Verslag van de vergadering van 21 juni 2016 (2015/2016 nr. 35)
Aanvang: 10.21 uur
Status: gecorrigeerd
Aan de orde is het debat over de evaluaties in het kader van de staatkundige vernieuwing en over de koninkrijksrelaties in den brede.
De voorzitter:
Ik heet de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van harte welkom in de Eerste Kamer. Ook begroet ik iedereen die dit debat hier in de Eerste Kamer en via de livestream op onze website volgt, zowel in Nederland als in het Caribisch deel van ons Koninkrijk.
Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):
Voorzitter. Als de dag van vandaag herinner ik mij de plenaire behandeling in deze vergaderzaal van de meer dan tien wetsvoorstellen die de grote staatkundige transitie van 10-10-10 mogelijk maakten. Van het Statuut tot de Reglementen van de Gouverneurs, van de WolBES tot de consensusrijkswetten Openbaar Ministeries en Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het was een heel zomerse dag, de laatste dag voor het zomerreces van 2010. Het meest bijzonder waren wel de bijdragen in deze zaal van de vertegenwoordigers van de overzeese delen van het Koninkrijk en de grote belangstelling van vele andere aanwezigen. Er heerste een sfeer van onderlinge verbondenheid en van hoge verwachtingen voor de toekomst.
Het debat van vandaag markeert ook een bijzonder moment. Ik ben ervan overtuigd dat het debat niet alleen gevolgd wordt door de mensen die hier vandaag aanwezig zijn, maar ook anderszins. Dit debat staat in het teken van het terugblikken, maar ook in het teken van het vooruitzien. Voor de CDA-fractie staat ook nu de onderlinge verbondenheid binnen het Koninkrijk centraal. Die verbondenheid brengt ook hoge verwachtingen mee; verwachtingen die wij over en weer van elkaar mogen hebben.
Mijn fractie ziet in het Koninkrijk meer dan een staatkundige verhouding. Hoe belangrijk die ook is, het cement ervan wordt gevormd door andere zaken. Ook de historische verbondenheid alleen is niet genoeg. Het gaat om de wil om in de toekomst dat Koninkrijk te blijven vormen. Dat betekent een gerichtheid op samenwerkingsmogelijkheden, of het nu gaat om de cultuur, de economie, het onderwijs of de internationale betrekkingen. Daarbij past ook een constructieve opstelling over en weer; een opstelling die gericht is op het oplossen van problemen — want die zijn er zeker ook— en de bereidheid tot het geven en ontvangen van kritiek waar dat nodig is. Dit alles moet gebeuren in het besef dat het niet om de parlementariërs en de regeringen van het Koninkrijk gaat, maar om zijn inwoners, of zij zich nu aan deze of gene zijde van de oceaan bevinden.
De evaluatie van 10-10-10 betreft in hoofdzaak de structuur van de drie openbare lichamen aan de ene kant en van de autonome landen aan de andere kant. Mijn bijdrage volgt die indeling. Het moet mij meteen van het hart dat mijn fractie het betreurt dat de regering niet bereid is geweest om de nieuwe staatkundige structuur als zodanig te evalueren. De toezegging die mede aan het adres van het CDA is gedaan, heeft daarop betrekking. Graag vraag ik de reactie van de minister hierop.
De bijdrage van mijn fractie over Caraïbisch Nederland beslaat een zevental punten die ik achtereenvolgens zal behandelen. Het eerste punt heeft de titel: van legislatieve terughoudendheid naar legislatieve noodzaak.
Mijn fractie heeft zich steeds sterk gemaakt voor legislatieve terughoudendheid ten opzichte van de CN-eilanden. De Nederlandse wetgeving moet niet standaard van toepassing zijn, maar slechts wanneer dat uitdrukkelijk wordt bepaald. Waar nodig wordt specifieke wetgeving vastgesteld. Ondanks de goede bedoelingen blijkt de Nederlandse wetgevingsmachinerie echter toch het uitgangspunt te zijn. Dat blijkt ook weer uit de kabinetsreactie op het rapport Vijf jaar verbonden. De Nederlandse wetgeving is de norm en slechts indien nodig wordt ervan afgeweken. Er is ook nog iets anders: de terughoudendheid die is afgesproken, geldt slechts voor een periode van vijf jaar en impliciet of expliciet is de Nederlandse wetgeving steeds het einddoel.
In de praktijk is de ambtelijke en bestuurlijke aandacht die de regelgeving op de eilanden vergt, vaak disproportioneel. Alleen al het reageren op de consultaties slokt kostbare tijd op, om over de uitvoering maar niet te spreken! Dit doet ook het gezag van de wet niet goed. Mijn fractie betwijfelt of wij daarmee op de goede weg zijn. Ik wil niet ingaan op de anekdotische voorbeelden uit de bouwregelgeving over isolatie en materiaalgebruik. Het gaat veel dieper.
Legislatieve terughoudendheid zo opgevat, is mijn fractie niet radicaal genoeg en de periode van vijf jaar is niet voldoende. Mijn fractie bepleit een verandering van denken. In plaats van legislatieve terughoudendheid zou het principe van de legislatieve noodzaak moeten gelden. Het moet gaan om regelgeving die vanuit de rationaliteit, de concrete wensen en noden van de eilanden zelf tot stand komt. Het moet gaan om regelgeving die op het betreffende eiland is toegesneden, ook als die in Den Haag wordt vastgesteld. Differentiatie moet daarbij niet geschuwd worden. Sterker nog, het zou het uitgangspunt moeten zijn.
Mijn fractie proeft wel enige openheid in de kabinetsreactie voor dit idee. Kan de minister hierin meegaan? Al bij het debat over 10-10-10 is aan het adres van mijn fractie de toezegging gedaan om bij de evaluatie te bezien of de regelgeving op de CN-eilanden niet eenvoudiger kan. Dit voorstel sluit hier goed bij aan.
De heer De Graaf i (D66):
Ik vind het persoonlijk een sympathieke gedachte van de CDA-fractie. Die spoort ook erg met mijn eigen overtuiging dat die legislatieve terughoudendheid een zwaardere betekenis moet krijgen. Ik mis in het voorstel van mevrouw Van Bijsterveld een voornemen om dat ook een wettelijke basis te geven. Het kan zijn dat dit nog komt in haar betoog. Zou zij daarvoor voelen?
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Daar zou ik zeker voor voelen, en dan meer dan alleen de legislatieve terughoudendheid zo opgevat.
De heer De Graaf (D66):
Dan zijn we al met z'n tweeën.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Het is misschien goed om nog even door te denken over dit punt, omdat het een belangrijke benadering is. Hoe ziet mevrouw Van Bijsterveld het risico dat met de formulering "legislatieve noodzaak" sluipenderwijs hetzelfde gebeurt als met de "legislatieve terughoudendheid"? Je kunt je immers wel bij elk onderwerp dat langskomt, bijvoorbeeld een verbetering van het onderwijs, afvragen of je daar niet terughoudend mee moet zijn in Caribisch Nederland. maar wanneer we iets hier noodzakelijk vinden, vindt men al snel dat het ook daar noodzakelijk is. Met andere woorden: hoe voorkom je dat het met een ander woord toch als eenzelfde mechanisme blijft functioneren?
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Dat is een goede vraag. Ik denk dat je het uiteindelijk nooit helemaal kunt voorkomen, tenzij het een wettelijk afdwingbare verplichting is. Als je dit als principe afspreekt en verankert, heb je wel steeds een ijkpunt om in concrete gevallen steeds na te gaan of aan het principe voldaan is. Dat is vergelijkbaar met subsidiariteit of andere belangrijke ordeningsprincipes in het constitutionele recht. Je kunt het dus niet helemaal voorkomen, maar het kan wel helpen om een kanteling van denken teweeg te brengen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik denk daar graag over mee, omdat ik meen dat we meer nodig hebben dan een nieuw woord. Er is inderdaad een omslag in de cultuur van wetgeving nodig.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Het is goed om dat te horen. Wij komen er vast nog op terug in de loop van deze dag.
Ik was bijna aan het eind van dit onderdeel over de legislatieve terughoudendheid/noodzaak. Ik voeg er nog een zinnetje aan toe. Als we het hebben over de wetgevingsmachinerie, laten we dan niet vergeten dat het totale aantal CN-inwoners ongeveer 21.000 mensen beslaat. Voor de afzonderlijke eilanden zijn die aantallen 15.000, 3.600 en 1.800 mensen. Daar moeten we natuurlijk gewoon rekening mee houden. Dan is een ordeningsprincipe van groot belang. Ik kom bij mijn tweede punt. Dat is getiteld: van Rijksvertegenwoordiger naar Commissaris Caribisch Nederland. De afgelopen jaren is wel gebleken hoe belangrijk de functie van Rijksvertegenwoordiger is. Naar de opvatting van mijn fractie is, achteraf gezien, die naam niet zo handig gekozen. Het gaat om tweerichtingverkeer. De naam wekt de indruk dat de functionaris slechts het Rijk op de eilanden vertegenwoordigt. Dat leidt — zo is de ervaring — tot onbegrip en ook tot misverstand. De bedoeling was altijd dat de Rijksvertegenwoordiger een verbindingsschakel tussen Rijk en eilanden is, over en weer; en dat is hij ook in de praktijk. De naam Commissaris Caribisch Nederland drukt dit goed uit. Voelt de minister er bij de voorziene wijzigingen van de WolBES voor om de naam Rijksvertegenwoordiger in die zin om te laten dopen? Met andere woorden, is de minister bereid een dergelijke naamswijziging te bevorderen? De Rijksvertegenwoordiger heeft een belangrijke functie als pleitbezorger van de eilanden in Den Haag. Die nieuwe naam drukt de aard van de functie tegenover de Haagse vakdepartementen ook beter uit. Hoe oefent de minister zijn regierol nu uit waar het gaat om de bewustwording van de positie van deze functionaris bij de vakdepartementen?
Het doet mijn fractie deugd dat het kabinet de Rijksvertegenwoordiger een nadrukkelijker rol wil toebedelen als voorpost van het kabinetsbeleid op de CN-eilanden. Mijn fractie leest dat zo dat de Rijksvertegenwoordiger het kristallisatiepunt is waar de onderscheiden departementale voornemens samenkomen en dat de Rijksvertegenwoordiger de spreekbuis daarvan vormt in de richting van de eilandsbesturen. Kan de minister dit bevestigen? Uit het oogpunt van goede communicatie, het vermijden van misverstanden en het voorkomen van een onnodig beslag op de eilandsbesturen is dit van belang.
Dan mijn derde punt: de BES bestaan niet. Ik heb tot nu toe zorgvuldig vermeden om te spreken over de BES. De BES bestaan niet; Bonaire, Sint-Eustatius en Saba wel. Dat zijn onderling verschillende eilanden. In het Statuut is de grondslag gelegd voor differentiatie tussen Nederland en de eilanden. Voor die differentiatie bestaat steeds meer oog, maar voor de differentiatie tussen de eilanden minder. Mijn fractie staat positief tegenover de benadrukking door het kabinet dat op de eilanden nu vooral ingezet moet worden op praktische oplossingen voor concrete problemen; ook over de denkrichting zijn wij positief. Wanneer het spreekt over differentiatie, heeft het kabinet dan ook de differentiatie tussen de eilanden in het vizier? Zo'n differentiatie is van belang in praktisch uitvoerende zin — denk aan praktische samenwerkingsrelaties niet alleen tussen de eilanden, maar zoals het kabinet ook voorstelt tussen de eilanden en een of meer van de autonome landen. Ziet de minister ook ruimte voor differentiatie in de wetgeving tussen de eilanden of voor het overlaten van taken aan eilandsbesturen al naar gelang de ambitie en de bestuurskracht? Ziet de minister de differentiatie tussen de eilanden als wenselijk bij het ontwikkelen van de sociaaleconomische plannen van de eilanden? Vervullen de meerjarenprogramma's hierin ook een rol?
Ik kom bij mijn vierde punt, met als opschrift: wijs bestuur. Daarmee bedoel ik dat een top-downbenadering een bottom-upbenadering ontmoet. In de afgelopen jaren is op de terreinen van onderwijs en gezondheidszorg grote voortgang geboekt. Dat is goed nieuws. De eerste kennismaking met Nederland in de nieuwe verhoudingen is echter niet helemaal vlekkeloos verlopen. Die kennismaking bestond op Bonaire bijvoorbeeld uit de bouw van een grote gevangenis middenin het beeldbepalende centrum van Kralendijk, de bouw van het kantoor van het kantoor van de RCN en de presentie van de Belastingdienst. Op de andere eilanden was het vergelijkbaar. Nederland liet zich daarmee meteen van de ongenaakbare kant zien, en dat terwijl de kosten van levensonderhoud omhoog schoten en de armoede groter werd. Het kabinet maakt terecht melding van teleurstellingen in de uitvoering.
Het was beter geweest om vanuit de werkelijkheid van de eilanden rustig te bekijken wat er per eiland het meest urgent was aan verbetering en dit vervolgens stapsgewijs te implementeren; als het ware een praktische taskforcebenadering. Dat zou ook de cumulatie van kostenverhogende effecten voor de inwoners voorkomen kunnen hebben waar geen reële mogelijkheden voor inkomensverwerving tegenover stonden. Zijn de voorstellen die het kabinet nu doet om tot verbetering van de collectieve voorzieningen te komen in die zin op te vatten? Geldt dat ook voor de impulsen die het kabinet wil geven aan de sociaaleconomische ontwikkeling? De voorstellen klinken mijn fractie in elk geval positief in de oren.
Voor de toekomst staat mijn fractie een route voor ogen waarbij een top-down en een bottom-upbenadering samenkomen. Nederlands beleid uitrollen — om een nieuwe clichéterm te gebruiken — werkt niet, en een bottom-upbenadering natuurlijk ook niet. De meerjarenprogramma's zien wij als een nuttig en belangrijk instrument. Ook de door ons voorgestane ruimte voor differentiatie kan hierin een plaats krijgen. Ziet de minister de meerjarenprogramma's ook zo? De CDA-fractie heeft het idee dat het aandeel centrale overheid in de ontwikkeling van de meerjarenprogramma's vrij sterk is. Kan de minister ingaan op de balans tussen centraal en decentraal hierbij? De CDA-fractie dringt erop aan om uit de impasse te komen over het vraagstuk van het aanvaardbare voorzieningenniveau en het bestaansminimum.
Mijn vijfde punt, goed bestuur op de eilanden. Elk openbaar bestuur, dus ook dat op de eilanden, moet goed bestuur zijn. Om hun aandeel in het bestuur te realiseren, zijn bestuurskracht en stabiliteit nodig bij de eilandsbesturen. Het kabinet acht het uitvoeringsvermogen van de eilanden per definitie te beperkt. Kan de minister dit toelichten? Ziet de minister dat de eilandsbesturen ook werkelijk een beroep doen op Europees Nederland wanneer het gaat om uitvoering van projecten die de eigen expertise of handelingskracht te boven gaan? Is het wederzijds vertrouwen daarvoor aanwezig? Zo nee, hoe ziet de minister dit zich ontwikkelen? Het grote aantal onvervulde ambtelijke vacatures op Bonaire en Statia baart zorgen. Hoe denkt het kabinet een bijdrage te leveren in de vervulling ervan? Waarop doelt het kabinet wanneer het in de kabinetsreactie spreekt over de plichten van burgers?
Ook op de bestuurders en eilandsraadsleden zelf moet een appel gedaan worden waar het om goed bestuur gaat: noblesse oblige. De nieuwe verhoudingen in het Koninkrijk betekenen een nieuwe manier van politiek bedrijven en van besturen. Daarbij hoort een professionele verhouding tussen bestuur en ambtelijk apparaat. Daarbij hoort ook geïnstitutionaliseerde integriteitszorg. Hoe ziet de minister dit praktisch?
Mijn zesde punt, toch: structuur. Hierboven werden al enkele structuurkwesties aangeroerd. Het kabinet maakte melding van de wijziging van de WolBES en de FinBES en geeft daarbij enkele richtingen aan. Hoe ziet dit proces er verder uit? Neemt het kabinet daarin mee de toezegging aan mijn fractie over de werking van het dualisme? Is de minister ook bereid om mijn eerdere voorstellen mee te nemen bij de wijziging van de WolBES?
Ten slotte de kiesrechtkwestie. Mijn fractie is verheugd dat de regering erin bewilligd heeft om ten behoeve van het kiesrecht voor de Eerste Kamer een apart kiescollege in het leven te roepen waardoor verzekerd is dat alleen Nederlanders een stem uitbrengen voor de verkiezing van de Eerste Kamer. Door deze constructie is ook verzekerd dat inwoners van de eilanden die aan de verdere vereisten voldoen het kiesrecht voor de eilandsraden toekomt. Daarmee kan mijn fractie meewerken aan de verdere afhandeling van de betreffende wetgeving.
Ik kom nu aan het tweede deel van mijn bijdrage. Dat betreft de landen van het Koninkrijk. Daarin wil ik drie punten aan de orde stellen, sterke instituties, de geschillenregeling en de waarborgfunctie van het Koninkrijk. Ik begin met de sterke instituties. De uitgangspositie van Curaçao en Sint-Maarten waren niet zodanig dat de autonome status binnen het Koninkrijk vanzelfsprekend was. De Eerste Kamer heeft aangedrongen op de totstandkoming van de zogenaamde Samenwerkingsregeling waarborging plannen van aanpak als voorwaarde voor het akkoord gaan met de transitie. Dat was om te voorkomen dat een valse start tot ver in de toekomst zou doorwerken. Helaas zijn nu, na zes jaar en twee verlengingen van de samenwerkingsregeling, de verbeterplannen nog niet uitgevoerd. Mijn fractie acht het daarom van groot belang dat de minister toch besloten heeft tot een volgende periode van verlenging.
Mooi is wel dat de voortgangscommissie voorziet dat Curaçao in het begin van de nieuwe looptijd de uitvoering van de plannen heeft gerealiseerd. Helaas is dit voor Sint-Maarten nog niet het geval, al is het goed nieuws dat er nieuwe vaart in de uitvoering is gekomen. Als mijn fractie het goed begrijpt, schortte het volgens de voortgangscommissie voor Sint-Maarten vooral aan prioriteitsstelling en financiën om de nodige verbeteringen bij de politie en in het gevangeniswezen te door te voeren. Kennelijk is het inmiddels beter gesteld met de prioriteitsstelling, maar hoe zit het met de financiën? En hoe zit het met de reële mogelijkheid om de vele, vele onbezette posten bij politie en gevangeniswezen in korte tijd te vervullen? Daarover heeft de minister nog niets gemeld. Draagt bijvoorbeeld Nederland bij aan de benodigde financiën? Zo ja, gebeurt dat in natura of anderszins? Hoe voorkomt de minister straks een mogelijke terugval wanneer de samenwerkingsregeling is uitgewerkt? Dit is een belangrijke vraag.
Het gaat hier om kerntaken binnen de rechtsstaat. De betreffende voortgangscommissies merken op dat zij zich alleen bezighouden met de infrastructurele kant van de voorzieningen om de diensten mogelijk te maken. Zij houden zich niet bezig met, zoals zij zelf zeggen, "de kwaliteit van het functioneren en de effectiviteit van de diensten". Hoe ziet de minister deze zaken nu en op de wat langere termijn?
Helaas laat de kabinetsreactie op de evaluatie van de consensusrijkswetgeving op zich wachten. Mijn fractie hoopt hierover op een later moment uitgebreid met de regering van gedachten te kunnen wisselen. Maar enkele dingen wil mijn fractie hier nu al over kwijt. Het beeld ontstaat dat juist ook op het terrein van de politie achterstanden bestaan. Puttend uit de samenvatting van de evaluatie citeer ik: "Dit betreft de implementatie van nadere regelgeving, de uitwisseling van informatie, het op volle (formatieve) sterkte brengen van de korpsen en het management." Als belangrijkste oorzaak worden hier weer de financiën genoemd. Voor een rechtsstaat is dit hoogst zorgelijk. Mijn fractie dringt erop aan om bij de kabinetsreactie een oplossingsgerichte reactie te presenteren.
Datzelfde geldt voor de problemen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het kan niet zo zijn dat de bestaanszekerheid van het Hof door financiële perikelen bedreigd wordt. Kan de minister inzicht geven in de acties die door het kabinet zijn genomen om de landen aan hun betalingsverplichtingen te laten voldoen? Ook hier vraagt mijn fractie om een oplossingsgerichte kabinetsreactie waarbij niet alleen de financieringsperikelen, maar ook de hele financieringssystematiek van het Hof wordt betrokken. Wil de minister voor beide punten, politie en justitie, een kabinetsreactie in deze zin bevorderen?
Onder het kopje "sterke instituties" wil mijn fractie nog waardering voor de onderscheiden Colleges financieel toezicht (Cft’s) onderstrepen, hoewel hun bevindingen niet altijd even positief zijn, en voor de goede werking van flankerende instituties zoals Rekenkamer en Ombudsman.
Ik kom bij het tweede punt, de geschillenregeling. Hierbij wil ik aandacht vragen voor de procedure van Cft-regelingen, namelijk die van het versterkte kroonberoep. De discussie over de geschillenregeling die vereist wordt door artikel 12a van het Statuut is in een stroomversnelling geraakt. De fricties van afgelopen jaar tussen de landen waren zeker een katalysator. Het IPKO heeft vervolgens naar het oordeel van mijn fractie een zeer constructieve rol gespeeld in deze discussie. Mijn fractie is echt verheugd dat het kabinet nu stappen zet om tot een definitieve geschilbeslechtingsregeling te komen. Het wetsvoorstel waarvan een concept nu in consultatie is gegeven, zullen wij op zijn merites beoordelen wanneer het ons bereikt.
Wij zien wel dat er verschil van inzicht bestaat tussen de landen in het Caribische deel enerzijds en Nederland anderzijds over de reikwijdte van de regeling, de bindendheid en de geschilbeslechtende instantie. Deze zaken hangen natuurlijk enigszins samen.
Ik wil graag een paar opmerkingen maken over de geschilbeslechtende instantie en de aard van de toetsing. In hoofdzaak komt het verschil van inzicht tussen Nederland en de andere landen naar de stand van nu neer op een keuze voor de Raad van State met een niet-bindende rol versus een keuze voor een rechterlijke instantie, de Hoge Raad of bijzonder college, met een bindende uitspraak.
Al vanaf het begin van deze discussie heeft mijn fractie een alternatieve optie genoemd. Die optie zou partijen goed bij elkaar kunnen brengen en bovendien een werkelijk adequate rol in geschilbeslechting kunnen spelen. Waar een strikt juridisch college uitgaat van strikt juridische geschillen en een strikte rechtmatigheidstoetsing toepast, past een niet-bindend oordeel bij bestuurlijk-politieke vragen die om een doelmatigheidstoetsing vragen. In werkelijkheid zullen de geschillen waarom het gaat zelden ofwel het ene ofwel het andere karakter hebben, maar een gemengd karakter van juridische kwesties en politiek-bestuurlijke aspecten. Een strikte rechtmatigheidsvoorziening, zoals de eilanden voorstaan, kan al snel een kat in de zak blijken te zijn. Dat pleit voor een rechtmatigheidstoetsing voor de juridische dimensie van een geschil en een niet-bindend oordeel waar de bestuurlijk-politieke beoordeling centraal staat. Dat pleit voor een type voorziening zoals nu in de Cft-regelingen voorzien is, namelijk een versterkt kroonberoep: een procedure voor Raad van State, waarbij de rechtmatigheidsbeoordeling bindend is en waarbij van de doelmatigheidselementen gemotiveerd afgeweken kan worden. Het voordeel van zo'n procedure is dat het wiel niet opnieuw uitgevonden hoeft te worden. Het is namelijk een beproefde methode. Deze procedure geldt niet alleen voor de eerdere Cft's maar is ook in 2010 ook gekozen voor de Samenwerkingsregeling plannen van aanpak en, als ik mij niet vergis, tweemaal in 2015 met Aruba en Sint-Maarten. Ik geef dit de landen ter overweging mee, maar ik vraag ook de minister waarom hij niet voor deze optie gekozen heeft.
Mijn derde en laatste punt ten aanzien van de landen is de waarborgfunctie. Over de waarborgfunctie van het Koninkrijk is in de afgelopen tijd veel gezegd. Mijn fractie hecht aan de waarborgfunctie. Zoals de kabinetsreactie voor de BES-eilanden Nederland als groter verband noemt om beperkingen van allerlei aard op te vangen, zo is het Koninkrijk dat ook voor de landen. Goed overleg en samenwerking staan natuurlijk voor ons voorop. Het effectueren van de waarborgfunctie wanneer dit aan de orde is, moet met tact en beleid geschieden, maar het moet wel geschieden naar het oordeel van mijn fractie.
Tot slot. Op 10-10-10 is belangrijke stap gezet: het Koninkrijk is staatkundig een nieuwe fase ingegaan. De Nederlandse Antillen zijn ontmanteld. Er zijn twee autonome landen en drie openbare lichamen voor in de plaats gekomen. Maar hoe moeten wij tegen deze termen aankijken in het begin van de eenentwintigste eeuw? Termen als "autonomie" en "openbaar lichaam" zijn aanknopingspunten voor het denken, maar wij moeten ze niet verabsoluteren. De werkelijkheid vraagt om verhoudingen en samenwerkingsmodellen die die typeringen een beetje ontglippen. Om tot een goede invulling te komen in de praktijk is een flexibele samenwerking, gebaseerd op wederzijdse integere inzet en wederzijds vertrouwen essentieel. Dat wens ik het Koninkrijk ook toe voor de komende jaren, in het belang van zijn inwoners.
De heer Diederik van Dijk i (SGP):
Het is al gememoreerd, een delegatie uit deze Kamer heeft een inspirerend werkbezoek afgelegd aan het Caribisch deel van het Koninkrijk. Een van de aardige dingen van zo'n bezoek, op een slordige 8.000 kilometer afstand van het Binnenhof, is dat allerlei Haagse, partijpolitieke scheidslijnen ineens wat minder pregnant worden. De woordvoerders van de PVV en de ChristenUnie blijken met elkaar een heel geanimeerd gesprek te kunnen voeren. De D66-woordvoerder erkent nog wel wat te kunnen leren van de onderhandelingstactieken van het CDA. De senator van de Partij voor de dieren blijkt haar liefde voor de kleinschalige landbouw te delen met de SGP-woordvoerder. Ik erken direct dat deze vertederende consequenties van zo'n verre reis onvoldoende een zelfstandige reden vormen om onze Caribische eilanden te koesteren, maar het is in de huidige tijd van politieke polarisatie en lichte hysterie toch mooi meegenomen; waarvan akte!
Vaak zien we al helemaal voor ons hoe iets zal zijn. Of het nu gaat om een zomervakantie of om, het serieuzere werk, het bevorderen van politieke doelen als welvaart en veiligheid, het plaatje is vooraf al ingekleurd. Maar als het zover is, volgt nogal eens teleurstelling. De realiteit valt tegen. Ondanks doorpakken blijft de welvaart achter en blijven criminaliteit en onveiligheid hoog. Misschien verwachtten we te veel, of waren er tegengestelde verwachtingen. Gespannen verwachtingen waren en zijn ook zichtbaar in de samenwerking tussen Europees en Caribisch Nederland.
Vooropgesteld: we kunnen nog geen definitieve conclusies trekken na vijf jaar Caribisch Nederland. Toch is duidelijk dat er werk aan de winkel is. En dan is het allereerst zaak te werken aan realistische wederzijdse verwachtingen, om een paar redenen. Er bestaan vanzelfsprekend grote cultuurverschillen tussen Europees en Caribisch Nederland. Dit uit zich in verschillen in talen, gebruiken, politieke cultuur, et cetera. Dat weten we allemaal, maar het is een voortdurende oefening om daarmee ook te rekenen. Daarnaast steekt Caribisch Nederland economisch anders in elkaar, met nogal eenzijdige economieën. Ook dat kan een goede samenwerking in de weg staan. Direct hieraan gelinkt is een verschil in publieke financiën. In Caribisch Nederland ontbreekt soms zelfs de kapitaalkracht om te investeren in de basisinfrastructuur. Vanwege al dit soort verschillen moeten we bij voorbaat verwachtingen enigszins temperen. Want al is er veel gerealiseerd op het gebied van bijvoorbeeld zorg, onderwijs, veiligheid, belastingen en infrastructuur, er zijn ook nog veel essentiële aandachtspunten.
Dan denk ik heel concreet aan de zorg- en onderwijskwaliteit. De problematische situatie voor kinderen en jongeren moet op een weldoordachte, gepaste manier aangepakt worden. Als het gaat om kinderen en jongeren, kom ik allereerst terecht bij het onderwijs. "De klas heeft een eigen ziel," zo schreef Theo Thijssen, en waarschijnlijk geldt dat ook voor een goede school. Bezieling hangt grotendeels af van de leraren en schoolleiding. Op Caribisch Nederland zien we helaas een grote doorstroom van leraren, en ook de schoolleiding is nog lang niet altijd in orde. Hierdoor voldoen scholen niet aan de basiskwaliteit en schiet de leerlingenzorg tekort. Ook de zorg voor leerlingen met cognitieve problemen of gedragsproblemen of beperkingen schiet tekort. De negatieve gevolgen hiervan voor leerlingen worden nog eens versterkt door gezinsproblemen, die ontstaan door de zwakke economische positie van ouders en door hoge kosten voor levensonderhoud. Hierdoor werken ouders soms te veel en is er vaak te weinig aandacht voor kinderen, zodat kinderen op straat leven en vroeg streetwise worden, en dat bedoel ik niet in de positieve zin van het woord. Resultaat: kinderen krijgen leerachterstanden, zijn vatbaar voor verslaving en ontwikkelen een losse seksuele moraal. Bovendien zorgt dit ook voor onveilige straten, nog zo'n terrein waarop onvoldoende winst is geboekt.
Op de drie BES-eilanden wordt een toename van criminaliteit ervaren. Dat diefstal soms een overlevingsstrategie is, praat deze misdaad niet goed, maar geeft wel aan hoe serieus we de context waarin deze criminaliteit gedijt en floreert, moeten nemen. In verschillende gradaties spelen deze sociale en economische problemen op alle eilanden, maar ik ben in het bijzonder geschrokken van de conclusie dat vooral op Sint-Eustatius de jeugdprostitutie toeneemt. En tegenover dit alles staat dus dat de leerling- en jeugdzorg vaak hopeloos achterblijft.Gaat de minister het belang van het kind, de jongere en het gezin vooropstellen en de problemen aanpakken op een manier die onderwijs, bestuur, gezondheidszorg en economie omvat?
Natuurlijk is niet alleen Nederland verantwoordelijk voor tegenvallende economische, sociale en politieke situaties. Veel problemen waren er voor 2010 ook al en we moeten de enorme impact van de economische crisis en de minder stabiele lokale overheid niet onderschatten. Toch moet op de sociaaleconomische malaise een geloofwaardig antwoord komen. Het bestrijden van armoede kan sociale problemen verminderen, en het vertrouwen tussen Europees en Caribisch Nederland helpen herstellen. Waar de regering dus aan moet blijven werken, is het creëren van een realistische totaalvisie op de samenwerking met de Caribische gebieden, met oog voor de Caribische context en een speciale focus op jeugd en gezin.
Ik doe enige concrete suggesties. Maak realistische en concrete afspraken, en communiceer dit met de eilandbewoners. Dit voorkomt te hoge verwachtingen en, uiteindelijk, teleurstellingen. Stuur de afspraken minder departementaal aan: meer samenwerking is nodig tussen de verantwoordelijke ministeries en overheidsinstanties, hier en daar. Oog voor de lokale context betekent ook dat een eenheidsworst niet altijd helpt. Soms is per land en gebiedsdeel een andere aanpak nodig: centraal en samen regelen wat centraal moet, lokaal wat lokaal kan. En waarom niet iets meer autonomie bewaren voor de BES-eilanden? Zeker wat uitvoeringstaken betreft is een bepaalde bewegingsvrijheid toe te juichen, maar dan wel met meer bestuurskracht en steun voor het ambtelijke apparaat. We zullen ook moeten blijven werken aan een fatsoenlijk eilandbestuur met goede democratische controle en minder afhankelijkheid van een sterke leider. Onderzocht moet worden of qua politiek systeem gedifferentieerd kan en moet worden per eiland. Wat is hier denkbaar, mede om betrokkenheid van burgers bij bestuur, beleid en wetten te vergroten? Nederland moet ten slotte zijn vele kennis en kunde delen, niet alleen op politiek terrein, maar ook, via het bedrijfsleven, op het gebied van infrastructuur, ondernemerschap et cetera.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
De heer Van Dijk snijdt een aantal belangrijke punten aan, ook ten aanzien van de bestuurskracht van de eilanden. Dan gaat het om de rol van de eilandsraad, het bestuurscollege en dergelijke en de verhoudingen daartussen. Dat roept de vraag op hoe het dualisme, dat we hier als uitgangspunt nemen, functioneert op de eilanden, op een kleine schaal dus. Denkt de heer Van Dijk in die richting als hij zegt dat we meer moeten differentiëren? Ik probeer even scherp te krijgen waar zijn gedachten zitten met betrekking tot het differentiëren voor de eilanden en het versterken van de bestuurskracht.
De heer Diederik van Dijk (SGP):
Dat is een heel terechte vraag. Ik heb het niet voor niets als vraag opgeworpen: moeten we niet meer oog hebben voor differentiatie? Wat we hier het meest wenselijk en zuiver vinden, is niet per definitie ook voor de eilanden het geval. U gaf zelf het voorbeeld van dualisme. Gelet op de omvang van de eilanden en de samenstelling ervan, moeten we het daar misschien iets anders invullen dan hier. Ik leg het inderdaad als vraag voor: staat de minister ervoor open om te zoeken naar differentiatie en, zo ja, wat is dan denkbaar? Ik ben daar voor mezelf niet helemaal uit, moet ik eerlijk bekennen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Dat snap ik. Het is ook een lastige afweging. We proberen checks-and-balances in het openbaar bestuur aan te brengen, bijvoorbeeld door het dualisme, dat dus geen doel in zichzelf is. Stel dat je gaat zoeken naar andere vormen, hoe vind je dan de checks-and-balances die voorkomen dat er een te monistisch alternatief ontstaat?
De heer Diederik van Dijk (SGP):
Daar zijn wij het helemaal over eens. Die checks-and-balances moeten geborgd blijven. Mijn vraag is wat er binnen dat soort uitgangspunten nog denkbaar is aan politieke differentiatie. Misschien is dat wel minder dan we zouden wensen.
Wat de SGP betreft, draagt dit alles bij aan meer duidelijkheid over de verdeling van taken en bevoegdheden, aan het verzachten van verharde relaties en aan de opbouw van hernieuwd vertrouwen.
Sprekend over armoede, jeugdproblemen, prostitutie en criminaliteit wijs ik ook op de rol die de vele kerken op deze eilanden kunnen spelen. De secularisatie heeft op deze eilanden niet toegeslagen; de overgrote meerderheid van de bevolking is kerkelijk. Wordt het sociaal en moreel kapitaal van kerken en ook van allerlei maatschappelijke organisaties benut door de diverse overheden? Op welke wijze kan dit verder worden bevorderd?
Ik sluit af met een pleidooi voor meer samenwerking en helderheid over de veiligheidsdoelen, niet alleen wat betreft binnenlandse criminaliteit en onveiligheid, maar ook met het oog op de regionale geopolitieke onrust, en de komst van pseudotoeristen, drugscriminelen en andere ongewenste personen vanuit onder meer Venezuela. De Rijksvisumwet draagt hopelijk bij aan eenheid en voorspelbaarheid in het asiel- en vreemdelingenbeleid. En dat is nodig. Ik heb begrip voor de terughoudendheid en de angst bij de eilanden om toeristen en investeerders af te schrikken, maar gastvrijheid heeft ook grenzen, namelijk als stabiliteit en veiligheid in het geding zijn. In hoeverre is de minister er gerust op dat de Caribische gebieden de veiligheidsuitdagingen effectief het hoofd kunnen bieden? Wordt hiervoor voldoende samengewerkt?
Ik zie uit naar de antwoorden van de minister.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. Drie jaar geleden hadden we in deze Kamer ons vorige beleidsdebat over koninkrijksrelaties. Ik begon toen met een drietal motieven die we in de Nederlandse internationale geschiedenis kunnen onderkennen en die ook vandaag nog een rol spelen bij de verhoudingen binnen het Koninkrijk en bij onze internationale politiek: law, faith and trade, oftewel een juridisch, een ideologisch en een economisch motief, dan wel de rollen van de bestuurder, de dominee en de koopman. Het juridische motief benadrukt de verbreiding van rechtstatelijke principes: goed bestuur, correcte democratische verhoudingen et cetera. Het ideologische motief gaat over gedeelde waarden: vroeger lagen die bij de dominee door missie en zending, nu liggen die vooral bij zaken als humanitaire beginselen, emancipatie en de omgang met natuur en milieu. Het economische motief gaat over handelsbelangen of, zoals onze minister-president het graag zegt, samen veel centjes verdienen. Uiteindelijk is het de samenhang tussen die drie die leidt tot stabiele, wederzijds gewaardeerde en toekomstbestendige verhoudingen.
Met die drie dimensies hebben we ook een geschikte lens om te kijken naar de evaluatie van de nieuwe staatkundige structuur van het Koninkrijk. Hoe heeft dat uitgepakt in de verhouding tussen de vier landen van het Koninkrijk en hoe heeft het uitgepakt op de drie eilanden die sindsdien tot het land Nederland behoren? Die vragen kwamen drie jaar terug natuurlijk ook al ter sprake, maar we hebben inmiddels een aantal gedegen onderzoeken en evaluaties op tafel liggen waardoor we scherper kunnen zien en beter de balans kunnen opmaken.
Ik zal in mijn bijdrage concreet ingaan op een aantal van de meest prangende onderwerpen. Ik zal dus niet de hele rij thema's aan de orde stellen, maar ik begin graag met het totaalbeeld. Dat totaalbeeld is, wat mijn fractie betreft, dat er op een aantal terreinen absoluut voortgang is geboekt, met name in Caribisch Nederland. De organisatie van de overheid is beter op orde. De Belastingdienst functioneert beter. Het onderwijs is aanzienlijk verbeterd. De toegang tot de gezondheidszorg lijkt beter te zijn, al kom ik op een onderdeel daarvan nog terug. Ik constateer evenwel dat een aantal ministeries de slag goed te pakken heeft. Er zijn goede verbeterstrategieën ontwikkeld en de wil en de daadkracht zijn er geweest om zaken op de schop te nemen. Oftewel, we zitten op de goede weg.
Op andere punten echter, zoals de infrastructuur, de werkgelegenheid en de sociale zekerheid, zijn de achterstanden die er waren niet adequaat weggewerkt, is er nog maar beperkt ontwikkelperspectief en heeft de gebrekkige inzet van de overheid — lokaal en nationaal — geleid tot grote teleurstelling en onvrede op de eilanden. Niemand verwachtte dat op 11 oktober 2010 alle problemen zouden zijn opgelost, maar wel was de verwachting gerechtvaardigd dat het op een aantal thema's voortvarender zou gebeuren. En al zijn er nu eindelijk de meerjarenprogramma’s die zeker in de goede richting gaan, daar hebben de inwoners van de eilanden wel erg lang op moeten wachten. We kunnen dan ook niet heen om de constatering dat het optreden van de regering en ook van deze minister teleurstelt op een aantal terreinen die voor de inwoners van Caribisch Nederland en voor onze zusterlanden van het grootste belang zijn. Ze hadden meer daadkrachtige oplossingen verwacht, een meer coördinerende regie nodig en meer verbindend vermogen. Ze hadden ook verwacht dat we meer zouden aansluiten op de lokale behoefte, zoals mevrouw Van Bijsterveld terecht al zei.
En daar zit voor ons de kern van de kritiek in de evaluatierapporten en van de onvrede in het Caribisch deel van ons land en ons Koninkrijk. Het is namelijk niet zo dat we pas in de evaluatierapporten te lezen kregen wat er niet goed gaat. Op alle punten die genoemd zijn, wisten we dat al. Op die punten is de regering zowel hier als in de Tweede Kamer voortdurend gemaand tot actie. Waarom moest het zo lang duren voordat er een constitutioneel correcte oplossing kwam voor het kiesrecht in Caribisch Nederland? Dat was een duidelijke eis van deze Kamer. Hetzelfde geldt voor een geschillenregeling met de drie landen, de coördinatierol tussen de departementen en het naar een leefbaar niveau optrekken van kinderbijslag, onderstand en AOV. Alles komt wel, maar op een aantal punten is het echt too little too late. En daarom zal ik met name ingaan op een aantal punten waarop we de minister wat harder willen zien lopen.
Bij die meer concrete punten kijk ik allereerst naar de relatie tussen de vier landen van het Koninkrijk. Daar speelt de juridische dimensie een grote rol omdat het gaat om de rechtstatelijke waarborgen. Bij ons werkbezoek en ook bij eerdere gelegenheden hebben delegaties van deze Kamer kunnen waarnemen dat instituties als de Ombudsman, de Rekenkamer en de Raad voor de rechtshandhaving groeien in gezag en expertise en dat ze daarmee een belangrijke positie in de landen opbouwen die ertoe bijdraagt dat de noodzakelijke checks-and-balances groeien. Dat is belangrijk omdat we de risico’s zien van cliëntelisme, corruptie en de macht van de onderwereld die de democratische en rechtstatelijke structuren zo makkelijk kunnen ondermijnen. We zien ook de valkuil dat je vervolgens bovenlangs, langs de lijn van de Koninkrijksregering, niets anders kunt doen dan proberen met harde ingrepen zaken recht te trekken. Die zaken zouden echter eigenlijk via de democratische en de rechtstatelijke structuur van de landen zelf geredresseerd moeten worden. We putten dus hoop uit de tekenen van verbetering die wij zien, maar vragen ook wat de Koninkrijksregering samen met de vier landen doet om meer weerbaarheid te ontwikkelen tegen deze risico's.
We constateren ook met positieve waardering dat er op een aantal punten een goede samenwerking groeit, ook tussen de vier landen van het Koninkrijk. Als ik naar de IPKO's kijk, moet ik zeggen dat we in de loop der jaren een modus hebben gevonden om met elkaar ingewikkelde kwesties aan de orde te stellen. Die kwesties hebben bijvoorbeeld met integriteit te maken, niet alleen van de regeringen, maar ook van de parlementen zelf. Het kan echter ook gaan om het ontwikkelen van klimaatplannen, het uitwerken van het Parijse akkoord, het ontwikkelen van energieplannen en het verduurzamen van onze vier landen als een noodzakelijke reactie om te voorkomen dat de klimaatgevolgen met name de eilanden daar, zowel de drie landen als de drie delen van het Nederlandse staatsbestel, gaan raken en de eilanden dus weerbaar te maken tegen de risico's. We zien dus de kracht van een goede samenwerking tussen de vier landen en we zien ook de parlementaire dimensie daarvan.
Concreet bespreken we vandaag niet alleen de brede evaluatie, maar ook de evaluatie van de consensusrijkswetten. De evaluatiecommissie en de Nederlandse regering zijn van mening dat de Rijkswet financieel toezicht goed functioneert en constateren dat het financieel beheer op Curaçao en Sint-Maarten zelf in de loop van de jaren verbeterd is. De landen hebben echter niet geheel en zelfstandig voldaan aan de normen en daarom zal het toezicht moeten worden voortgezet. Mijn fractie heeft een vraag bij de horizonbepaling in de Rft dat het toezicht wordt ingetrokken als de landen geheel en zelfstandig voldoen aan de normen. Het evaluatierapport stelt dat er ook na eventuele beëindiging van de Rft een vorm van toezicht en verantwoording kan zijn, zoals dat ook voor Nederland geldt in EU-verband. Wij zien inderdaad het belang van checks-and-balances, zoals extern toezicht en verantwoordingsplicht. Daarom vragen wij de minister of hij op dit punt met de Caribische landen een gedeelde toekomstvisie heeft. Is men er daar ook van overtuigd dat toezicht in enigerlei vorm wenselijk is, nu onder de Rft en mogelijk daarna onder een ander regime? Of blijft dit een bron van spanning en onvrede? De regering heeft gezegd alle aanbevelingen over te nemen en begin 2016 de uitwerking daarvan ter besluitvorming voor te leggen aan de rijksministerraad. Valt begin 2016 voor 21 juni 2016? Met andere woorden: is deze uitwerking aan de rijksministerraad voorgelegd? En hoe ziet die uitwerking eruit? We horen het graag.
We wachten nog steeds op de kabinetsreactie op de evaluatie van de justitiële consensusrijkswetten. Het rapport is ons al op 8 oktober vorig jaar toegestuurd, dus we zouden graag van de minister horen waarom het zo lang duurt. Het is jammer dat wij tijdens dit beleidsdebat niet kunnen spreken over de vraag hoe de regering over die evaluatie denkt. Mevrouw Van Bijsterveld zei dat zij het graag te zijner tijd hoort, maar ik nodig de minister uit om daar nu al een voorschot op te nemen en in ieder geval op hoofdlijnen te reageren op deze evaluatie. Wat vindt de regering bijvoorbeeld van de door de commissie uitgesproken wens om een fundamenteel debat aan te gaan over het verminderen van de dominantie van de Nederlandse taal in de context van de rechtshandhaving en hoe ziet zij de "caribisering" van het personeelsbestand? En wat gaat de regering doen aan de financieel te kwetsbare structuur van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie? Ik krijg hierop graag een reactie van de minister.
Over de geschillenregeling zal ik niet te veel zeggen, omdat er nu eindelijk een voorstel van deze minister ligt dat in het parlement behandeld kan worden. Ik constateer wel dat dat voorstel afwijkt van de criteria waarover de parlementen van de vier landen consensus bereikt hadden. Hoe ziet de minister dat? Is hij zich ervan bewust dat die criteria op de een of andere manier bij de parlementaire toetsing, ook in dit huis, een rol zullen spelen? Waarom is het hem niet gelukt met een voorstel te komen dat wel door de vier landen gedragen kon worden? Dus zonder op de concrete details in te gaan van een voorstel dat hier nog niet op tafel ligt, lijkt het mij goed om kort te spreken over de randvoorwaarden van de discussie.
Voorzitter. Ik ga over naar Caribisch Nederland waarmee de aandacht ook iets verschuift naar het niveau van de waarden en de economie, van faith and trade. Zoals gezegd, op een aantal punten is zeker voortgang waar te nemen en in de kabinetsreactie op de evaluatie worden nog meer goede plannen ingezet. De meerjarenprogramma's die er eindelijk zijn, bieden een goede basis om minder ad hoc en meer structureel aan ontwikkeling te gaan werken. Stapsgewijs zullen die plannen ook meer vertrouwen, faith, moeten opleveren onder de bevolking. Het is goed om te zien dat op Saba en hopelijk ook op Bonaire, een constructieve samenwerking is gegroeid tussen het bestuurscollege en de rijksoverheid, ook via de rijksvertegenwoordiger die daardoor ook meer de tweerichtingsrol op zich kan nemen. Daarmee is de vraag niet beantwoord of er niet te veel versnippering zit in het rijksbeleid. Die wordt genoemd in de evaluatie en is wellicht ook nog steeds aan de orde. Is het rijksbeleid wel voldoende afgestemd op de lokale behoeften? We zien vooruitgang, maar het wordt echt hoog tijd dat de minister van BZK meer glans geeft aan zijn coördinerende rol.
Laat ik dat toespitsen op iets concreets. We hebben in dit huis al een paar jaar onenigheid met de minister van VWS over de zorgverzekering. Meer concreet: over het feit dat er op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba geen mogelijkheid is een aanvullende verzekering af te sluiten. Die bieden verzekeraars niet aan omdat de basisverzekering daar collectief geregeld is. Dat betekent dat bijvoorbeeld fysiotherapie en tandheelkunde op de eilanden onverzekerbaar zijn. Op onze schriftelijke vragen krijgen we een antwoord dat eerlijk gezegd druipt van cynisme: Nee, die aanvullende verzekering is geen verantwoordelijkheid van de overheid. De verschillen tussen mensen in Europees dan wel Caribisch Nederland ontstaan, en ik citeer, let u op: "... door de keuzes van inwoners die zij maken ten aanzien van het besteden van hun beschikbare inkomen. Men kan ook, als er geen aanvullende verzekering aangeboden wordt, maandelijks geld opzij zetten om — indien aan de orde — deze zorg zelf te betalen. Dit betreft dus verschillen die wat de regering betreft niet onrechtvaardig zijn maar het gevolg van een eigen individuele keuze, waar de regering geen zeggenschap over heeft en wil hebben." Hoezo is het een individuele keuze om geen aanvullende verzekering te hebben als er geen aanvullende verzekering is omdat het voor verzekeraars niet aantrekkelijk is die aan te bieden omdat de overheid de basisverzekering collectief heeft geregeld? Dit lijkt mij toch echt afschuiven in optima forma. En dan komt onmiddellijk de vraag op niet alleen hoe dit op VWS-terrein ligt, maar ook hoe de coördinatie hier een rol speelt, omdat dit een-op-een aansluit op de vraag naar sociale zekerheid, levensstandaard, inkomenspolitiek en wat dies meer zij. Wat betekent dit antwoord van de minister van VWS voor de staatssecretaris van Sociale Zaken? Kunnen mensen wel sparen voor fysiotherapie en tandheelkundige zorg als de gemiddelde inkomens lager zijn en de kosten voor levensonderhoud hoger? Ofwel: wat doet deze coördinerende minister om dit langs elkaar heen werken te voorkomen?
Mijn laatste punt is zowel concreet als fundamenteel; het betreft het vaststellen van het sociaal minimum. In Europees Nederland is dat gerelateerd aan het basale levensonderhoud. Zo schrijft het UWV op de website: "Het sociaal minimum is het bedrag dat u minimaal nodig heeft om van te leven." Dat lijkt een open deur. Op Rijksoverheid.nl staat: "U heeft een bedrag nodig om in uw levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit bedrag is het sociaal minimum." En ook de Belastingdienst werkt met normbedragen voor de bestaanskosten. Maar als het om Caribisch Nederland gaat, kiest de regering een andere redenering. Ja, zo lees ik in de kabinetsreactie, er wordt een sociaal minimum vastgesteld, maar dat wordt niet gerelateerd aan het minimaal noodzakelijke levensonderhoud maar aan het wettelijk minimumloon. En dat wettelijk minimumloon wordt ook niet gerelateerd aan het basale levensonderhoud maar aan de economische ontwikkeling die randvoorwaardelijk is. De onderstand zal daar dan volgens een nader te bepalen tijdpad naar toe moeten groeien, waarbij ook nog rekening gehouden moet worden met de prikkel tot werken.
Mijn fractie begrijpt de verschillende argumenten, maar dit roept wel fundamentele vragen op. Hoe weet de regering dat het sociaal minimum dat zij wil vaststellen, voldoende is om van te leven? Waarom kiest de regering voor Caribisch Nederland een andere berekeningssystematiek dan voor Europees Nederland? Er is een differentiatiebepaling, maar is die op dit punt nodig? Wordt die bepaling terecht gebruikt? Waarom is de regering tot op heden niet bereid om te objectiveren wat mensen nodig hebben om te overleven in verschillende leefomstandigheden van bijvoorbeeld een gezin of een alleenstaande? En als de regering niet weet wat de levensstandaard zou moeten zijn, hoe is zij dan in staat om haar rechtstatelijke verantwoordelijkheid voor de levensstandaard van haar burgers invulling te geven die toch in diverse internationale verdragen en ook in de Grondwet is aangegeven? En vervolgens, als wij naar het traject kijken, is het de vraag hoe lang uitkeringsgerechtigden onder de armoedegrens mogen leven nu de regering ervoor gekozen heeft de onderstand slechts geleidelijk naar het sociaal minimum te laten toegroeien? Als het gaat om het bestaansminimum is een economische motivering, trade, in de ogen van mijn fractie onvoldoende, omdat het hier uiteindelijk gaat om fundamentele rechten die in de Grondwet en internationale verdragen geborgd zijn. Graag een reactie.
Voorzitter. Ik kom tot een afronding. Als we kijken naar de evaluaties dan begrijpen we de onvrede wel die er soms in het Caribisch deel van ons land en Koninkrijk leeft, maar dan concluderen we tegelijkertijd dat we in de kern op de goede weg zijn. Er zijn op een paar punten grote stappen gezet; er ontstaan meer structurele verbeterplannen en de samenwerking tussen de eilandsbesturen en de rijksoverheid wordt beter. Daarbij is het nog wel de vraag of de omvang van de vrije uitkering voldoende is en of de eilandsbesturen ook inderdaad voldoende handelingsvrijheid hebben om die in te zetten. Op dit punt lijkt er licht te zijn tussen de visie van de regering en die van de eilandsbesturen. Ik krijg hierop graag een toelichting. Kunnen de eilandsbesturen bijvoorbeeld ook hun achterstanden wegwerken terwijl zij met ongedekte structurele onderhoudskosten blijven zitten? Is de regering bereid om ook die vraag te objectiveren en te onderzoeken wat er nodig is?
Law, faith and trade: drie motieven voor ons handelen in het Koninkrijk. We constateren dat er juridisch en rechtstatelijk goede stappen gezet zijn maar ook nog wel vragen blijven liggen waarvan we hopen dat de regering er wat meer vaart mee wil maken. In economisch opzicht liggen er grote uitdagingen maar ook kansen. En als het gaat om de onderliggende waarden constateren we dat het risico bestaat dat die het afleggen tegen juridische haarkloverij of economische verhoudingen. Dat verdient toch echt nog meer zorg en aandacht, omdat anders de bevolking haar vertrouwen, faith, in de overheid verliest.
Mevrouw Meijer i (SP):
Voorzitter. Al sinds de zeventiende eeuw maken Caribisch Nederland, Sint-Maarten en Aruba, en sinds de achttiende eeuw ook Curaçao, deel uit van ons Koninkrijk. Wij weten allemaal dat wij daar een geschiedenis hebben waar het Europees deel niet trots op hoeft te zijn. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de tijd van de slavenhandel. Het was me een lief ding waard geweest om vandaag volmondig te kunnen zeggen dat ik tevreden ben over wat er in de overzeese landen gebeurt, over de uitnodigende houding die Nederland tentoonspreidt en over de manier waarop de bijzondere openbare lichamen, zoals Bonaire, Sint-Eustatius en Saba nu worden genoemd, verantwoordelijkheden dragen. Er zal echter nog veel moeten gebeuren voordat het zover is. Ik ben ervan overtuigd dat wij hier allen verbeteringen willen. Vandaag is het moment om hierover met de minister van gedachten te wisselen. Ik spreek de hoop uit dat we hem hierin aan onze zijde vinden.
Ik maak een flinke sprong in de geschiedenis. Al 40 jaar geleden werd de datum voor de onafhankelijkheid van Aruba vastgelegd. Uiteindelijk kreeg het eiland in 1986 de status aparte, waarna vervolgens in 1991 werd afgezien van de volledige onafhankelijkheid. Duidelijk is wel dat de onafhankelijkheid van Nederland een veelbesproken en ook wel gevoelig punt is. Op 10 oktober 2010, alweer bijna zes jaar geleden, werden Curaçao, Aruba en Sint-Maarten landen binnen het Koninkrijk en werden Bonaire, Saba en Sint-Eustatius openbare lichamen.
De mening van mijn fractie is dat er toen een aantal vage afspraken is gemaakt, waar wij, maar erger nog, de mensen daar, nu de tol voor betalen. Ik hoef alleen maar te wijzen op het uitermate vage begrip "een voor Nederland aanvaardbaar voorzieningenniveau" dat verder niet ingevuld is, maar wel hoge verwachtingen wekte. Ik hoop dat wij vandaag een aantal afspraken kunnen maken die zaken verbeteren en ook verduidelijken. Daar hebben we allemaal baat bij. Mijn vraag aan de minister is: wanneer kunnen wij een concreet plan verwachten waarin hij invulling geeft aan het begrip "een voor Nederland aanvaardbaar voorzieningenniveau"? En liever nog: wanneer gaat deze minister met de eilanden in gesprek om samen met hen te kijken welke invulling er aan het begrip gegeven moet worden?
Mijn voorgangers memoreerden net al dat de commissie in april van dit jaar een bezoek bracht aan alle zes de eilanden. Op het eerste gezicht valt alleen het mooie op; de zon die altijd schijnt, de prachtige stranden, de zee met ook de onderwaterpracht. De toerist die bij het hotel blijft, zal er vast een heel fijne tijd hebben, maar die ziet dan niet dat er grote armoede heerst en dat meer dan de helft van de bevolking onder de armoedegrens leeft, dat drugs- en alcoholverslaving veel voorkomt en dat de corruptie ook tot in de politiek is doorgedrongen. Dat is de andere kant van de medaille, en daar mogen we onze ogen niet voor sluiten. Dat is iets waar niemand tevreden over kan zijn. Mijn vraag aan de minister: is hij van oordeel dat wij voldoende bijdragen aan verbeteringen op dat gebied?
Tijdens de reis hebben we met veel mensen gesproken. Niet alleen met de bestuurscolleges en Eilandraden, maar ook met mensen die er wonen en werken, bijvoorbeeld in de gezondheidszorg, op de scholen, in de kinderopvang, de vakbond en de Kamer van Koophandel. Zij vertelden ons wat ze in het dagelijks leven tegenkomen, wat er goed gaat en wat niet, waar een enorme berg bureaucratie voor opstoppingen zorgt en wat de dagelijkse gang van zaken is. Al met al hebben we in een goede week tijd ontzettend veel indrukken opgedaan en haalden we de informatie op waarmee we nu dit debat aangaan.
Ik loop eerst langs de landen en kom daarna op de openbare lichamen. Ondanks dat een deel van de problemen hetzelfde is, maak ik toch dit onderscheid omdat de verantwoordelijkheden voor de problemen totaal verschillend zijn.
In de landen is de armoede groot, de jeugdwerkloosheid hoog. Dit zie je terug in de criminaliteitscijfers. De politiek is er verre van stabiel, met uitzondering van Aruba. Op Sint-Maarten hadden we sinds 10-10-10 te maken met vijf kabinetten, en op Curaçao wisselde men in die tijd zes keer van bestuur. Oud-minister-president Gerrit Schotte werd veroordeeld tot drie jaar cel en het absolute tragische dieptepunt was wel de moord op de politicus Helmin Wiels die de strijd aanbond tegen corruptie.
Op voorstel van SP en VVD loopt er nu een groot justitieel onderzoek naar de gokindustrie en de verbondenheid tussen de boven- en onderwereld op de eilanden. Hiervoor zijn 22 miljoen euro en 50 rechercheurs vrijgemaakt.
Het zou mooi zijn wanneer de lokale politici nu zelf ook kritisch kijken naar de financiële handel en wandel op de eilanden en de corruptie een halt toeroepen. Echter, zorgelijk is dat we jaarlijks 300 jongens en meisjes naar Nederland zien vertrekken voor hun studie en dat we die nauwelijks zien terugkeren. De jeugd die de toekomst heeft en vaak ook voor de verandering moet zorgen, komt amper terug. De achterblijvers moeten het zelf zien te rooien en missen de hoogst opgeleiden om corruptie uit te bannen. Kan Nederland hier iets aan doen? Enerzijds zie je dat er ontzettend veel Europese Nederlanders van politie en justitie op de eilanden rondlopen en zou je zeggen van wel; anderzijds hebben we te maken met autonome landen binnen het Koninkrijk en heb je daar niets over te vertellen. Toch wordt Nederland internationaal wel verantwoordelijk gehouden voor de wantoestanden, omdat Nederland volgens het Statuut van het Koninkrijk moet zorgen voor de mensenrechten, rechtszekerheid en goed bestuur. Alleen geld en mankracht sturen helpt niet; er moet ook in de landen zelf de overtuiging zijn dat wat er gebeurt, gewoon niet kan. Daarover moeten we toch minstens het gesprek aangaan.
Is de minister van mening dat Nederland voldoende doet of handreikingen biedt om de corruptie uit te bannen en daadwerkelijk uitvoering geeft aan het Statuut? Of loopt hij tegen muren aan die hij nog niet weet te slechten?
Ik had me erop voorbereid dat ik het ook over de geschillenregeling zou moeten hebben. Maar tijdens het IPKO van afgelopen maand mei hebben de drie landen een eigen voorstel ingediend, waardoor er nu twee wetsvoorstellen in de Tweede Kamer liggen. Mijn fractie wenst die Kamer veel wijsheid en kijkt uit naar het voorstel dat uiteindelijk bij ons komt. De laatste opmerking die ik hierover wil maken, is dat het nu ook wel de hoogste tijd is om met een goede regeling te komen.
Specifiek wil ik nog ingaan op de Isla-raffinaderij op Curaçao. Deze megavervuiler heeft het eiland in de houdgreep. Naar schatting kost ze jaarlijks achttien mensen het leven en zijn er duizenden ziektegevallen. Scholen moeten de deuren sluiten als de wind verkeerd staat. Tegelijkertijd zorgt ze voor werkgelegenheid, en dat mag je ook niet uitvlakken. Maar er moet wel iets gebeuren.
De raffinaderij, voorheen eigendom van Shell, wordt nu uitgebaat door een Venezolaans staatsbedrijf en in 2019 eindigt de leaseovereenkomst. Het moment om veranderingen te bewerkstelligen.
In 2013 diende mijn voorganger mevrouw Quick een breed gedragen motie in die uitsprak dat onze regering desgevraagd in overleg treedt met de regering van Curaçao om na te gaan of de landen samen de gezondheidsschade ten gevolge van de aanwezigheid van de Isla-raffinaderij kunnen beperken door zo veel mogelijk de vorige eigenaar en de huidige gebruiker op hun verantwoordelijkheid aan te spreken. Mijn vraag aan de minister is: heeft Curaçao van dit aanbod gebruikgemaakt en, zo niet, is de minister dan bereid deze motie nog eens onder de aandacht te brengen? Overigens wordt op Aruba de raffinaderij heropend; ik wil de minister graag — via de voorzitter — vragen of hij de voor- en nadelen daarvan tegen het licht kan houden.
Ik ga over naar de openbare lichamen. Op 10-10-10 is ervoor gekozen dat zij deze status zouden krijgen, en zijn er afspraken gemaakt en toezeggingen gedaan. De SP was geen voorstander van deze structuur omdat zij bang was dat de drie eilanden bestuurd zouden gaan worden door tien ministeries vanuit Europees Nederland. Die angst is bewaarheid geworden. Ondanks dat de minister onlangs in een debat met de Tweede Kamer al aangaf die situatie wel prima te vinden, zou ik graag zien dat hij nog eens uitlegt waarom hij het beter vindt dat de drie eilanden ieder in gesprek gaan met tien ministeries in plaats van dat hij de coördinatie hiervan ter hand neemt. Ik zou het erg op prijs stellen wanneer hij er een duidelijke motivatie voor heeft.
Er is door een commissie onder leiding van mevrouw Spies een evaluatie gemaakt van vijf jaar 10-10-10. Daaruit komt een beeld naar voren waar we niet tevreden over kunnen zijn.
Ik zet even wat cijfers op een rij:
Werkloosheid op Bonaire 6,4%, waarvan ruim 25% in de leeftijdscategorie tussen 15 en 25 jaar, op Statia 8,8%, een zesde ervan tussen 15 en 25 jaar. Saba doet het het best, met 2,5% ofwel 23 personen. Samen gaat het om 913 personen. Ter vergelijking: in Europees Nederland is het werkloosheidspercentage 6,5 en de jeugdwerkloosheid 11. Minstens 20% op Bonaire is laaggeletterd en grosso modo is ruim de helft van de bevolking laag opgeleid. Van de andere eilanden zijn geen cijfers bekend, maar er is geen reden om aan te nemen dat de situatie daar anders is.
Op Bonaire zijn twee voedselbanken die pakweg 265 pakketten per maand uitdelen. Er zijn geen cijfers van het aantal mensen dat onder de armoedegrens leeft, of het aantal kinderen dat opgroeit in arme gezinnen. Maar het prijsniveau op de eilanden is hoger dan in Nederland, blijkt uit een rapport van de Bonairiaanse organisatie Unbokon in samenwerking met het Nibud. Zij hebben zich gebaseerd op concrete prijzen en reële gezinssamenstellingen. Een echtpaar met twee kinderen zal maandelijks minstens $2.863 kwijt zijn aan het meest basale levensonderhoud en een alleenstaande met een kind $1.864. Alleenstaande ouderen zijn $1.451 kwijt en een ouder echtpaar $1.853.
Ik noem deze bedragen om het verschil met uitkeringen en minimumloon te kunnen laten zien. Het minimumloon is namelijk $827; de onderstand — onze bijstand — bedraagt gemiddeld $331. Een kind kan zien dat mooie woorden over het "op termijn verhogen van het minimumloon en het daaraan koppelen van de onderstand waardoor die op termijn mee zal stijgen" niet voldoende zijn om mensen een menswaardig bestaan te bieden. Tevens heeft het Nibud opgemerkt dat wanneer het inkomen te laag is voor het basispakket, men overgaat op overlevingstechnieken zoals leningen, afhankelijkheid van anderen, bezuinigen op een manier die de gezondheid bedreigt of illegale inkomsten.
Niet voor niets trof de commissie-Spies bittere teleurstelling aan op de BES-eilanden. Mensen rekenden op verbeteringen, kijkend naar de terminologie "een voor Nederland aanvaardbaar voorzieningenniveau". In plaats daarvan zijn ze er financieel zelfs op achteruitgegaan. Mijn vraag in de schriftelijke ronde die aan dit debat voorafging, was natuurlijk: wanneer mogen de mensen op Saba, Statia en Bonaire daadwerkelijk verbetering verwachten? En wat voor verbetering moet ik me dan voorstellen? Kunnen de mensen met onderstand, de ouderen, de arbeidsongeschikten, dan van hun uitkering gewoon hun boodschappen doen en hun huur, elektra en overige normale vaste lasten betalen? Ik zou graag zien dat de minister zich in nu zijn beantwoording niet weer bedient van vaagheden zoals "op termijn", "wezenlijk" of "in stappen koppelen aan het wettelijk minimumloon", maar dat hij gewoon man en paard noemt. Wanneer kunnen alle Nederlanders in Caribisch Nederland gewoon aan het einde van de maand nog hun noodzakelijke boodschappen doen?
Tijdens ons bezoek aan Bonaire benadrukte ook het bestuurscollege aldaar de armoedeproblematiek. Ik weet dat er inmiddels een ander college is aangetreden en zou graag van de minister horen of hij inmiddels contact met het college heeft opgenomen en of zij voornemens hebben om in actie te komen tegen de armoede. Kan de minister aangeven welke middelen de BES-eilanden zelf hebben om armoede onder de bevolking het hoofd te bieden?
Een heikel punt dat onlangs bekend werd, is het feit dat er miljoenen premiegeld verdwenen zijn bij de grootste pensioenverzekeraar en gewone verzekeraar ENNIA. Het geld verdween in de zak van de eigenaar. Verzekeringen en pensioenen zijn hierdoor niet meer gedekt. Graag hoor ik wat de minister kan doen, wat hij heeft gedaan of wat hij gaat doen om ervoor te zorgen dat deze mensen minstens het pensioen krijgen dat hun toekomt. Zijn ze nog verzekerd voor het hele bedrag waarvoor ze betalen?
Tijdens het werkbezoek aan de zes eilanden heb ik regelmatig mensen gesproken die aan het werk waren. Het was opvallend dat er heel veel Europese Nederlanders tussen zaten. Cijfers staven dit ook. In 2015 werden 950 tewerkstellingsvergunningen afgegeven aan buitenlandse arbeidskrachten, ook voor functies aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Dit is toch vreemd als je je realiseert dat er nog mensen werkloos zijn? Ik noemde net al de cijfers over laaggeletterdheid en lage opleidingen. Daarmee zal het vast te maken hebben. Als wij willen werken aan een situatie waarin de landen — en ook de eilanden natuurlijk — zo veel mogelijk zelf aanpakken en onze hulp inroepen als dat nodig is, zullen we er ook samen voor moeten zorgen dat de bevolking goed is opgeleid. Wat denkt de minister van het vestigen van bijvoorbeeld een goede hotelschool? In mijn ogen kan dit ook voorkomen dat jongeren vertrekken en wegblijven en maak je de terugkeer naar het eiland waar je geboren bent in ieder geval een stuk makkelijker.
Twee weken geleden werd er in de Tweede Kamer gedebatteerd over het evaluatierapport van de commissie-Spies. Er is ook een aantal moties ingediend, waaronder een motie over infrastructurele aanpassingen en het verhogen van de vrije ruimte. De bedoeling van die motie is de volgende. Als er iets wordt gedaan aan de infrastructuur, wat vervolgens personele- of onderhoudskosten met zich meebrengt, dan moet ervoor worden gezorgd dat er geld is. De minister ontraadde deze motie voortvarend, maar ik wil hem toch in overweging geven om daar nog eens over na te denken. Zo staat er op Sint-Eustatius een afvalrecycling, maar die is al een jaar buiten gebruik. De oorzaak is het gebrek aan geld voor exploitatie en personeel. Ook al is het eiland verantwoordelijk voor het gebruik van de installatie, toch rijst het vermoeden dat er te weinig overleg is geweest om ervoor te zorgen dat deze na oplevering in gebruik werd genomen. Misschien kan de minister in algemenere termen ingaan op het overleg tussen zowel de landen als de BES-eilanden en ons vertellen hoe afspraken worden gemaakt? In hoeverre wordt er met de eilanden besloten in plaats van over hen?
In het al genoemde debat aan de overkant werd opgeroepen de zaken om te draaien. Kijk wat de eilanden zelf willen en kunnen en help daar waar nodig is. Zeker Saba zal tot veel meer in staat zijn dan we de mensen op Saba tot nu toe hebben toevertrouwd. Ik kan me voorstellen dat de VNG, als belangenbehartiger van gemeenten maar ook van de openbare lichamen, hier indien gewenst de helpende hand kan bieden. Ik hoop dat de minister hierop wil ingaan. Er zijn veel zaken te benoemen die zij zelf moeten kunnen, zoals het uitgeven van werk- en visvergunningen. Nu geven we netto 240 miljoen per jaar aan de BES-eilanden uit. Dat moet efficiënter kunnen, zodat het geld ook echt daar terechtkomt waar het nodig is.
Als je met elkaar verbonden bent en toch duizenden kilometers van elkaar gescheiden, zijn een goede samenwerking en afstemming belangrijk. Mijn idee is dan dat je zo veel mogelijk door de mensen ter plekke moet laten doen. Als eerste moet de minister van Koninkrijksrelaties dan ook een werkelijk coördinerende rol op zich nemen, zodat er geen sprake meer is van de huidige versnippering en een tiental ministeries die ieder op hun eigen manier het gesprek met de eilanden aangaan.
Ik rond mijn betoog af. Na bijna zes jaar moeten we concluderen dat er nog een hoop werk aan de winkel is. Dat is werk dat niet van de ene op de andere dag gedaan zal zijn, maar dat voor de SP wel een voorwaarde is voor een goede samenwerking binnen het Koninkrijk. Steekwoord hierin is "vertrouwen". In de eerste plaats moeten we er alles aan doen om corruptie uit te bannen en is het een voorwaarde dat politici van onbesproken gedrag zijn en blijven. Tenslotte is een land met veel arme inwoners kwetsbaar en moet armoedebestrijding een van de eerste dingen zijn die we aanpakken.
Ook moeten we toewerken naar een situatie waarin Nederland niet meer over het Caribisch deel wikt en beschikt, maar waarin we met elkaar samenwerken om de juiste keuzes te maken. Soms zal dat betekenen dat Nederland iets moet doen, maar vooral ook dat het iets moet laten: het volgen van onnodige bureaucratie en het voorschrijven wat er moet gebeuren. Laten we op basis van vertrouwen met de eilanden kijken wat de eilanden wel en juist niet kunnen, en op basis daarvan de helpende hand reiken. Het is goed voor Nederland om niet onnodig of inefficiënt bezig te zijn, maar het is vooral ook goed voor de mensen daar die voortvarend aan de slag kunnen en zelf het beste weten waar de noden liggen!
Ik kijk met belangstelling uit naar het verhaal van de minister.
De heer Ten Hoeve i (OSF):
Voorzitter. Ik begin met een citaat. "Een overheid met een rijksdeel en een lokaal deel, met ieder zijn eigen verantwoordelijkheden, maar ook met één gemeenschappelijk doel: het welzijn van burgers bewaken en bevorderen".
Dat is een citaat uit het interview in het Antilliaans Dagblad met Tjin Asjoe, de politiek leider van de Movemento di Pueblo Boneriano, de partij die ook in het nieuwe bestuurscollege van Bonaire vertegenwoordigd is en waar de minister tijdens zijn bezoek aan Bonaire kortgeleden misschien ook wel mee gepraat heeft. Het is een uitspraak waar wij blij mee mogen zijn en die wij ook zelf als uitgangspunt in onze beoordelingen ook vandaag kunnen nemen. Ook al gaan er dingen fout en ook al is er zeker ontevredenheid op bepaalde punten, de overheden zijn natuurlijk niet te kwader trouw en zij proberen het welzijn van de burgers te bewaken en te bevorderen. Desalniettemin, waar het fout gaat mag er kritiek geleverd worden en moet er ook door ons gezocht worden naar de oorzaken.
Het gaat fout bij het waarborgen van het beloofde aanvaardbare peil van voorzieningen op de BES-eilanden. Uit de rapportage van de commissie-Spies kan geen andere conclusie getrokken worden, uit de antwoorden van de minister op de door de Kamer gestelde vragen ook niet. Veel gaat goed en daar is ook algemeen lof voor, maar tamelijk wijdverbreide armoede hoort niet bij een aanvaardbaar voorzieningenpeil en, ook al ontbreken daarvoor exacte cijfers, het beeld van armoede, verminderde welvaart rijst wel duidelijk op uit de commissierapportage en ook uit onze gesprekken op de eilanden. Het CBS heeft zojuist verklaard dat in 2012 en 2013 de koopkracht op de eilanden is toegenomen, en dat lijkt prachtig. Maar het heeft ook vastgesteld dat voor bijna de helft van de eilandbevolkingen het tegenovergestelde geldt. Dat is dus helemaal niet zo mooi.
Voor de bevolking van de eilanden lijkt de teleurstelling over de achterblijvende, zelfs minder wordende koopkracht, welvaart, verreweg het belangrijkste element in het gevoel over hoe het is om bij Nederland te horen. Dat kan Nederland zich niet permitteren. Ik begrijp niet dat de minister niet wil toezeggen dat er werk gemaakt zal worden van de vaststelling van een sociaal minimum, zoals wij dat ook in Nederland kennen. Dan is er een ijkpunt, dat nu ontbreekt bij de vaststelling van bijvoorbeeld het uitkeringenregime. Het ophangen aan alleen de economische situatie, uitgedrukt in het minimumloon, is niet redelijk, zolang niet duidelijk is in hoeverre het minimumloon boven het bestaansminimum uitgaat. Heel graag een duidelijk standpunt hierover van de minister. Overigens concreet, ik geloof ook niet dat een hoger minimumloon tot een onbeheersbare instroom van arbeid van buiten zou leiden. Er zijn werkvergunningen vereist, naturalisatie kan pas na vijf jaar en de eilanden zijn klein van schaal en heel overzichtelijk. En verstoring van de concurrentieverhouding met ondernemingen van buiten de eilanden kan toch ook nauwelijks een probleem zijn. Er is maar heel weinig materiële productie op de eilanden.
Een probleem voor de minister bij deze zaken is natuurlijk dat wij ervoor gekozen hebben dat elk ministerie verantwoordelijk is voor zijn eigen te hanteren standaarden. De minister kan dus misschien moeilijk wat toezeggen, zolang er op andere ministeries geen besluiten genomen worden. In dat geval mag de minister de schuld van het tekortschieten in ieder geval duidelijk adresseren.
Dat elk ministerie verantwoordelijk is voor zijn eigen standaarden, is trouwens ook gebleken een probleem te zijn in de relatie met de eilanden; op twee manieren zelfs. De grote sommen geld die gespendeerd worden, want karigheid kan Nederland niet verweten worden, komen soms in heel andere projecten terecht dan op de eilanden gewenst wordt. Als dat het geval is, dan lijkt dat er ook vaak toe te leiden dat er bij het departement een houding ontstaat van: "Zouden wij dat niet beter weten dan jullie?". Dat is een zakelijk, maar vooral ook een psychologisch probleem, dat natuurlijk door niemand gewenst wordt, maar de verhoudingen heel flink kan verstoren. Het is noodzakelijk dat er meer dan tot nu toe overleg is waarbij ook echt naar de inzichten van de bevolkingen en bestuurscolleges geluisterd wordt. De Rijksvertegenwoordiger kan daarbij een belangrijke rol spelen als hij niet alleen op de eilanden geaccepteerd wordt als vertegenwoordiger van Den Haag, maar ook op de departementen als vertegenwoordiger en bemiddelaar van de eilanden. Het laatste is tot nu toe ook naar het eigen oordeel van de Rijksvertegenwoordiger veel te weinig het geval. Ik heb uit de antwoorden van de minister op de vragen begrepen dat die dubbelrol uitdrukkelijk voortaan wel de bedoeling zal zijn. Denkt de minister dat die dubbelrol ook op de diverse departementen welwillend genoeg geaccepteerd zal worden? De verandering van de betiteling naar commissaris, zoals mevrouw Van Bijsterveld voorstelde, zou misschien een stap kunnen zijn. De geplande gesprekken, ten minste tweemaal per jaar van de rijksdienst en de rijksvertegenwoordiger met alle eilanden afzonderlijk, bieden goede kansen als de informatie die daar uitkomt ook in Den Haag serieus genoeg genomen wordt.
Er lijkt nog een derde wezenlijk probleem te zitten in de geldende regels. De eilanden hebben het gevoel autonomie kwijt te zijn geraakt door hun nieuwe status en hun financiële middelen lijken ontoereikend te zijn om zelfs maar de taken die ze wel zelf mogen uitvoeren goed uit te voeren. Als van de 367 miljoen die aan de eilanden wordt besteed maar ruim 40 miljoen door hen zelf vrij besteed kan worden, lijken de verhoudingen inderdaad heel scheef. In het Idee Versa-rapport wordt dan ook geconstateerd: de eilanden klagen heel concreet over mooie investeringen die Nederland betaalt, maar zonder dat de eigen middelen van het eiland aangepast worden om die investeringen vervolgens zelf te kunnen onderhouden. Ik begrijp dat zelfs het College financieel toezicht hiertegen oploopt. Is ook dit probleem niet een teken van een te bevoogdende houding die bevoegdheden, tot zelfs het uitgeven van visvergunningen, laat staan werkvergunningen, en geldmiddelen, liefst zo veel mogelijk in Haagse handen houdt? Is de minister bereid om samen met al zijn collega's serieus na te denken over voorstellen van de eilandbesturen als die menen zaken zelf aan te kunnen pakken?
Ik ga er eigenlijk van uit dat als de drie nu door mij benoemde problemen, het armoedeprobleem, het te weinig rekening houden met de meningen van de eilanden zelf, en de terughoudendheid in het toevertrouwen van bevoegdheden en eigen geldmiddelen aan deze lokale overheden, opgelost worden, het Nederlandse bewind op de drie openbare lichamen dan wel degelijk een succes wordt. Want er gaat natuurlijk ook nu al heel veel goed. Neem bijvoorbeeld de benoeming van de Sabaanse gedeputeerde Chris Johnson tot Nederlands Vertegenwoordiger op Sint-Maarten. Dat bewijst dat Nederland zeker oog heeft voor de mogelijkheden, capaciteiten en competenties die de eilanden zelf te bieden hebben.
Nog een andere zaak met betrekking tot de BES-eilanden. Het College voor de Rechten van de Mens en de Nationale ombudsman hebben in een brief de aandacht gevestigd op het feit dat rechtsbijstand in civiele procedures op de eilanden vaak een probleem vormt. Laagdrempelig advies is niet beschikbaar, formele rechtsbijstand van een advocaat is duur en bovendien is een advocaat op Saba en Sint-Eustatius niet beschikbaar. Vanaf Sint-Eustatius zelf werd mij erop gewezen dat onder het Antilliaanse recht bijstand door een zaakwaarnemer gegeven kon worden, goedkoper en makkelijker bereikbaar dan nu de advocaat is onder het Nederlandse recht. Met het College en de Ombudsman vraag ik de minister om werk te maken van de oplossing van dit probleem.
Dit is tevens een voorbeeld van een wijziging in omstandigheden, veroorzaakt door het vervangen van Antilliaanse door Nederlandse regelgeving. Of dat in het algemeen de afgelopen vijf jaar echt met terughoudendheid is gebeurd, daar kunnen misschien nog wel vraagtekens bij gezet worden. Maar in ieder geval is mij duidelijk geworden dat bij het Gemeenschappelijk Hof, dat zowel de Caribische landen als Caribisch Nederland als werkgebied heeft, het gevoel leeft dat vooral Nederland te weinig rekening houdt met de concordantie in wetgeving die volgens het Statuut moet worden nagestreefd en die voor het functioneren van het Hof ook van groot belang is. In het algemeen zullen de landen in hun wetgeving vaak aansluiten bij Nederlandse wetgeving, maar voor Caribisch Nederland lijkt het ook heel zinvol om specifiek bij de daar te introduceren regelgeving in de gaten te blijven houden of onze regelgeving wel past in de Caribische omstandigheden. Hoe belangrijk vindt de minister het dat bij de wetgeving die wij doorvoeren in het algemeen rekening wordt gehouden met het concordantieprincipe van artikel 39 van het Statuut, maar dat in het bijzonder ook bij de wetgeving voor de BES rekening wordt gehouden met de situatie op de andere eilanden? Op welke manier kan de minister vanuit zijn coördinerende functie ook de andere departementen daarmee rekening laten houden?
Ik borduur daar nog even op voort: uit het verslag van de Evaluatiecommissie justitiële rijkswetten blijkt dat de financiële situatie van het Gemeenschappelijk Hof heel moeilijk is en belemmerend werkt op een voldoende inzet van competent personeel en op bijvoorbeeld de noodzakelijke modernisering van de werkprocessen. Het goed functioneren van het justitiële systeem is van groot belang, zeker ook voor Nederland. Niet alleen vanwege de positie van de drie openbare lichamen Caribisch Nederland, maar misschien nog wel meer vanuit de waarborgfunctie van het Koninkrijk voor deugdelijk bestuur. Ik vraag de minister daarom hoe hij de problemen van het Hof ziet, of hij van mening is dat de financiële mogelijkheden mogelijk te krap bemeten zijn en hoe hij meent dat de geconstateerde problemen opgelost kunnen worden.
Dan de verhouding met de Caribische landen. De landen zijn autonoom en dus zelf voor alle onderwerpen verantwoordelijk, met enkele uitzonderingen. Maar de waarborgfunctie die het Statuut toekent aan het Koninkrijk kan onder omstandigheden nopen tot ingrijpen in de autonomie. Ik wil kort ingaan op twee aspecten van het functioneren van het Koninkrijk.
In de eerste plaats is juist de regeling van de waarborgfunctie de belangrijkste oorzaak voor geschillen binnen het Koninkrijk. De geschillenregeling zal binnenkort aan de orde komen, maar ik wil daarvan wel nu al vaststellen dat ik het eens ben met de gedachte dat puur juridische geschillen bindend beslecht moeten kunnen worden. Waar bestuurlijk-politieke afwegingen een rol spelen, geldt dat niet onverkort.
In de tweede plaats is de vraag in dit verband: wat is het Koninkrijk? De samenstelling van de koninkrijksregering is geregeld in het Statuut. Dat de koninkrijksregering in de Caribische landen vaak gezien wordt als een puur Nederlandse, dus bijna koloniale bovenbaas, is begrijpelijk, maar ook wat onvermijdelijk door de gewichtsverhoudingen van de vier landen ten opzichte van elkaar. Maar het koninkrijksparlement dat de rijkswetten moet goedkeuren is echt een puur Nederlands parlement, wel met enig spreekrecht maar zonder enig stemrecht van de Caribische bevolkingen of parlementen. Het democratisch deficit waar vaak over gesproken wordt, is in praktische zin vaak gewoon het gewicht van Nederland ten opzichte van de drie andere landen. Maar in formele zin is hier ook echt sprake van een democratisch deficit waar rijkswetten door uitsluitend één van de vier landsparlementen bepaald kunnen worden.
Om dit probleem op te lossen zijn er diverse mogelijkheden waar ik niet verder op zal ingaan. En het lijkt ook niet opportuun om nu te streven naar aanpassing van de staatkundige verhoudingen in het Koninkrijk en elke aanpassing zou ook materieel gezien maar zeer beperkte effecten hebben. Maar het is wel zinvol om ons dit manco in de verhoudingen te blijven realiseren, daar in de wijze van omgaan met elkaar rekening mee te houden en ook bij gelegenheid naar een definitieve oplossing van deze formeel-staatsrechtelijke onevenwichtigheid te streven. Een reactie van de minister op deze gedachten hoor ik wel graag.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Ik dank de heer Ten Hoeve voor het aansnijden van dit zeer wezenlijke punt. Hoe zit het nu met de democratische verhoudingen, met name binnen een Koninkrijk waarin de getalsverhoudingen zo uiteenlopen? De heer Ten Hoeve zegt dat er verschillende oplossingen zijn en voegt daaraan toe dat hij daar nu niet op ingaat. Ik ben wel benieuwd naar de oplossingsrichting. Zit er niet ook een onoplosbaar element in dat wij proberen te redresseren, bijvoorbeeld door het spreekrecht van de bijzonder gedelegeerden en de gevolmachtigd ministers? Als dit probleem echt oplosbaar is, dan moeten wij erover doorpraten. Of moeten wij constateren dat een element van dit vraagstuk onoplosbaar is en dat het er vooral op aankomt hoe wij daar communicatief en relationeel mee omgaan?
De heer Ten Hoeve (OSF):
Onder de huidige omstandigheden moeten wij leren om er relationeel zo goed mogelijk mee om te gaan. Op zichzelf is het probleem best oplosbaar. In het Koninkrijk wordt koninkrijkswetgeving aangenomen. Alle delen van het Koninkrijk zouden kunnen deelnemen aan de politieke besluitvorming, dus niet alleen aan het gesprek daarover. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door het Nederlands parlement aan te vullen met vertegenwoordigers van de landen op het moment dat er over koninkrijkswetten gestemd moet worden. Dan hebben ze stemrecht en niet alleen maar spreekrecht.
Het kan ook opgelost worden op de manier waarop Denemarken dat heeft gedaan. Dan zou er permanent een vertegenwoordiger van de overzeese rijksdelen in het Nederlandse parlement zitten. Dat heeft dan het effect dat ook over puur Nederlandse zaken mede door vertegenwoordigers van de Caribische landen gestemd wordt. Omdat die stem zeer beperkt blijft, hoeft dat niet echt een probleem te zijn. Denenmarken is ons daarin voorgegaan. Zo zijn er wel oplossingen te vinden.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Met alle respect, maar ik constateer dat dit materieel niet verder gaat dan een symbolische oplossing.
De heer Ten Hoeve (OSF):
Dat zeg ik er met nadruk bij. Het gewicht van Nederland ten opzichte van de eilanden kun je nooit wegpoetsen. Je kunt wel proberen om een formeel zuivere oplossing te vinden voor het probleem van koninkrijkswetten die ook door het Koninkrijk moeten worden goedgekeurd.
Ik heb nog drie wat praktischer zaken. Voor het verkrijgen van het Nederlanderschap door een inwoner van een van de Caribische eilanden zou het spreken van een van de ter plaatse geldende erkende talen toch moeten kunnen volstaan. Wie Papiaments spreekt en op Curaçao woont, kan toch niet gedwongen worden om Nederlands te leren om ingeburgerd te mogen heten? Duur en zinloos, zegt bijvoorbeeld de Arubaanse regering hiervan heel expliciet. En ik ben het met haar eens. Wat vindt de minister? Is er geen reden om de eisen voor naturalisatie te differentiëren voor de vier landen?
Mijn tweede punt. Kort geleden heeft de heer Mito Croes afscheid genomen als staatsraad. Er zijn nu geen Caribische leden meer binnen de Raad van State, die wel adviseert over rijkswetten en natuurlijk nog veel vaker over wetgeving die voor de BES-eilanden gaat gelden. Heeft de regering de wil om de Caribische rijksdelen weer in de Raad van State vertegenwoordigd te laten worden? Wat mogen wij daaromtrent verwachten?
En dan het derde punt. Nederland leent momenteel geld tegen 0% rente. Nederland is bereid en ook heel goed in staat om geld tegen een lage rente door te lenen aan Curaçao en Sint Maarten, maar doet dat niet aan Aruba. De eis dat Aruba zijn begroting volledig sluitend moet hebben voordat Nederland tot goedkoop doorlenen bereid is, lijkt enigszins belachelijk gelet op de geweldige en succesvolle inspanningen van de Arubaanse regering voor de ontwikkeling van het eiland en ook voor de samenhang in het Koninkrijk. Daar komt het volgende bij. De getoonde bereidheid om akkoord te gaan met financieel toezicht op dezelfde voet als de beide andere Caribische landen en de omstandigheid dat juist Aruba, in tegenstelling tot de beide andere Caribische landen, altijd zelf zijn financiële rommel heeft moeten opruimen, maakt de Nederlandse weigerachtigheid wel erg wrang. Ik zou de minister met klem willen vragen om het Nederlandse kabinet zover te krijgen dat aan deze discriminatie een eind wordt gemaakt. Graag een positieve reactie van de minister.
Ik begon met een citaat van een Bonairiaans politicus. Ik eindig met de zinsnede die op het Curaçaose autonomiemonument met de zes uitvliegende vogels staat. De tekst sloeg bij de onthulling van het monument in 1955 op Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen, maar geldt natuurlijk nog steeds voor de vier landen van ons Koninkrijk: "Steunend op eigen kracht, maar met de wil elkander bij te staan." Nederland heeft de meeste mogelijkheden om "elkander bij te staan". Het doet dat natuurlijk niet ongeconditioneerd, maar de realiteit is dat Nederland op grond van zijn economisch en bevolkingsgewicht de uiteindelijke macht in het Koninkrijk voor zichzelf reserveert. Daar mag wel tegenover staan dat het dat economisch gewicht ook inzet om al de koninkrijksdelen, die de financiële en economische nadelen van kleine eilandstaten meetorsen, van harte bij te staan met hulp, met expertise, met bestuursbijstand en eventueel ook met financiering van instituties die voor het geheel van belang zijn, zoals het Hof. Dit alles wel met respect voor de eigen identiteit, de eigen cultuur en taal, en de autonomie van alle eilanden.
Ik wacht graag op de reactie van de minister.
Mevrouw Teunissen i (PvdD):
Voorzitter. Een van de grootste staatkundige vernieuwingen binnen het Koninkrijk dateert van 10-10-10, waarbij de relatie tussen een aantal eilanden en het vaste land van Europees Nederland fundamenteel veranderd is. De ingrijpende vraag die Britse burgers zich overmorgen stellen in het brexit-referendum is vergelijkbaar met de vraag die binnen het Koninkrijk al veel eerder is gesteld: willen we met elkaar door en, zo ja, in welke relatie?
Inmiddels is het bijna zes jaar geleden dat de nieuwe verhoudingen zijn vastgesteld. Complimenten namens mijn fractie voor de commissie-Spies en voor al het werk dat zij heeft geleverd. Het accent in het rapport-Spies ligt op de invulling van de verhouding met de BES-eilanden, de wetgeving en de wijze waarop de bevolking de nieuwe verhoudingen ervaart. Maar omdat de nieuwe structuur als zodanig niet is geëvalueerd, is lastig te beoordelen of de gekozen staatkundige structuur mede de oorzaak is van de gesignaleerde problemen, of dat het voornamelijk ligt aan de invulling van de nieuwe verhoudingen.
Dit gezegd hebbende, richt ik mij vooralsnog op de invulling, waarbij ik me met mijn opmerkingen voornamelijk beperk tot Caribisch Nederland. Een van de belangrijkste conclusies die mijn fractie trekt uit het rapport-Spies is dat beter rekening moet worden gehouden met de culturele en sociale verschillen tussen de BES-eilanden en dat in samenhang daarmee per eiland een reëel antwoord moet komen op de vraag wat men zelf kan, waar men het zelf beter moet doen en waar ondersteuning en hulp noodzakelijk zijn.
Al in de aanloop naar 2010 bestonden verschillende opvattingen over de mate waarin moet worden toegewerkt naar de invoering van de Nederlandse wetgeving en in hoeverre, vanwege de bijzondere omstandigheden op de eilanden, afwijkingen van de Nederlandse wetgeving noodzakelijk of wenselijk zijn. De Partij voor de Dieren vindt dat er binnen die structuur veel bewegingsruimte zit en dat dit ook een kracht is, mits daarbinnen goede politieke keuzes worden gemaakt. Uit het rapport-Spies blijkt dat de nieuwe verhoudingen tot dusver te weinig hebben bijgedragen aan de economische ontwikkeling van de eilanden en daarmee ook te weinig aan het welvaarts- en welzijnsniveau van de bewoners. Sterker nog, de bevolking op de BES-eilanden ervaart een achteruitgang in welstand en welvaart. Uiteraard zijn daar subtiele verschillen in, maar dit is wel het beeld dat wij krijgen. Op de eilanden is behoefte aan sociaaleconomische ontwikkeling. Misschien wel het belangrijkste voorbeeld van de matige invulling van sociaaleconomisch beleid tot nu toe is het in het vage laten van wat een binnen Nederland aanvaardbaar voorzieningenniveau is. Mijn fractie sluit zich op dit punt aan bij de vragen van de collega's Meijer, Ten Hoeve en Ganzevoort over de invulling van dit begrip.
Daarnaast willen wij breder bezien waar kansen liggen om de relatief hoge kosten van het levensonderhoud minder zwaar te laten drukken op de allerarmsten. Economische ontwikkeling is mogelijk door in te zetten op meer diversiteit in de sectoren. Uit het rapport-Spies blijkt dat de kansen en mogelijkheden voor land- en tuinbouw in Caribisch Nederland op dit moment slechts beperkt benut worden en dat de kleinschalige economieën van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba kwetsbaar zijn vanwege de afhankelijkheid van een beperkt aantal sectoren. Het is niet alleen belangrijk deze sectoren te behouden en te versterken, maar ook mogelijkheden tot diversificatie te benutten, bijvoorbeeld door de land- en tuinbouw te intensiveren, aldus de commissie-Spies. Uit de kabinetsreactie en uit de meerjarenplannen wordt niet precies duidelijk op welke manier het kabinet het aantal economische sectoren denkt te vergroten op lange termijn. Wat mijn fractie betreft mist er nog een helder toekomstperspectief. Zetten we in op duurzame kleinschalige economische ontwikkeling met respect voor mens, dier en milieu?
Die vraag komt voort uit een aantal zorgen. In Caribisch Nederland zijn nog steeds legbatterijen toegestaan. Dit bevestigt de minister in antwoord op onze schriftelijke vragen. Volgens de dierenbescherming op Bonaire zijn de lokale eieren op Bonaire afkomstig van legbatterijen. Ik zou graag een hypothetische vraag aan de minister willen stellen. Stel dat wij samen met Bonaire de landbouw gaan intensiveren en het eiland voor legbatterijen kiest. Zou een gigavleeskippenbedrijf, zoals we ook in Oekraïne zien, acceptabel zijn? Zou het acceptabel zijn dat Bonaire deze eieren exporteert naar landen in de regio? In feite exporteert Nederland dan legbatterij-eieren. Ik geef toe, het is een beetje gechargeerd, maar het komt erop neer dat wij graag wat meer duidelijkheid zien inzake het standpunt van Europees Nederland ten aanzien van dierenwelzijn op de BES-eilanden. Kan de minister helder uiteenzetten wat de regering doet om te voorkomen dat in Europees Nederland verboden houderijsystemen in Caribisch Nederland worden bevorderd, terwijl ze hier verboden zijn?
"Legislatieve terughoudendheid" is een prachtige term die met betrekking tot dierenwelzijn niet veel meer lijkt te betekenen dan Gods water over Gods akker laten lopen, of de belangen van dieren op een beperkter niveau te laten behartigen dan die van dieren in andere delen van Nederland. Dat valt voor mijn fractie niet te rechtvaardigen. Het zou voor een dier niet uit moeten maken in welk deel van Nederland het leeft. George Orwell schetst in Animal Farm het beeld dat alle dieren gelijk zijn, zij het sommige meer dan andere. Dat beeld blijkt werkelijkheid te zijn in het Caribische deel van Nederland. Het vergt een nauwe samenwerking met lokale besturen om te bezien wat nuttig en nodig is qua wetgeving. Voor Caribisch Nederland geldt geen wetgeving die vergelijkbaar is met de Wet dieren. Dat komt vooral door die legislatieve terughoudendheid. In verband hiermee geldt in Caribisch Nederland op het terrein van dierenwelzijn alleen een aantal strafrechtelijke bepalingen betreffende dierenmishandeling en -verwaarlozing. De openbare lichamen hebben op grond van de Wet openbare lichamen BES een autonome verordenende bevoegdheid voor onderwerpen die niet door de nationale wetgever zijn geregeld, waaronder dierenwelzijn. Op dit moment van evaluatie dringt zich de vraag op of deze terughoudendheid wenselijk blijft, deels afhankelijk van de situatie met betrekking tot dierenwelzijn. Kan de minister aangeven hoe het momenteel staat met de situatie op het gebied van dierenwelzijn op de BES?
Terughoudendheid zou iets anders moeten zijn dan de blik afwenden. Wie terughoudend is in legislatieve zin, houdt daarmee de vinger aan de pols om te zien wat de gevolgen zijn van die terughoudendheid voor de meest kwetsbare wezens in het Caribisch gebied: de dieren. De minister zei in het debat in de Tweede Kamer over het evaluatierapport dat mensenrechten en dierenrechten landsverantwoordelijkheden kunnen zijn en soms koninkrijksverantwoordelijkheden. Kan de minister aangeven wat hij daarmee bedoelt op het punt van dierenrechten? Is hij het met de Partij voor de Dieren eens dat Nederland dierenrechten zou moeten borgen binnen het gehele Koninkrijk en dat dieren in overzeese gebieden niet verstoken mogen blijven van werkelijke bescherming waar onze wettelijke bescherming kennelijk onvoldoende is om de afstand tussen Europees Nederland en het Caribisch gebied te overbruggen? Ik verneem graag een reactie.
Met de staatsrechtelijke hervorming krijgt de Nederlandse overheid de kans en de plicht de koraalriffen, nevelwouden en andere Caribische natuur te beschermen en te beheren. Sinds 2013 heeft Caribisch Nederland voor verschillende natuurprojecten financiering gekregen. Dat lijkt veel — in totaal is er 7,5 miljoen beschikbaar gesteld — maar als we dat in perspectief plaatsen, is dat minder dan €0,45 per Europese Nederlander. Het ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekte gedurende tien jaar subsidie aan de Dutch Caribbean Nature Alliance, als startkapitaal voor een trustfund. Dit is destijds geïnitieerd door D66. Als het trustfund volledig is ingevuld, kunnen de operationele kosten worden gedekt van één land- en één zeepark in zowel Caribisch Nederland als de landen binnen het Koninkrijk. Wat mijn fractie betreft is dat hard nodig, omdat bijvoorbeeld op Sint-Maarten zo'n landpark nog niet bestaat. Vorig jaar is de laatste subsidie als voorschot voor het jaar 2016 verstrekt. De minister heeft aangegeven dat de regeling nu wordt geëvalueerd. Graag ziet mijn fractie zo snel mogelijk een evaluatie, zodat bij bewezen effectiviteit de regeling in 2017 gewoon voortgang kan vinden en bij onvoldoende bewezen effectiviteit kan worden bijgesteld. Kan de minister aangeven of de evaluatie nog voor de bespreking van de volgende rijksbegroting wordt afgerond?
De rapportageplicht van Nederland met betrekking tot de staat van instandhouding van soorten en habitats volgens de Habitatrichtlijn is alleen van kracht binnen de Europese Unie. In het vigerende Natuurbeleidsplan Caribisch Nederland in navolging van de Wet grondslagen natuurbeheer en bescherming BES zijn doelstellingen geformuleerd inzake de natuur en het landschap die in de planperiode moeten worden verwezenlijkt. Voor de BES-eilanden is echter niet gekeken naar de staat van soorten en habitats. Er is dus geen rapportage over de staat van instandhouding. Deelt de minister deze conclusie? Zo ja, ziet de minister dan mogelijkheden om bij de jaarlijkse rapportage over de uitvoering van het natuurbeleidsplan ook te rapporteren inzake de staat van instandhouding in Caribisch Nederland?
Ik heb nog enkele opmerkingen ten aanzien van de landen binnen het Koninkrijk. De Partij voor de Dieren vindt dat we niet moeten inzetten op een fossiele toekomst. Dit is een ingewikkeld verhaal als we kijken naar Curaçao en Aruba. Beide landen willen de raffinaderijen doorstarten. Dat betekent dat we weer meer gaan inzetten op fossiele brandstoffen. Tijdens het werkbezoek zei iemand tegen mij dat Isla in het DNA van Curaçao zit. Ik vond dat heel treffend, omdat we ook allemaal weten dat een groot deel van Curaçao economisch afhankelijk is van de Isla-raffinaderij. Dat is een heel lastig probleem, dat wellicht ook een maatje te groot is om op te lossen voor Curaçao alleen. Als we dit bekijken binnen het Koninkrijk en we bekijken ook waar de minister ondersteuning kan bieden, dan is een van de dingen waar wij naar moeten kijken hoe wij de diversiteit van economische sectoren kunnen vergroten in Curaçao en hoe wij het bestuur van Curaçao daarbij kunnen helpen. Het is voor de lange termijn natuurlijk niet wenselijk dat zo'n groot deel van de bevolking — het gaat om ongeveer 10% — voor werkgelegenheid afhankelijk is van een industrie die niet houdbaar is. Graag een reactie van de minister hierop.
Ik kom op de klimaatverandering. Vanaf 2030 gaan wij de effecten van klimaatverandering op de Caribische eilanden heel direct merken. Volgens experts zal dit tot problemen leiden. Verwacht wordt dat tussen nu en 2100 de zeespiegel in de Cariben stijgt met op zijn minst één meter en misschien zelfs wel zes meter. Dat blijkt uit een onderzoek van het United Nations global development plan. Belangrijke gebouwen, zoals Fort Amsterdam, kunnen onder water komen te staan. De eilanden in het Caribisch gebied zullen binnen vijftien jaar in de problemen komen. Tijdens het IPKO is er aandacht geweest voor klimaatverandering. De landen hebben afgesproken dat zij plannen gaan opstellen voor de aanpak van klimaatverandering. Dit lijkt een enorme uitdaging, maar Europees Nederland kan bijvoorbeeld door de expertise op het gebied van dijkbewaking en de transitie naar duurzame energie een enorme rol spelen. Ziet de minister mogelijkheden om deze landen meer te ondersteunen bij het formuleren van de klimaatplannen?
Voor de Partij voor de Dieren is het belangrijk om in acht te nemen dat ieder eiland verschillend is en dat wij per beleidsterrein moeten bezien wat de besturen zelf kunnen en waar aanvulling nodig is. Respect voor culturele diversiteit en autonomie mag echter niet uitmonden in het niet nemen van verantwoordelijkheden vanuit het land dat zo lang een dominante positie heeft ingenomen in overzeese gebiedsdelen. In het belang van mens, dier, natuur en milieu zullen we moeten inzien dat wij de Caribische eilanden nog steeds veel te bieden hebben, maar dat wij ook veel verplicht zijn.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Teunissen.
Ik kijk even naar de klok. Ik denk dat de heer De Graaf nog net zijn bijdrage kan leveren voor de lunchpauze.
De heer De Graaf i (D66):
Voorzitter. Ik begrijp dat u mij uitnodigt tot snel spreken.
Drie jaar geleden voerden wij hier voor het laatst een debat over de toekomst van de koninkrijksrelaties. Veel van de onderwerpen die toen de revue passeerden, komen ook vandaag weer aan de orde. Logisch, want in een Koninkrijk dat wordt gekenmerkt door vierhonderd jaar van intensieve relaties over duizenden zeemijlen heen, zijn drie jaar een te verwaarlozen tijdseenheid. In die drie jaren zijn de verbintenissen en verbindingen tussen de landen en mensen die deel uitmaken van het Koninkrijk niet wezenlijk gewijzigd. De staatkundige transitie die op 10 oktober 2010 zijn beslag kreeg, vernieuwde natuurlijk wel de formele verhoudingen in het Koninkrijk, maar ook toen kon niet worden gezegd dat de historische band tussen Nederland en de zes eilanden in het Caribisch gebied essentieel veranderde. Niemand heeft het, denk ik, in Nederland zo gevoeld en op de Antillen vermoedelijk alleen politici en ambtenaren. Voor de bevolkingen van Aruba, Bonaire, Curaçao, Sint-Maarten, Saba en Sint-Eustatius is waarschijnlijk niet zozeer de formele bestuurlijke structuur belangrijk als wel het uitgangspunt van het bestuur zo dicht mogelijk bij de burger en de waarborg dat in nood en onveiligheid altijd kan worden teruggevallen op het grotere geheel van het Koninkrijk. Dat gold voor 2010 en dat geldt nog steeds, ongeacht de precieze bestuursvorm per eiland. In die zin is er dus niet per se heel veel nieuws onder de tropische zon.
Niettemin heeft de staatkundige transitie wel het nodige teweeggebracht in de bestuurlijke verhoudingen. Ik noem de autonomie van Curaçao en Sint-Maarten, met de ontmanteling van het kader van de Nederlandse Antillen, en de directe relatie van de kleinste eilanden met Nederland, als bijzondere openbare lichamen. Hoe heeft dit alles uitgepakt voor de burgers van de eilanden, voor de kwaliteit van hun bestuur, voor de kwaliteit van hun leven in termen van welvaart en welzijn en hoe heeft het uitgepakt voor de verhoudingen binnen het Koninkrijk?
Eigenlijk zou dat het thema van dit debat moeten zijn. In de drie jaar die zijn verstreken sinds het debat van 2013, zijn evaluaties voorbereid en uitgevoerd die betrekking hebben op delen van die transitie van 2010. In dat eerdere debat spraken we juist over die voorbereidingen: de minister zal zich dat herinneren. De evaluaties hadden betrekking op de verhouding tussen Nederland en de drie kleinste eilanden die in 2010 overgingen van het opgeheven land Nederlandse Antillen naar het land Nederland en op de zogenaamde consensusrijkswetten. Die laatste wetten betreffen de rechtshandhaving in het Caribisch deel van het Koninkrijk via Gemeenschappelijk Hof, politie, openbaar ministerie, Raad voor de rechtshandhaving en het financieel toezicht op Curaçao en Sint-Maarten. Deze evaluaties zijn inmiddels beschikbaar, maar een kabinetsstandpunt op de evaluatie van de rechtshandhavingswetten helaas nog niet. Dat maakt bespreking van die evaluaties nu minder opportuun, lijkt mij. Dat is jammer, zeker tegen de achtergrond van sommige positieve signalen dat de kwaliteit van de rechtshandhaving en het draagvlak onder de bevolking op bijvoorbeeld Curaçao zich positief ontwikkelen.
Dat daargelaten meende mijn fractie dat het in de rede had gelegen als wij hier vandaag veel breder over de staatkundige structuur van het Koninkrijk hadden gesproken. Zo leek het ook de bedoeling toen wij drie jaar geleden met de minister de opzet van de evaluaties bespraken. Wij verkeerden in de veronderstelling — en de minister toen kennelijk ook; hij zou het debat daarover nog eens moeten nalezen — dat er een algemene evaluatie zou plaatsvinden van de gehele transitie van 2010. Wij spraken over de vraag of dat openbaar moest worden aanbesteed of niet en de minister zegde toen toe bij de evaluatie nadrukkelijk de mogelijkheid van een herziening van het Statuut van het Koninkrijk te betrekken. Ik wijs de minister graag op de toezegging aan mijn adres en dat van collega Van Bijsterveld, nr. 201963.
Daar is dus helaas weinig van terechtgekomen. Ik betreur dat. Er is volgens mij alle reden om na vijf, zes jaar op een objectieve manier de nieuwe koninkrijksverhoudingen tegen het licht te houden om een antwoord te krijgen op de vragen die ik zojuist formuleerde. Ik vraag nog maar eens aan de minister waarom dat niet is ondernomen. Heeft de minister dat wel serieus overwogen, maar voelden de koninkrijkspartners daar wellicht niets voor?
Ook relevant is modernisering van het Statuut waar ik zojuist naar verwees. Daar leek drie jaar geleden beweging in te zitten, maar sedertdien is er sprake van een diep stilzwijgen. Al twaalf jaar geleden bestond het voornemen om het toen vijftigjarige Statuut te laten evalueren door een staatscommissie. Helaas is dat er door het aftreden van de toenmalige voorganger van de minister niet van gekomen. En daarna ook niet meer. Ook de transitie van 10-10-10 heeft daar geen aanleiding toe gegeven. Eigenlijk is dat merkwaardig, al zijn toen natuurlijk wel artikelen aangepast aan de nieuwe constellatie. Ondertussen zijn diverse artikelen van het Statuut sleets geraakt of ter discussie gekomen. Ik noem de bepalingen over geschillen, de betrokkenheid bij rijkswetgeving, het aangaan van geldleningen en de waarborgfunctie, waarover al eerder is gesproken. Zou het alsnog niet wenselijk zijn om met inachtneming van de nieuwe verhoudingen sedert 2010, een evaluatie van het Statuut uit te voeren? Een poging daartoe zou echt nuttig zijn. Ik overweeg in tweede termijn een motie op dit punt in te dienen.
Binnen de mij ter beschikking staande tijd is het niet mogelijk om uitvoerig in te gaan op de situatie in de verschillende landen in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Gelukkig spreken we daar regelmatig op andere wijze over met de minister. Ik beperk mij hier tot een uitnodiging aan de minister om zijn oordeel over de ontwikkeling van de kwaliteit van het openbaar bestuur op Sint-Maarten met ons te delen, gegeven de hardnekkige verwevenheid van de duistere gokwereld met politiek en bestuur die de laatste jaren af en toe zichtbaar werd. Curaçao verkeert in de aanloop naar de verkiezingen die in september worden gehouden. Mijn fractie hoopt dat de stabiele en redelijke krachten op het eiland een mandaat verkrijgen voor een verstandige koers op het vlak van economie, openbare financiën en rechtshandhaving.
Aruba doet het economisch nog steeds uitstekend, maar mijn fractie maakt zich zorgen over zowel de sterke politieke polarisatie op het eiland als het toch onvoldoende terugdringen van de veel te hoge overheidstekorten. Hoe kijkt de minister daarnaar?
Voorzitter. Ik kom te spreken over de staatkundige evaluatie van Caribisch Nederland die eind vorig jaar werd afgerond. Inmiddels is er ook een kabinetsstandpunt dat weliswaar niet snel maar uiteindelijk wel op tijd is verschenen en dat wij hier dus ook kunnen bespreken. Laat ik beginnen met in het kielzog van collegae de commissie-Spies te bedanken voor een buitengewoon grondige evaluatie. De commissie heeft voor deze evaluatie veel inwoners en organisaties van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba gesproken en ook hen past dus dank.
Ieder van ons heeft deze drie eilanden de afgelopen jaren een of meermalen bezocht en met eigen oren en ogen de problemen kunnen ervaren: zichtbare armoede die sinds 10-10-10 niet is verdwenen en zelfs nauwelijks minder is geworden, hoge prijzen, lage uitkeringen en aanhoudende zorg over de toekomst van de eilandskinderen. Op meerdere van de eilanden is er bovendien in de afgelopen zes jaar reden geweest voor twijfel over de kwaliteit van de lokale democratie en het uitvoerend bestuur. Op Bonaire woedt nog steeds een discussie over de gewenste band met Nederland, een debat dat de eenheid op het eiland niet ten goede komt en de politieke verhoudingen verlamt. Het eilandbestuur van Sint-Eustatius is niet in staat geweest om zelfstandig de overheidsfinanciën te beheersen en moest onder toezicht worden gesteld. Dat zijn allemaal redenen tot zorg.
Daar staat ook een positief beeld tegenover: Saba doet het bijvoorbeeld in alle opzichten uitstekend en op alle drie de eilanden worden zichtbare vorderingen gemaakt als het gaat om zorg en onderwijs. Er zijn door de eilandsbesturen en door Nederland de afgelopen jaren forse inspanningen verricht en er is ook behoorlijk meer geld ter beschikking gekomen voor welzijn, infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties becijferde onlangs in een debat aan de overzijde dat de rijksuitgaven voor de BES-eilanden sinds 2012 met 150 miljoen euro zijn gestegen en voor dit jaar een omvang hebben bereikt van 367 miljoen euro. Dat is, zo vergat hij er niet bij te vermelden, onder aftrek van belastingen en heffingen zo'n kleine 250 miljoen dat extra naar de drie eilanden gaat, wat neerkomt op ongeveer €10.000 per hoofd van de bevolking. En dit terwijl de inwoners van de andere eilanden, die autonome landen binnen het Koninkrijk zijn geworden, geen enkele bijdrage van Nederland krijgen, aldus de minister. Daar is natuurlijk wel iets op af te dingen, her en der worden wel degelijk projecten gesubsidieerd en Nederland levert de facto een belangrijk gedeelte van de middelen voor rechtshandhaving op de andere eilanden, maar in hoofdzaak klopt het beeld wel. Sinds de staatkundige transitie hebben Bonaire, Sint-Eustatius en Saba de relatie met ons welvarend Europese Nederland goed kunnen benutten.
Gelukkig maar, want daar was het ook om begonnen. Toen tijdens het kabinet-Balkenende II de eerste stap voorwaarts werd gezet door niet meer vast te houden aan de status quo van de koninkrijksstructuur en de opening werd gemaakt naar een autonome status van Curaçao en Sint-Maarten, wisten wij ook dat dit het einde zou betekenen van het staatkundige verband van de Nederlandse Antillen. De drie kleinste eilanden zouden daardoor in zekere zin in het luchtledige komen; zij waren en zijn immers te klein in bevolkingsaantal en economische mogelijkheden om autonoom te zijn, laat staan onafhankelijk, maar zij wilden ook geen onderhorige verhouding met Aruba, Curaçao of Sint-Maarten aangaan. Opname in het verband van Nederland was niet alleen een logische maar ook uiteindelijk een gewenste oplossing, gewenst door de bevolkingen van de drie eilanden.
Ik meen nog steeds, ook twaalf jaar na het rapport-Jessurun dat de basis vormde van de staatkundige verandering, dat de constructie van de BES-eilanden als bijzondere openbare lichamen van Nederland, een verstandige is geweest. Al was het maar omdat een alternatief niet echt voor handen was en is.
Het rapport-Spies beschrijft die vijf jaar verbondenheid in een nieuwe vorm en constateert dat er sprake is van een gemengd beeld. De verwachtingen waren wellicht wel erg hoog gespannen. Ook waren er aantoonbaar omstandigheden die weinig met de transitie te maken hadden maar wel de economische omstandigheden en het levenspeil op de eilanden negatief hebben beïnvloed. De invoering van de dollar, de wereldwijde financiële en economische crisis, de slechte werking van de markt voor consumptiegoederen, dat speelde allemaal mee in de extreem hoge prijzen die voor eerste levensbehoeften en normale levensmiddelen moeten worden betaald. Dat heeft weinig met 10-10-10 te maken, maar het is wel een feit. En tegenover dat feit staan niet hogere inkomens of hogere uitkeringen. Integendeel, het lijdt geen twijfel dat onder meer de onderstand op de eilanden gewoon te laag is. Ik citeer het rapport-Spies: "Het Rijk heeft na de transitie te weinig oog gehad voor die groepen die niet door middel van arbeid in hun inkomen kunnen voorzien." Het is evident dat het sociale minimum omhoog moet. Het kabinet erkent dat nu ook in de reactie op het rapport-Spies. Dat is winst. De zinsnede dat het kabinet van plan is een sociaal minimum vast te stellen waar de onderstand zich naar toe zal moeten bewegen, is nog wel van een grote abstractie. Misschien dat de minister daar vandaag meer over kan en wil zeggen.
Mijn fractie meent dat het rapport van de commissie-Spies een eerlijk en verhelderend beeld geeft van de situatie op de eilanden. Wij zijn het op hoofdlijnen ook eens met het kabinetsstandpunt, al mag dat op een aantal punten echt wel concreter worden vertaald. Ik sprak al over de sociaaleconomische ontwikkelingen. Het kabinet wil daar een impuls aan geven, maar laat niet het achterste van zijn tong zien. Zo wordt er beleid aangekondigd om de prijsverhogingen tegen te gaan. Maar hoe en wat? Voor het armoedebeleid geldt eerlijk gezegd hetzelfde: wat zullen de concrete maatregelen zijn? De regering blijft voorts bereid om te zoeken naar mogelijkheden om de werkgeverspremies, nu 18,4%, te verlagen. Dat klinkt mooi, maar sterft in schoonheid als er geen concrete stap wordt aangekondigd. Er wordt ook gezocht naar mogelijkheden om meer en effectievere prikkels in het fiscaal instrumentarium in te bouwen om investeringen en werkgelegenheid te stimuleren. Maar waarnaar zoekt het kabinet dan precies?
Ik zou het kabinet hier de woorden willen voorhouden die het in de kabinetsreactie zelf bezigt: minder papier, meer doen!
Voorzitter. Mijn fractie is het eens met het kabinet dat er reden is voor institutionele bestendigheid, zoals dat fraai wordt geformuleerd. Die bestendigheid mag overigens niet de vijand worden van institutionele behendigheid, want ook die hebben we af en toe nodig. Er zijn ook in onze ogen nu geen goede aanleidingen voor institutionele wijzigingen in de positie van de drie kleine eilanden binnen het Koninkrijk en binnen het Nederlandse staatsverband. Het is evident dat de weg naar gewone gemeenten — zij het met speciale kenmerken — niet echt aanlokkelijk is, voor niemand. Het is ook duidelijk dat opties buiten het Nederlandse verband geen realiteitswaarde bezitten en de eilanden op geen enkele manier verder helpen. Vanzelfsprekend biedt het internationale volkerenrecht de bevolkingen van de eilanden de mogelijkheid om naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid te streven en Nederland zou dat niet kunnen en mogen tegenhouden. Maar een serieus debat in reële termen wordt daar eigenlijk niet over gevoerd. Dat is ook heel begrijpelijk.
Waar wél alle reden voor is, is de nadere differentiatie per eiland waar het kabinetsstandpunt terecht melding van maakt. De eilanden zijn zeer verschillend in mogelijkheden, ambities en slagkracht. De relatie die het Rijk onderhoudt, moet daarop worden afgestemd. Ik ben blij dat de minister dit ook ziet, maar ik vraag mij wel af hoe hij hier vorm aan wil geven. Bedoelt hij niet alleen de meerjarenplannen die met elk van de eilanden worden gemaakt, maar ook differentiatie in bevoegdheden en instrumentarium? Misschien dat minister Plasterk dat hier nader wil toelichten.
Bij de institutionele bestendigheid behoort wat mij betreft ook meer duidelijkheid over de status van de eilanden op de lange duur. Zij blijven, naar ik aanneem, bijzondere openbare lichamen. Waarom wil de minister dit eigenlijk niet in de Grondwet vastleggen? Ook de legislatieve terughoudendheid als uitgangspunt voor het rijksbeleid inzake de BES-eilanden zou bestendig moeten zijn. Mevrouw Van Bijsterveld heeft hierover heel zinnige dingen gezegd. Eigenlijk zou wat mij betreft het uitgangspunt van die legislatieve terughoudendheid, of misschien wel de "noodzaak" waarover mevrouw Van Bijsterveld sprak, ook wettelijk moeten worden vastgelegd, bijvoorbeeld in de WOLBES. Ik verneem hierop graag de reactie van de minister. De kwaliteit van het openbaar bestuur krijgt terecht veel aandacht van de minister; daar prijs ik hem voor. In de kabinetsreactie wordt het voornemen geuit om meer ambtelijke capaciteit vanuit Nederland ter beschikking te stellen aan de eilanden. Dat klinkt goed, maar niet voor niets waarschuwt het rapport-Spies voor de versnipperde en deels ook tegenstrijdige aanpak van Nederlandse zijde. Hoe kan worden voorkomen dat de eilanden overbevolkt raken met goedbedoelende maar ook langs elkaar heen werkende rijksambtenaren? De CN-tafel onder leiding van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voortvloeiende uit wat is gaan heten de "kleine evaluatie Caribisch Nederland", is een goed begin voor betere coördinatie, zeker als die CN-tafel ook twee keer per jaar met de afzonderlijke eilandbesturen in gesprek gaat.
Maar misschien moet er nog beter worden gestuurd. Het uitgangspunt sinds 10-10-10 is dat de BES-eilanden gewoon Nederland zijn en dat dus alle ministers in Nederland een eigen verantwoordelijkheid hebben voor hun eigen stukje beleid. We zouden het hier dus eigenlijk ook met staatssecretaris Dekker over het basisonderwijs op Bonaire moeten hebben, of met staatssecretaris Klijnsma over dat sociaal minimum. Voorgangers van deze minister wezen zelfs een lichte coördinatie door het ministerie van Koninkrijksrelaties af. Dat doet deze minister gelukkig niet — al sinds een paar jaar en dat is prima — maar de vraag is wel of hij voor deze eilanden niet een meer sturende bevoegdheid zou moeten hebben, inclusief een instemmings- en vetorecht over beleid, middelen en menskracht van andere ministeries. Het spiegelbeeld van het vroegere grotestedenbeleid, een kleine-eilandenbeleid zogezegd. De minister zal het vermoedelijk voor nu verwerpen, maar bij de komende formatie zouden we daar toch over moeten durven denken. Wat mij betreft is dat een goede inzet.
Een laatste punt betreft de positie van de Rijksvertegenwoordiger op de BES-eilanden. Wij zijn blij met de manier waarop de huidige Rijksvertegenwoordiger, de heer Isabella, zijn taak vervult; complimenten daarvoor. Maar het blijft een moeizame functie, niet alleen door de kleinschaligheid van het eilandsbestuur en het wantrouwen dat altijd op de loer ligt, maar ook door het permanent onheldere karakter van de functie. De minister noemt de Rijksvertegenwoordiger in het kabinetsstandpunt "de bestuurlijke voorpost namens het kabinet naar de openbare lichamen". Los van de vraag of dit mooi Nederlands is, is het in ieder geval de vraag of duidelijk is wat hij hiermee bedoelt. De Rijksvertegenwoordiger is toch meer dan een ambassadeur van de Nederlandse regering? Als hij echt het vertrouwen van de eilanden zou willen genieten, moet hij dan ook niet omgekeerd als voorpost van de eilandbesturen naar het Rijk dienen en die positie ook krijgen? De heer Isabella omschrijft zijn functie zelf in zijn voortgangsrapportage 2015 als "bestuurlijk verbindende schakel tussen Den Haag en de bestuurscolleges". Dat lijkt mij een meer adequate aanduiding. Soms wordt de Rijksvertegenwoordiger wel vergeleken met de Commissaris van de Koning in de provincie, ook een analogie die mevrouw Van Bijsterveld hanteerde. Juist deze heeft die dubbele taak: rijksheer maar ook provinciaal orgaan dat op de bres kan staan voor de belangen van de inwoners van de provincie. Graag zou ik de minister willen uitnodigen om daar nog eens op in te gaan. Het profiel van de functie van Rijksvertegenwoordiger, zoals indertijd opgesteld door de commissie-Van Gastel/Thunissen/Johnson, noemde expliciet de bestuurlijke liaisonfunctie, maar verbond daaraan eigenlijk geen instrumentarium. Feitelijk heeft de Rijksvertegenwoordiger hier ook geen eigen mensen voor, een eigen bureau is immers door het kabinet eerder afgewezen. Moeten we hier toch niet aan gaan denken? De Rijksvertegenwoordiger geeft zelf aan dat de regie en de coördinatie steviger moet en dat dit niet mag afhangen van de vrijwillige bereidheid van de ministeries en de eilandbesturen. Graag een reactie van de minister hierop.
Ik kijk met veel belangstelling uit naar de antwoorden van de minister. Hij is in zijn laatste jaar als minister van Koninkrijksrelaties beland en zal ongetwijfeld nog heel veel ambities hebben om dat jaar vruchtbaar te laten zijn voor het Koninkrijk. Ik nodig hem graag uit die ambities hier te etaleren!
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 12.32 uur tot 13.30 uur geschorst.