hoe wij die verschillen tussen de berekeningen van gemeenten, de conclusie van de Raad van State en haar sussende woorden over toereikendheid moet begrijpen? Misschien hanteren wij een andere definitie van toereikendheid.
Wat ons inziens resteert voor gemeenten is gekrabbel in de marge. Ze kunnen ondernemerschap tonen, ESF-gelden zien aan te boren en het betonnen deksel van de sectorfondsen proberen te lichten. Dat is echter incidenteel geld, terwijl ze zeker voor de kwetsbaarsten structureel geld nodig hebben voor beschut werk en langdurige verstrekking van loonkostensubsidies om werkplekken financieel mogelijk te maken.
Daarbovenop komen nog de inperkingen van het wetsvoorstel Maatregelen WWB. Geloven we nog in een volwaardig gedecentraliseerd systeem? Als de Eerste Kamer instemt met beide voorstellen, is het antwoord: nee, daar geloven we niet meer in. We zadelen gemeenten op met een grote financiële en maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de kwetsbaarste leden van de beroepsbevolking en we ontnemen ze cruciale bewegingsruimte, maar toch verwachten we alles van ze. Hoe gespleten kan een kabinet, en een parlement dat hiermee instemt, in zijn denken zijn?
GroenLinks constateert dat de regering het spel niet heeft geregisseerd. Een van de belangrijkste verantwoordelijkheden van het Rijk had een krimpscenario voor de SW moeten zijn. Als je besluit dat zo'n hoeksteen van de sociale zekerheid niet meer wenselijk is, dan is het onvergeeflijk als je het sterfhuis overdraagt aan de gemeenten en zegt: de voordeur gaat dicht, zoek het maar uit, saneer de boel maar, eventuele vervuilde grond die je aantreft is voor jouw rekening. Dat is gewoon onbehoorlijk.
De staatssecretaris stelt dat zij een bezuiniging heeft uitgesteld, maar bezuinigen is heel wat anders dan een sterfhuisconstructie. De SW is een instrument geweest, decennialang, ook om in bepaalde regio's grootschalige bedrijfssluitingen op te vangen. Vervolgens moest ze een belangrijke speler op de markt worden en bedrijfsmatig werken. Al die erfenissen zitten in de sociale werkvoorziening. Dat mag en kun je niet eenzijdig op het bord van de gemeenten dumpen. Dat is koersen op een debacle. Ik verneem graag van de staatssecretaris hoe zij haar verantwoordelijkheid op dit punt ziet.
Eén regeling, één groep, één regime, één uitvoerder, één flexibel budget; dat was een van de belangrijkste aanleidingen voor dit wetsvoorstel ter invoering van de Participatiewet. De versnippering was een van de meest gehoorde klachten. Dit moest aan de kant van de uitvoering opgelost worden. We behandelen vandaag een invoeringswetsvoorstel waarin dit niet is opgelost. Ik herhaal: dit wordt niet opgelost. GroenLinks constateert dat de oorspronkelijke gedachte — één regeling, één doelgroep, één uitvoerder enzovoorts — op de tekentafel is verdwenen. De staatssecretaris heeft toegestaan dat het sociaal akkoord dwars over de tekentafel heen is gewalst en het wezen van de wet eruit heeft gehaald. Nu legt zij ons een parapluwet voor: je neemt drie wetten, je stopt ze in een doosje, je doet er een strik om en je noemt het de Participatiewet. Het is deze staatssecretaris aan te rekenen dat zij een situatie laat ontstaan van voortdurende versnippering, van een budget met grote dichtgetimmerde verplichtingen, van insiders en outsiders, van toevallig net voor of net na 1 januari 2015 beoordeeld zijn. We kennen dit soort wetten nog wel uit het onderwijs: de hossers en de nahossers. Dat heeft niks met carnaval te maken; zo heette die nota toen. Op alle vragen hierover houdt de staatssecretaris vol dat er nu een regeling is voor iedereen na 1 januari 2015. Doen die andere groepen er niet meer toe? Hoeven die niet meer naar werkgevers? Drukken die niet meer op de budgetten van de gemeenten? Het duurt nog een halve eeuw voor de laatste Wajonger en de laatste SW'er het licht uitdoen. Ontgaat het de staatssecretaris dat de facto vanaf 1 januari nog altijd langs minstens drie lijnen, namelijk UWV, gemeente en SW-bedrijf, mensen met arbeidsvermogen bij werkgevers aangeboden gaan worden, met andere voorwaarden, met voorrang en met middelen? Hoezo één regeling, vraag ik de staatssecretaris nogmaals. Dit is niet één regeling.
De staatssecretaris had dit kunnen voorkomen als ze dat brede maatschappelijke debat had gevoerd, als ze in deze Kamer eerst een Participatiewet had voorgelegd en daarna pas een invoeringswet. Er zal een concurrentieslag om baanopeningen voor de doelgroep ontstaan vanuit gemeenten, UWV en SW, en voor werkgevers een prestigeslag om aan hun quotum te voldoen. Ik geef de fietsenstalling bij Amsterdam CS als voorbeeld. Wie de stalling wil uitbaten, moet aan social return doen en mensen uit de doelgroep aannemen. Een ander bedrijf dan er nu zit won recent de aanbesteding. Gevolg: van de ongeveer zeventien mensen wordt iedereen met een tijdelijk contract ontslagen. Dat zijn er ongeveer vijftien. Een stuk of negen komen nota bene van het Amsterdamse SW-bedrijf. Ze hebben nu net een eerste gewoon jaarcontract en staan in het najaar op straat. Het nieuwe bedrijf zal goede sier maken met nieuwe instroom van Pantar. Ze mogen daar aan het werk en stromen mogelijk aan het eind van hun jaarcontract weer uit naar werkloosheid. Kan de staatssecretaris reageren op de perverse kanten die aan al die verschillende prikkels zitten?
Ik was zelf betrokken bij de commissie-De Vries, waarin we de eerste contouren voor één regeling voor de kwetsbaarsten hebben geschetst. Het doet mij veel pijn te zien wat hier vandaag voor ons ligt: één wetsvoorstel vol wantrouwen naar gemeenten en met ondermijnende ingrepen voor succesvol decentraal beleid, en één onvoldragen en ondoordacht wetsvoorstel.
Het WERKbedrijf, waarvan de regering veel, zo niet alles verwacht, is er nog niet. Het gaat om 35 regionale Werkbedrijven waarin gemeenten en de sociale partners moeten samenwerken om de meest kwetsbare leden van de beroepsbevolking aan het werk te krijgen. RBA revisited? Terug naar tripartiete arbeidsmarktverantwoordelijkheid? Terug naar het pre-SUWI-tijdperk? Terug, maar niet meer de conclusies delen van de parlementaire enquêtecommissie van Flip Buurmeijer? Op grond waarvan denkt de staatssecretaris dat het nu wel gaat werken? Of is het achteraf een erkenning dat in vele regio's de regionale besturen voor de arbeidsvoorziening wel goed functioneerden, maar het CBA niet, de RWI daarna nauwelijks en de Werkkamer nu dan?
Het systeem van eisen voor de loonwaardebepaling is er nog niet.
Het parlement weet nog niet hoe de quotumwet eruit gaat zien. Het kabinet is voornemens werkgevers de mogelijkheid te bieden hun verplichtingen af te kopen, als ze de beloofde banen niet realiseren. Ze kunnen vanaf nu alvast gaan sparen. 2026 is namelijk nog ver weg. Waarom? Dit staat haaks op de doelstelling om die baanopeningen desnoods met een wet af te dwingen. Het circus rond het tellen van banen lijkt al begonnen, uiteraard ieder vanuit zijn belang. Gaan detacheringen nu wel of niet meetellen in de garantiebanen? Hoe gaan die garantiebanen meetellen voor het quotum? Als we niet oppassen, wordt het halen van het quotum een doel in plaats van een middel. Het blijft een grote ongerijmdheid dat wij tijdens dit debat, waarin de regering ons vraagt in te stemmen met het wegdoen van de SW, niet weten waarop de groep in plaats daarvan mag rekenen. Ik verzoek de staatssecretaris ons vandaag zo gedetailleerd mogelijk te vertellen wat er in die quotumwet komt: hoeveel banen, welke wel, welke niet, dubbeltellingen et cetera.
De voorzitter:
Mijnheer Thissen, mag ik u vragen zo langzamerhand af te ronden? Ik ben best soepel, maar ...
De heer Thissen (GroenLinks):
U bent heel soepel. Dat waardeer ik zeer.
De voorzitter:
Ja, maar kunt u zo langzamerhand afronden?
De heer Thissen (GroenLinks):
Ik rond af. Het was een wonderlijk wetgevingsproces. De Wet werken naar vermogen kende een volledige behandeling in de Tweede Kamer toen in april 2012 in het weekeinde voorafgaande aan de stemming Rutte I viel en de stemming vervolgens controversieel werd verklaard. De Wet werken naar vermogen heeft deze Kamer nooit bereikt. Voor de Wet maatregelen WWB leverde deze Kamer op 25 maart schriftelijke inbreng en ruim twee maanden later kregen we de memorie van antwoord. Nadere inbreng werd geleverd op 3 juni en recent kregen we de nota naar aanleiding van het verslag. Voor de Participatiewet leverden we op 20 mei inbreng en de memorie van antwoord kwam op 6 juni. Deze Kamer leverde nadere inbreng op 18 juni en afgelopen vrijdagavond half zeven kregen we de nota naar aanleiding van het verslag. Nu voeren we het debat met de regering. Mijn fractie hecht eraan te zeggen dat de regering zeer ingenomen mag zijn met de coulante opstelling van deze Kamer. Deze Kamer moet zich afvragen of wij met dit soort krappe tijdspannes wetsvoorstellen überhaupt kunnen beoordelen.
Ik begon mijn verhaal met Cheryl, de klantmanager van het Werkplein Amsterdam Zuidoost. Ik noem alle aanpassingen aan de materiewetgeving, aan het herschikken van uitvoeringsorganisaties, alle reorganisaties van bedrijfsverenigingen en uvi's tot UWV, van GAB's tot tripartiete arbeidsvoorziening en van RBA's, CWI en fusie tot UWV-Werkbedrijf. Ik noem de Wet SUWI als antwoord op de parlementaire enquête-Buurmeijer, waarmee de sociale partners uit de uitvoering van de sociale zekerheid zijn gehaald, om ze via het sociaal akkoord regionaal weer te laten opkomen. Ik noem de verschuiving van de financiële verantwoordelijkheid en de decentralisaties die leidden tot de WWB. Wat hebben al die ingrepen, al die veranderingen en al die reorganisaties opgeleverd voor de pakweg vrijwel constante groep van anderhalf miljoen leden van de beroepsbevolking die verschrikkelijk graag willen meedoen en in hun eigen levensonderhoud willen voorzien, maar die zelden toegang hebben omdat de slagbomen naar de arbeidsmarkt voor hen meestal dicht blijven? Dat is de essentiële vraag die hier voorligt. Door die bril moeten we beide wetsvoorstellen beoordelen. Ik kan u voorspellen: tot nu toe ziet het er wat de fractie van GroenLinks betreft niet gunstig uit voor de regering.
De heer Backer (D66):
Allereerst deel ik de zorg die collega Thissen uit over het wetgevingsproces, want deze leden van deze Kamer hebben hard gewerkt om dit debat vandaag überhaupt mogelijk te maken. Ik zat naar de heer Thissen te luisteren. Zijn persoonlijke betrokkenheid bij, historie met en kennis van deze materie zijn indrukwekkend. Dat geeft ook diepte aan het debat. Er zit echter ook een element in dat ik toch even wil delen. Het heeft ook een sfeer: dat hebben we al gedaan, niet gelukt, alweer, déjà vu, dat moeten we niet doen, waarom zijn de rapporten niet gelezen. Ik begrijp het, maar dat is ook weleens een belemmering om iets te doen als dat echt moet gebeuren. Dat is een overweging; nu mijn vraag.
Als ik de heer Thissen zo beluister, is de kans dat zijn fractie deze wet gaat steunen niet zo heel groot. Natuurlijk wordt een tekentafelontwerp in de pluriforme politieke constellatie van Nederland nooit het uiteindelijke wetsvoorstel. Het is ingewikkelder in Nederland. Het wetsvoorstel ligt hier nu. Zijn er dan geen onderdelen waarvan de heer Thissen zegt: dat hadden we kunnen steunen, maar het totaal staat ons niet aan? Dat laatste heeft hij wel min of meer uitgelegd. Zijn er dan geen onderdelen waarvan de fractie van GroenLinks zegt: dat zijn inderdaad verbeteringen? Dat zou ik graag van de heer Thissen horen.
De heer Thissen (GroenLinks):
In de eerste plaats is onze schets van de historie niet bedoeld om te zeggen: dat hebben we al eens gedaan, maar dat werkt niet. Verre van dat, want zo is GroenLinks niet en zo ben ik ook persoonlijk niet. Hooguit is het een persoonlijke indringende vraag. In de ruim 25 jaar van reorganisatie van de sociale zekerheid heb ik op belangrijke plekken gezeten waar ik daaraan kon meewerken. Ik kan mijzelf hooguit persoonlijk de informatieve vraag stellen: was ik op al die plekken de juiste persoon op het juiste moment in het juiste clubje? Of hadden we de juiste clubs ingericht om op dat moment de goede wave te veroorzaken?
De heer Backer (D66):
Die vraag heb ik gelukkig niet gesteld.
De heer Thissen (GroenLinks):
Dat weet ik, maar ik vind het wel een belangrijke vraag die ik mijzelf wil blijven stellen en die wellicht ook elk lid van de Staten-Generaal zichzelf voortdurend moet stellen.
Ik verwijt het kabinet dat het de verdenking op zich laadt dat het vooral om budgettaire redenen, de rijksbegroting, heeft gekeken waar miljarden kunnen worden bespaard en dat het daarbij ook is uitgekomen bij de wereld van de sociale zekerheid, bij al die mensen die daar een inkomen, een garantie of een recht aan ontlenen, en bij de uitvoeringsorganisaties. Het kabinet heeft gedacht: laten we dat weer eens anders organiseren, we maken er één regeling van. Dat was aanvankelijk de bedoeling, maar dat is niet gelukt. Nu ligt er echt krakkemikkige wetgeving voor. De Participatiewet is echt krakkemikkige wetgeving. Er is nog altijd sprake van vier doelgroepen. Het is parapluwetgeving. Dat verwijt ik de regering. Had toch de gelegenheid te baat genomen om met z'n allen de discussie te voeren. Hoe zien we in de moderne tijd de moderne arbeidsmarkt, waarin heel veel sprake is van ongelooflijk veel dynamiek, maar niet voor die anderhalf miljoen leden van de beroepsbevolking die, als je door de oogharen heen kijkt, bijna altijd moeite hebben om mee te doen? Wat is er nodig voor een socialezekerheidsstelsel dat enerzijds rechten geeft aan mensen die echt niet kunnen meedoen en anderzijds activerend genoeg is, waardoor er openingen op de arbeidsmarkt kunnen blijven ontstaan om toegang te bieden voor die groep? Dat is het debat dat gevoerd moet worden.
De heer Backer (D66):
Ik constateer dat het antwoord op de vraag welke onderdelen GroenLinks wellicht had kunnen steunen toch weer voor een groot deel ligt in het waarop, de procesvraag, en niet op de inhoud. Het antwoord op die vraag zie ik wellicht in de tweede termijn nog terug.
De heer Thissen (GroenLinks):
In hoofdlijnen steunen wij deze wet niet, omdat die de rekening weer legt bij de mensen die onze steun het hardste nodig hebben.
De heer Backer (D66):
Oké, dat is ook een antwoord.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 12.34 uur tot 13.35 uur geschorst.