Verslag van de vergadering van 11 maart 2025 (2024/2025 nr. 21)
Aanvang: 13.50 uur
Status: ongecorrigeerd
Een verslag met de status "ongecorrigeerd" is niet voor citaten en er kan geen recht aan ontleend worden.
Voorzitter: Vos
Aan de orde is de behandeling van:
-
-het Voorstel van wet van de leden Timmermans en Bikker tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond (35709).
De voorzitter:
Ik heropen de vergadering. Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel 35709, het Voorstel van wet van de leden Timmermans en Bikker tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond.
Ik heet de Tweede Kamerleden Timmermans en Bikker, die het initiatiefvoorstel namens de Tweede Kamer zullen verdedigen, alsmede de minister van Justitie en Veiligheid, van harte welkom.
De beraadslaging wordt geopend.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de heer Dittrich.
De heer Dittrich i (D66):
Dank u wel, voorzitter. Namens de vaste Kamercommissie van Justitie en Veiligheid verzorg ik, als voorzitter van die commissie, vandaag namens de collega's uit alle fracties, behalve die van de PVV en Forum voor Democratie, de eerste termijn van de Kamer. Ik zeg daarbij dat natuurlijk niet elk punt dat ik naar voren ga brengen, dezelfde zwaarte heeft voor elke fractie.
Graag wil ik allereerst de Tweede Kamerleden Timmermans en Bikker bedanken voor het wetsvoorstel om een strafverzwaringsgrond in te voeren bij commune delicten. Aan een initiatiefwetsvoorstel zit altijd ontzettend veel werk vast. Dat geldt voor de voorgangers uit de fracties van GroenLinks-PvdA en de ChristenUnie, maar dat geldt uiteraard ook voor de medewerkers die hieraan hebben meegewerkt. Fijn overigens dat ook de minister van Justitie in ons midden is om ons en de initiatiefnemers te adviseren.
Het probleem dat het initiatiefwetsvoorstel adresseert, misdrijven gepleegd uit haat of discriminatie, is groot. Je hoeft het nieuws maar tot je te nemen en de voorbeelden vliegen je om de oren. Mensen worden in elkaar geslagen omdat ze een donkere huidskleur hebben, belaging van mensen omdat ze joods zijn, moskeeën worden beklad en vernield, homo's en lesbo's worden bespuugd, transgenders worden gediscrimineerd, regenboogvlaggen worden in brand gestoken, en zo kan ik nog wel een tijdje doorgaan. Haat en discriminatie op allerlei vlakken zijn een groot probleem.
Helaas blijkt uit allerlei rapportages dat het probleem groter wordt. Het gaat in de meeste gevallen om discriminatie naar herkomst of seksuele gerichtheid en om antisemitisme. Pijnlijk is dat het Sociaal en Cultureel Planbureau in een onderzoek van een paar jaar geleden, dat "Ervaren discriminatie in Nederland" heet, constateerde dat maar een op de vijf slachtoffers stappen onderneemt en bereid is om aangifte van discriminatie te doen. De aangiftes die er zijn, zijn dus eigenlijk maar een topje van de ijsberg. Haatgemotiveerde misdrijven, waarbij bijvoorbeeld discriminatie, racisme en antisemitisme een rol spelen, moeten dan ook beter worden aangepakt.
Hoe doen de initiatiefnemers dat? Zij bevestigen met de introductie van de wettelijke strafverzwaringsgrond van het discriminatoire oogmerk de norm in het Wetboek van Strafrecht. De wetgever vindt haatmisdrijven zodanig ernstig dat de strafmaat van commune delicten als mishandeling en vernieling met een derde mag worden verhoogd. De politie moet uiteraard goed onderzoek doen, de officier van justitie moet het discriminatoire aspect expliciet in de tenlastelegging opnemen als strafverzwarende factor bij dat gronddelict en de rechter moet het dan uiteindelijk specifiek in zijn beoordeling betrekken en verwoorden. Zo worden haatmisdrijven en de slachtoffers daarvan zichtbaar in het strafproces. Het is belangrijk om op deze wijze de maatschappelijke afkeuring van discriminatoir handelen in de wet tot uitdrukking te brengen. Daarvoor was in de Tweede Kamer en ook hier in de Eerste Kamer brede steun.
Dat gezegd hebbend, toch nog een aantal vragen. De eerste vraag gaat over het huidige beleid zoals we dat kennen in relatie tot de invoering van de strafverzwaringsgrond. Op dit moment moet de officier van justitie het discriminatoir aspect aannemelijk maken. Straks, als het wetsvoorstel aangenomen is, moet het Openbaar Ministerie het discriminatoir aspect wettig en overtuigend bewijzen. De initiatiefnemers hebben na de adviezen die zij gekregen hebben het wetsvoorstel aangepast. Complimenten daarvoor. Maar tijdens de behandeling in de Tweede Kamer hebben zij herhaaldelijk opgemerkt dat zij zo veel mogelijk aansluiten bij het beleid van het Openbaar Ministerie. "Zo veel mogelijk" is niet: het is nu helemaal hetzelfde.
Dus de vraag die wij hebben, is: kan nu de situatie ontstaan dat er twee systemen naast elkaar blijven bestaan? Het eerste systeem is het huidige codis-systeem van het Openbaar Ministerie, waarbij binnen de strafmaat van het gronddelict rekening wordt gehouden met een aannemelijk te maken discriminatoir element. In het tweede systeem — als de wet wordt aangenomen – wordt rekening gehouden met een verhoogde strafmaat van het gronddelict. Die vraag is relevant, omdat in het systeem van de initiatiefnemers alleen de gevangenisstraf of hechtenis met een derde kan worden verhoogd. De vraag aan de minister is of hij daarover overleg heeft gehad met het Openbaar Ministerie en of hij weet of het Openbaar Ministerie het eigen strafvorderingsbeleid gaat aanpassen. Of blijft dit beleid naast de nieuwe wet bestaan? Dan is weer de vraag: als dat zo is, is er dan een risico van rechtsongelijkheid? Graag een reflectie daarop.
De tweede vraag die wij hebben, gaat over artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij niet vervolging met een strafverzwaringsgrond. Wat is de situatie als er een haatmisdrijf is gepleegd en het Openbaar Ministerie zegt "oké, wij gaan vervolgen", maar het Openbaar Ministerie weigert de strafverzwaringsgrond van de initiatiefnemers in de tenlastelegging op te nemen? Kan het slachtoffer dan naar het gerechtshof stappen en aan het hof vragen: wacht eens even, u moet het Openbaar Ministerie opdracht geven om ook rekening te houden met dat discriminatoire oogmerk en dat expliciet opnemen in de tenlastelegging?
De derde vraag die wij hebben, gaat over leeftijdsdiscriminatie en de verhouding tussen het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en onze Grondwet. Waarom hebben de initiatiefnemers geen aansluiting gezocht bij het non-discriminatieartikel, artikel 21 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens? Dat artikel bepaalt immers dat elke discriminatie — en dan komt er een hele waslijst, waaronder ook leeftijd –- verboden is? Deze opsomming in het Europees Verdrag is veelomvattender dan ons artikel 1 van de Grondwet. Daar staat namelijk "leeftijd" niet in. Conform artikel 94 van de Grondwet gaan verdragsbepalingen die zich richten op personen in plaats van op staten voor de nationale wet- en regelgeving, want deze bepalingen hebben een zogenaamde rechtstreekse werking. Met andere woorden: juridisch gezien overstijgt het non-discriminatieartikel 21 het discriminatieverbod uit artikel 1 van de Grondwet. De vraag is dus: waarom is leeftijdsdiscriminatie niet opgepakt in dit wetsvoorstel? Daar horen we graag een reflectie op van de initiatiefnemers en ook van de minister.
En dan tot slot, mevrouw de voorzitter, nog een aantal uitvoeringsvragen, want voor de Eerste Kamer is de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van wetsvoorstellen van groot belang, zoals men zal begrijpen. Deze vragen richten zich misschien meer tot de minister. De eerste vraag luidt: welke veranderingen in de werkwijze van politie, Openbaar Ministerie en rechters zullen moeten worden aangebracht om deze nieuwe wettelijke regeling goed te laten functioneren? Komen er extra trainingen, extra cursussen, extra discriminatierechercheurs, en noem maar op?
Wanneer worden de ICT- en registratiesystemen in de strafrechtketen op elkaar afgestemd, zodat het discriminatoire oogmerk van gronddelicten goed en ook eensluidend kan worden ingevoerd? Dat is tot op heden nog niet het geval. Met de registratie aan de voorkant, waarmee wordt herkend dat er sprake kan zijn van een strafbaar feit dat begaan is met een discriminatoir oogmerk, valt of staat natuurlijk de normbevestiging uit dit wetsvoorstel.
Een andere vraag is of artificial intelligence een rol krijgt bij het verwerken van de gegevens. Als dat zo is, hoe wordt dan verzekerd dat daarbij geen ongewenste effecten optreden? De minister zei in de Tweede Kamer dat het een eenmalige operatie zou zijn om de ICT- en registratiesystemen op dit punt in de strafrechtketen op elkaar af te stemmen en om dit in te voeren. Hij zei daarbij dat hij er vertrouwen in had dat het mee zou vallen. Maar ook op allerlei andere terreinen binnen het strafrecht en de strafvordering moeten systemen nog op elkaar aangepast worden. Mijn vraag is dus niet zozeer of het alleen bij deze wet kan, maar of het in zijn totaliteit in de strafrechtketen kan en of die strafrechtketen niet gebukt gaat onder een veelvoud aan aanpassingen. Denk bijvoorbeeld aan de invoering van het hele nieuwe Wetboek van Strafvordering, dat ook op alle uitvoeringsorganisaties afkomt. Gaat het allemaal wel lukken?
Dan heb ik nog een vraag over Caribisch Nederland. Kunnen Bonaire, Saba en Sint-Eustatius dit wetsvoorstel goed invoeren? Heeft de minister met de drie openbare lichamen contact gehad? Hoe staat het daarmee?
Dan de vraag of er na één jaar een invoeringstoets komt. Op welke aspecten van het wetsvoorstel gaat specifiek worden gelet bij de evaluatie na vijf jaar? Kan de Eerste Kamer, en uiteraard de Tweede Kamer, betrokken worden bij een evaluatieonderzoek voordat dat van start gaat, zodat wij daar invloed op kunnen uitoefenen?
Mevrouw de voorzitter, dit was mijn bijdrage namens heel veel fracties. We kijken met belangstelling uit naar de beantwoording van de initiatiefnemers en van de minister.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Dittrich. Wenst een van de leden nog het woord in de eerste termijn van de Kamer? Dat is niet het geval.
Ik vraag aan de indieners en aan de minister: bent u in de gelegenheid om direct te reageren? Dat is het geval. Dan geef ik nu het woord aan de heer Timmermans.
De heer Timmermans:
Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Ik moet u zeggen dat het een bijzonder genoegen is om weer in de senaat te zijn. Dat was ik elf jaar geleden voor het laatst. Ik moet u bekennen dat ik toch liever naar het portret van koning Willem II keek, dan naar wat u ...
De voorzitter:
Meneer Timmermans, ik moet u corrigeren. We gaan nu het verhaal vertellen.
De heer Timmermans:
Dat mag, maar ik heb al mijn hele volwassen leven een enorme fascinatie voor die koning. Ik vond het altijd heel mooi om zijn portret in de Kamer te zien. Dat was ook omdat die koning van zo'n grote betekenis is geweest, ook voor de parlementaire democratie. Onder zijn bewind kwam de democratie tot bloei, dankzij Thorbecke; vandaar mijn fascinatie voor hem. Maar goed, genoeg daarover.
Mevrouw de voorzitter. Ik wil senator Dittrich hartelijk danken voor de vriendelijke woorden die hij namens uw Kamer heeft uitgesproken. Als ik naar hem kijk, kan ik me heel goed voorstellen dat een flink aantal van u kan begroeten dat we gebruikmaken van het initiatiefrecht van de overzijde, zoals het toen nog heette. Senator Dittrich heeft onder meer het initiatief genomen om spreekrecht voor slachtoffers van delicten tot stand te brengen. Ik denk dat dit past in dezelfde filosofie die we hanteren.
Het is goed om ons te realiseren dat een initiatiefwetsvoorstel veel werk is en dat het het werk van velen is. Ik denk dat ik ook namens mevrouw Bikker spreek als ik zeg dat onze bijdrage daaraan relatief klein is geweest. We zijn veel dank verschuldigd aan de eerdere initiatiefnemers, Gert-Jan Segers, Kathalijne Buitenweg en Corinne Ellemeet, maar vooral aan de medewerkers: Simon Fritschij, Jurian van der Bijl en Peter van Dijk. Zij hebben dat hele traject zo deskundig voorbereid en gevolgd. Ook dank aan alle onvolprezen medewerkers van Bureau Wetgeving van de Tweede Kamer. Ook grote dank aan de wetgevingsjuristen van het ministerie van Justitie en Veiligheid, die ons ook op een voortreffelijke manier hebben bijgestaan.
Met uw Kamer zijn wij geschokt geraakt door de vele discriminatoire en antisemitische incidenten en hun weerslag op de gemeenschappen. Het bekladden van religieuze, levensbeschouwelijke symbolen, zoals synagogen en moskeeën, raakt mensen in alles wat voor mensen letterlijk en figuurlijk heilig is. Geweld tegen mensen van kleur miskent het onvervreemdbare recht om er te mogen zijn. Een verbrande regenboogvlag raakt de queer community in haar geheel, door de ontkenning van het recht en het belang van diversiteit. Het is hartverscheurend dat mensen zo geïntimideerd worden dat zij hun identiteit, religie en liefde niet publiekelijk durven te vieren. Dat vraagt om een onomwonden signaal van de strafwetgever. Dat hebben wij als initiatiefnemers tot uitdrukking willen brengen. Wij zijn ontzettend blij dat wij daarin door een overgrote meerderheid worden gesteund, althans in de Tweede Kamer, tot zover.
Daarbij past ons wel bescheidenheid. Het strafrecht is, zoals bijna altijd, een sluitstuk in de aanpak van een maatschappelijk probleem. Het strafrecht en de strafrechtspleging hebben normerende en afschrikwekkende effecten, die evenwel niet bij iedereen even duidelijk doorkomen. Daarvoor is flankerend beleid nodig, waarbij te denken valt aan de rol van het onderwijs, het verenigingsleven, sportclubs, decentraal bestuur en werkgevers. Dat zit soms in praktische dingen, zoals het laten weghalen van discriminerende of antisemitische leuzen en symbolen door de gemeentereiniging, het elkaar aanspreken op alledaags racistische opmerkingen en het bestrijden van antisemitische spreekkoren op de tribunes. Het onderwijs heeft een belangrijke taak om een fundament voor historisch besef en maatschappelijk inzicht te leggen. Herinneringscentra verdienen onze actieve inzet om ons, zoals het woord al zegt, te herinneren aan ons gitzwarte verleden en om handreikingen te geven om herhaling te voorkomen.
Kort en goed: het strafrecht is geen panacee, maar wel een belangrijk statement van de wetgever om maatschappelijke verandering in de juiste richting te helpen duwen, om expliciet te sympathiseren met potentiële slachtoffers en om zich expliciet te distantiëren van potentiële daders die menen anderen te verhinderen in wie zij zijn en hen in hun waardigheid en veiligheid te krenken.
Ik zal ingaan op de eerste vraag die door senator Dittrich is gesteld, namelijk wat ons voorstel betekent voor de huidige praktijk. Daarna zal collega Bikker de overige vragen voor haar rekening nemen.
Namens uw Kamer wijst senator Dittrich er terecht op dat na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de aanwezigheid van een discriminatoir aspect wettig en overtuigend bewezen zal moeten worden. Onder het huidige codis-beleid is het inderdaad aan de officier van justitie om het discriminatoire aspect aannemelijk te maken. In de schriftelijke voorbereiding en in het plenaire debat van de Tweede Kamer is daar indringend bij stilgestaan. Vooropgesteld: het Openbaar Ministerie relativeert het verschil in bewijsdrempel tussen de huidige codis-aanpak en de toepassing van een wettelijke strafverzwaringsgrond door erop te wijzen dat het aannemelijk maken in veel gevallen al bijna op het niveau van bewijzen ligt. Te verwachten valt dus dat strafzaken daar niet op zullen stuklopen, zoals dat heet. Dit ter geruststelling.
Senator Dittrich vroeg of beide systemen, de codis-aanpak en de wettelijke strafverzwaringsgrond, naast elkaar blijven bestaan. Dat ligt niet voor de hand. Van het Openbaar Ministerie krijgen wij terug dat de inhoudelijke afbakening van de voorgestelde wettelijke strafverzwaringsgrond aansluit op de reikwijdte van het huidige codis-beleid van het OM. Het codis-beleid wordt op dat punt in feite integraal gecodificeerd. Het is vervolgens aan de strafrechtspleging hoe hieraan praktisch invulling wordt gegeven. Het Openbaar Ministerie gaat over het strafvorderingsbeleid. Het is aan de strafrechtspraak om straftoemetingsbeleid vast te stellen. Daar treedt de strafwetgever vanzelfsprekend niet in. Daarmee is ook de vraag beantwoord in hoeverre het risico op rechtsongelijkheid bestaat als er twee systemen naast elkaar blijven bestaan, hetgeen dus niet het geval is.
Tot zover mijn bijdrage, mevrouw de voorzitter.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan mevrouw Bikker.
Mevrouw Bikker i:
Voorzitter, dank u wel. Laat ik beginnen te zeggen dat het mij een eer en werkelijk een waar genoegen is om hier terug te zijn in uw midden, zij het in een andere rol en zij het in een ander gebouw. Net als bij ons aan de overkant, om het zo maar te zeggen, is het soms een beetje behelpen in het onderkomen. Maar het diepste waarvoor wij staan, een democratie en een Staten-Generaal die zich uitspreekt over wat goede wetgeving is voor het land en die de regering controleert, blijft bestaan. In die zin is het mij een eer om juist hier dit wetsvoorstel te verdedigen, samen met collega Timmermans.
Daarbij heb ik de volgende motivatie, voordat ik natuurlijk inga op de belangrijke vragen die senator Dittrich namens u allen, of bijna allen, stelde. Ik neem u heel kort mee. Onze fractie had een paar maanden geleden iemand te gast uit de Joodse gemeenschap. In aanloop naar die ontmoeting nam hij contact met ons op. Hij zei: "Ik kleed me op een manier dat ik duidelijk te herkennen ben als iemand die joods gelovig is, en ik ben bezorgd. Als ik op weg ga en met de auto kom, want ik durf niet meer met het openbaar vervoer, dan ben ik bang voor mijn veiligheid voor het stukje dat ik te voet moet afleggen naar de Tweede Kamer."
Het waren spannende weken in de spanningen in Nederland die op kunnen lopen en hij maakte zich ernstig zorgen. Het feit dat Joodse Nederlanders anno 2024 — dit speelde zich vorig jaar af — nota bene letterlijk in de omgeving van een parlementsgebouw zich zorgen maken over hun veiligheid zodat ze een fractie vragen "kunt u iets voor ons regelen", moet ons allen te denken geven. Dat begint natuurlijk niet met wetgeving. Dat begint ermee dat iedere Nederlander zich verantwoordelijk weet dat elke ander, wat je geloof, wat je afkomst, wat je overtuiging ook is, zich veilig mag weten in ons land.
Voorzitter. Het onderstreept wat mij betreft de waarde van deze wetgeving. Opnieuw ook van mijn kant veel erkentelijkheid voor de zorgvuldigheid en snelheid waarmee deze Kamer onze initiatiefwet heeft willen behandelen. Daarvoor zeer veel dank. Ik weet niet of ik het mag zeggen; dat kan eigenlijk niet. Maar toch wil ik uitspreken hoe bijzonder het is dat juist een voorzitter namens een Kamercommissie, namens veel fracties het woord voert. Ik zeg dan, hoewel dat niet kan vanaf deze kant, toch voor eigen rekening: daar zou de overzijde af en toe een voorbeeld aan kunnen nemen.
Voorzitter. Terug naar het wetsvoorstel. Waar onveiligheid, onvrijheid en dus ook onrechtvaardigheid welig tieren, daar is naar mijn mening zeker de politiek aan zet. Dit wetsvoorstel biedt de kans om te laten zien dat er in Nederland geen plaats is voor antisemitische of anderszins discriminerende motieven bij delicten en bij criminele delicten. Die overtuiging verdient wat mij betreft en wat ons betreft een stevigere plek in het strafrecht. Want ja, strafrecht gaat om vergelding maar ook om normering. Door te normeren laten wij als wetgever zien wat van belang is. In dit geval verhogen we daarom bij een commuun delict met een antisemitisch of discriminerend karakter de maximaal op te leggen vrijheidsstraf met een derde. In dat licht waren wij verheugd te horen dat het kabinet de initiatiefwet heeft omarmd.
Voorzitter. Dan toch nog één keer een compliment voor de senaat, en dan gaan we inhoud in. Maar dat zult u mij niet euvel duiden, want u bent mij erg dierbaar. Ik heb hier geleerd, op deze plek, wel in een van de bankjes, dat de rechtsstaat niet alleen iets is van mooie woorden, maar dat die ook bestaat uit de rechtsstatelijke praxis, uit de uitvoeringsmogelijkheden en uit de wijze waarop het recht vervolgens ook spreekt in de samenleving. Het is hier in de debatten, bijvoorbeeld over de Staat van de rechtsstaat, waar die waarde extra wordt onderstreept. Ik dank u daarvoor, want dat heeft me weer geholpen, in een nieuwe positie, om juist te zorgen voor wetgeving die ook uitvoerbaar is.
Ik ben heel blij dat in het eloquente betoog van senator Dittrich juist over die uitvoeringspraktijk vragen werden gesteld, maar altijd met het oog, niet op de letter, niet op de regel, maar op het land dat wij voor ogen hebben, hoe wij willen samenleven. Of zoals nog net iets mooier was in het plafond van het echte gebouw van de Eerste Kamer — dan moet ik toch collega Timmermans bijvallen — waar de Kinderen van Staat naar beneden keken en ons eigenlijk dag in, dag uit de vraag stelden: op welke wijze zorgen jullie voor onze toekomst?
Voorzitter. Ik heb drie blokjes en daarna heb ik nog een aantal varia, indien nodig. Allereerst wil ik het hebben over de bezwaarmogelijkheden tegen niet verdere vervolging. Mijn tweede blokje is de leeftijdsdiscriminatie. Dan komen we op de uitvoering. En dan heb ik nog een paar vragen die aan het eind van het betoog van senator Dittrich zaten, waarop de minister de belangrijkste antwoorden zal geven, denk ik zomaar.
Voorzitter. Ik begin met het blok bezwaarmogelijkheden. Dat ziet dan op de artikel 12-procedure. Er is gevraagd in hoeverre slachtoffers van delicten gebruik kunnen maken van de bestaande beklagmogelijkheid over niet verdere strafvervolging, de zogenoemde artikel 12 Strafvorderingprocedure. Het antwoord is: ja, een rechtstreeks belanghebbende kan ook beklag bij het gerechtshof indienen als hij of zij van mening is dat het Openbaar Ministerie voor een zwaarder delict vervolging in had moeten stellen. Het antwoord is dus klip-en-klaar: ja, dat kan. Deze vraag is inmiddels ook aan de andere zijde gesteld in het kader van de herziening van het Wetboek van Strafvordering, waarbij eenzelfde type vraag opnieuw speelde. Ook daarom heeft de staatssecretaris van Rechtsbescherming dit vorige maand nog expliciet gemaakt in het derde wetgevingsoverleg over het nieuwe Wetboek van Strafvordering, dat in de Tweede Kamer aanhangig is en waar u nog veel werk aan zult hebben. Maar dat terzijde. Het antwoord is dus: ja, dat kan.
Dan komen we op de leeftijdsdiscriminatie. Voorzitter, de vraag werd ...
O, ik vermoed dat er een vraag komt op dit punt.
De heer Dittrich i (D66):
Voor alle duidelijkheid, heb ik goed gehoord dat mevrouw Bikker zegt: als het Openbaar Ministerie wel wil vervolgen, maar weigert de strafverzwaringsgrond in de tenlastelegging op te nemen, dan kan het slachtoffer ook voor dat ene element naar het gerechtshof stappen en tegen het gerechtshof zeggen dat het de opdracht moet geven dat ook die kop in de tenlastelegging wordt meegenomen?
Mevrouw Bikker:
Ja, waarbij ik voor de helderheid het volgende wil aangeven. We wijken in niets af van wat ook bij de andere strafverzwaringsgronden geldt voor artikel 12 Wetboek van Strafvordering. Dit wetsvoorstel sluit dus aan bij dezelfde wetssystematiek. Dat lijkt me ook belangrijk, omdat je anders op een andere manier verschil zou kunnen krijgen in de uitleg van artikel 12 Wetboek van Strafvordering.
Voorzitter. Dan vervolg ik over de leeftijdsdiscriminatie. Er werd gevraagd waarom in het initiatief geen aansluiting is gezocht bij het non-discriminatiebeginsel zoals dat in artikel 21 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is verwoord, en dan met name waarom de discriminatiegrond ten aanzien van de leeftijd er niet bij is betrokken. In de plenaire behandeling in de Tweede Kamer is daarover, en overigens ook over de discriminatiegronden van sociaal-economische status en politieke gezindheid, eveneens van gedachten gewisseld, omdat er meer partijen waren die dit punt onder de aandacht brachten. Laat er geen misverstand over bestaan: ook deze vormen van discriminatie vinden wij als initiatiefnemers verwerpelijk. Echter, naar ons oordeel moet over de strekking en afbakening van deze discriminatiegronden nog wel een nader fundamenteel politiek en maatschappelijk debat gevoerd woerden. Dit is politiek minder uitgetrild dan de praktijk die wij hier neerleggen. Tot die tijd hebben wij, juist uit het oogpunt van zorgvuldigheid, aansluiting gezocht bij hoe op dit moment het codis-beleid is vormgegeven, zodat voor de rechtspraktijk heel helder is op welke gronden deze strafverzwaringsgrond mogelijk is.
Voorzitter. Dan kom ik bij de uitvoering. Een van de zaken waar uw Kamer zeer terecht vragen over stelt — want dat is belangrijk — is welke gevolgen een wetsvoorstel heeft, juist in de aanpak van de politie, het Openbaar Ministerie en de strafrechtspraak. Die vraag hebben wij nadrukkelijk gesteld aan onszelf en aan deze organen van de strafrechtspleging. In ons initiatief sluiten we juist daarom nauw aan bij de huidige codis-aanpak. Er wordt niet iets wezenlijk nieuws gevraagd. Het expliciteert en vraagt in die zin ... Ook in de rechtspraak — dat geeft het Openbaar Ministerie ook zelf aan — zal vaker geëxpliciteerd worden welke afweging er is gemaakt. In de werkwijze zullen hogere eisen worden gesteld aan hoe het discriminatoire aspect wordt betrokken in de verdere behandeling van de strafzaak.
Op dit moment wordt het discriminatoire aspect niet altijd, onvoldoende of gebrekkig geregistreerd, zo blijkt uit onderzoek van Kruize en Gruter. Dat werkt door in de mate waarin het discriminatoire aspect wordt betrokken in het verloop van de strafzaak. Politie en Openbaar Ministerie blijken afwijkend van elkaar te registreren en soms zelfs afwijkende definities te hanteren van het begrip "hatecrime". Daardoor blijft het discriminatoire aspect te vaak onontdekt en onbesproken. Dat heeft weer gevolgen, ook voor de verdere jurisprudentie in de strafrechtspleging, waardoor slachtoffers van hatecrimes niet altijd als zodanig worden erkend en de daders niet altijd als zodanig worden bestraft.
Daarom verwachten de initiatiefnemers dat de invoering van een wettelijke strafverzwaringsgrond met een eenduidige definitie ook positieve effecten zal hebben voor de opsporing, de vervolging en de bestraffing van hatecrimes in concrete strafzaken. De strafverzwaringsgrond kan bevorderen dat een discriminatieaspect daadwerkelijk aan het licht komt en kan worden meegewogen. De gehele strafrechtketen hanteert straks dezelfde definitie. Daarmee heeft de politie een duidelijk criterium voor het identificeren van strafzaken met een discriminatieaspect en voor het verrichten van een gericht opsporingsonderzoek daarnaar. Het Openbaar Ministerie zal de strafverzwaringsgrond immers in de tenlastelegging moeten opnemen en een strafrechter zal zich erover dienen uit te spreken in het vonnis.
Wij veronderstellen dat de gevolgen van de inwerkingtreding van het initiatief daarmee overzienbaar zijn. Dat blijkt ook uit de inbreng in de consultatie, die u heeft ontvangen bij de stukken die wij u stuurden. Het klopt dat de bestaande ICT-systemen moeten worden aangepast voor de registratie en dat de expertise onderhouden moet worden, maar dat is een overzienbare wijziging, zeker in het licht van het vele dat al gebeurt. Uiteindelijk levert dat ook een positieve ontwikkeling op in de richting van het voldoen aan het uit het EVRM voortvloeiende niveau van rechtsbescherming, zoals het College voor de Rechten van de Mens veronderstelt. Dat vinden wij een wenselijk doel, juist in Europeesrechtelijk perspectief.
Dit was mijn blok ten aanzien van de uitvoering. Ik kan me voorstellen dat de minister hier nog op in zal gaan, want hij heeft daar nader zicht op. Ik denk wel dat het goed is om op te merken dat AI naar ons weten niet gebruikt zal worden voor de verwerking van gegevens, maar we laten de minister dat natuurlijk graag toelichten.
Ten aanzien van de evaluatie hecht ik eraan om op te merken dat in het plenaire debat met de Tweede Kamer al is toegezegd dat de minister een jaar na inwerkingtreding in de jaarlijkse brief over de discriminatiecijfers zal ingaan op de toepassing van deze wet en de eventuele knelpunten in de praktijk. Gezien de duur van rechtszaken en het moment waarop wij hier meer zicht op hebben, hechten wij eraan om op te merken dat het belangrijk is om een periode van een aantal jaar te hebben voordat we aan de eerste meting nadere gevolgen of conclusies kunnen verbinden. Beide zijn belangrijk wat de initiatiefnemers betreft.
Voorzitter, tot zover mijn inbreng in de eerste termijn. Wij zien uit naar het vervolg van dit debat.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan de minister van Justitie en Veiligheid.
Minister Van Weel i:
Voorzitter, dank voor de gelegenheid om vandaag namens het kabinet ons standpunt over dit wetsvoorstel uit te dragen en om de aan mij gestelde vragen te beantwoorden. Ik wil hier, tussen de beide initiatiefnemers, nogmaals benadrukken dat het kabinet grote waardering heeft voor het gebruik van het initiatiefrecht door leden van de Tweede Kamer. Dat geldt zeker voor dit voorstel, dat gaat over de strafrechtelijke bescherming tegen racisme en discriminatie.
Ik zal zo de aan mij gestelde vragen beantwoorden, maar laat mij eerst, zoals gebruikelijk, kort ingaan op het kabinetsstandpunt. De voorgestelde wettelijke strafverzwaringsgrond kan eraan bijdragen dat hatecrimes vaker zichtbaar worden in het strafproces en dat de slachtoffers daarvan als zodanig worden erkend. Hatecrimes rechtvaardigen een zwaardere bestraffing en dit initiatiefwetsvoorstel zet de maatschappelijke afkeuring van discriminatoir handelen kracht bij. Dit sluit volledig aan bij de doelstelling van het regeerprogramma om daadkrachtig op te treden tegen discriminatie, racisme, antisemitisme en moslimhaat. Het kabinet onderschrijft ook het voorstel van de initiatiefnemers om in de strafwet de termen "seksuele gerichtheid" en "handicap" te gebruiken.
Ik wil nog kort iets zeggen over de uitvoeringsconsequenties. Ik kom daar zo nog nader op terug naar aanleiding van de vragen van de heer Dittrich. De initiatiefnemers beogen dat de voorgestelde wettelijke strafverzwaringsgrond nauw aansluit bij het huidige strafvorderingsbeleid. Met het oog op de uitvoeringsconsequenties van dit initiatiefvoorstel betekent dit dat de opsporing, vervolging en berechting van commune strafbare feiten met een discriminatoir aspect grotendeels in het kader van de bestaande inspanningen zullen plaatsvinden. Zoals al is gezegd door mevrouw Bikker zal het wetsvoorstel eenmalig leiden tot een aanpassing van de ICT-systemen van een aantal uitvoeringsorganisaties. Deze kosten zullen binnen de begroting van mijn ministerie worden gedekt. Tegen de achtergrond hiervan ondersteunt het kabinet dit initiatiefvoorstel zeer en zal het kabinet het oordeel erover daarom aan uw Kamer laten.
Dan kom ik nu toe aan de beantwoording van de vragen. U zult daarin enige dubbeling herkennen ten opzichte van de initiatiefnemers, maar ik zie dat als goed nieuws. Dat betekent namelijk dat wij het met elkaar eens zijn en dat ik me in veel gevallen bij hen kan aansluiten. In sommige gevallen kan ik daar ook iets op aanvullen.
Kort en goed was de eerste vraag van de heer Dittrich aan mij: gaat het OM zijn strafvorderingsbeleid aanpassen? De heer Timmermans ontleende al het een en ander aan de reactie in de consultatie van het OM. De precieze invulling van het strafvorderingsbeleid is uiteraard primair aan het OM, maar het ligt zeer voor de hand dat het OM zijn strafvorderingsbeleid zal toesnijden op het wetsvoorstel, als dat wordt aangenomen en in werking treedt.
Het grootste bezwaar dat het OM aanvankelijk zag in het wetsvoorstel zoals dat in consultatie was gegaan, was dat de strafverzwaringsgrond was toegespitst op het discriminatoir oogmerk en dat die daarmee een beperkter bereik had dan het codis-beleid. De initiatiefnemers zijn aan dat bezwaar tegemoetgekomen door de strafverzwaringsgrond te verbreden tot een discriminatieaspect, zoals het OM ook had gevraagd. Daarom zie ik geen reëel risico dat er naast de wettelijke strafverzwaringsgrond ook nog een anders ingevuld codis-beleid zou blijven bestaan.
Dan de leeftijdsdiscriminatie. Mevrouw Bikker ging hier al op in, maar ik heb nog een aantal aanvullende opmerkingen. Ik stel voorop dat het Europees en het internationaal recht niet verplichten tot het strafbaar stellen van leeftijdsdiscriminatie. Nationaal moet worden afgewogen of het nodig en wenselijk is om leeftijd als strafrechtelijke discriminatiegrond toe te voegen. De afbakening van de voorgestelde strafverzwaringsgrond sluit aan bij de persoonskenmerken die op dit moment worden beschermd in specifieke discriminatiedelicten, zoals het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld, conform artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht. Ik onderschrijf die keuze van de initiatiefnemers.
In het verlengde van wat de heer Timmermans zei, wijs ik er ook op dat het strafrecht het sluitstuk is van de aanpak van discriminatie. In dat licht kan worden begrepen dat in de specifieke discriminatiedelicten alleen discriminatiegronden zijn opgenomen die ook specifiek in de Grondwet zijn vastgelegd. Recentelijk is er nog voor gekozen om leeftijd niet als afzonderlijke discriminatiegrond in de Grondwet op te nemen.
Dan ga ik over op de uitvoering en op een aantal vragen die daarover zijn gesteld. De heer Dittrich vroeg: "Welke veranderingen in de werkwijzen van de politie, het OM en de rechtspraak zullen moeten worden gerealiseerd om deze nieuwe regeling goed te laten functioneren? Denk aan extra cursussen of anderszins. Wat is daarbij het plan?"
De invoering van een wettelijke strafverzwaringsgrond is in feite een codificatie van het huidige strafvorderingsbeleid dat nu ook onder codis plaatsvindt. In die zin wordt er in de praktijk al aandacht besteed aan dit aspect. De opsporing, vervolging en berechting van commune strafbare feiten met een discriminatoir aspect zullen dus grotendeels binnen de bestaande inspanningen kunnen plaatsvinden. Dat is ook gebleken uit de gesprekken die we hebben gehad met de uitvoeringsorganisatie. Bij de actualisering van de bestaande cursussen op dit vlak zal de nieuwe strafverzwaringsgrond uiteraard worden opgenomen in het curriculum. Zoals ik al zei: de grootste gevolgen voor de uitvoering zijn eenmalige ICT-aanpassingen.
U vroeg ook wanneer de ICT-registratiesystemen en de strafrechtketen op elkaar worden afgestemd zodat het discriminatoir aspect een eenduidige betekenis heeft en in concrete zaken kan worden meegenomen. In antwoord daarop kan ik zeggen dat de ketenorganisaties vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel aan de hand van de definitie van het hierbij voorgestelde artikel, 44bis van het Wetboek van Strafrecht, zullen beoordelen of dit aspect aan de orde is. De gehele strafrechtketen zal straks dus dezelfde definitie hanteren. De relevante ICT-aanpassingen om dat mogelijk te maken, worden doorgevoerd. Voor zover nodig vindt daarover afstemming plaats tussen de ketenpartners.
Krijgt artificial intelligence een rol bij het verwerken van gegevens? Het antwoord daarop is kort: nee, daar bestaat geen voornemen voor.
De voorzitter:
Er is een interruptie van de heer Dittrich.
De heer Dittrich i (D66):
Ik wil even terug naar het vorige punt, over het eenduidig duiden van discriminatoire aspecten. Ik denk dat het voor de rechtsgeschiedenis en de wetsgeschiedenis echt belangrijk is dat de minister een duidelijk antwoord geeft op de volgende casus, zodat ook rechters weten waar ze aan toe zijn. We zien vaak dat gronddelicten gepaard gaan met scheldpartijen. Ik heb uit de jurisprudentie gehaald dat er door mensen dingen als "kankerjood" en "vuile, vieze flikker" wordt gezegd. Toch zien we dan dat sommige rechters zeggen: "dat is straattaal" of "dat is taal die gewoon is bij de verdachte". Dat leidt dan niet tot het bewijs dat er gediscrimineerd is. Dat levert enorme onrust op in de gemeenschappen in de samenleving. Het zou zo mooi zijn als de minister hier luid en duidelijk zou zeggen dat het de bedoeling is dat dat soort aspecten, zoals scheldpartijen, expliciet meegewogen worden als een discriminatoir aspect.
Minister Van Weel:
Het korte antwoord op die vraag is: ja. Maar ministers van Justitie geven in dit soort gevallen niet alleen een kort antwoord, dus u krijgt van mij ook het uitgebreide antwoord. Ik begrijp namelijk dat u dit voor de wetsgeschiedenis zorgvuldig wil vastleggen. In het voorbeeld dat u noemt, is sprake van mishandeling met een strafverzwarend discriminatieaspect als is bewezen dat die mishandeling wordt voorafgegaan door, vergezeld van of gevolgd door gedragingen, waaronder, zoals in dit geval, uitlatingen, die haat tegen of discriminatie van een groep mensen wegens een bepaald persoonskenmerk tot uitdrukking brengen.
In de schriftelijke toelichting van de initiatiefnemers op het wetsvoorstel hebben ze aangegeven dat de strafverzwaringsgrond niet alleen van toepassing is als een slachtoffer van het strafbare feit, in dit voorbeeld de mishandeling, zelf tot die groep behoort, maar ook als het slachtoffer zich associeert met deze groep, zoals een activist, of als de dader ten onrechte veronderstelde dat het slachtoffer behoorde tot die beschermde groep. In die situatie is de strafverzwaringsgrond dus van toepassing als voor, tijdens of na de mishandeling van een persoon met een homoseksuele gerichtheid het slachtoffer wordt uitgescholden voor bijvoorbeeld "flikker". Uit zo'n uitlating kan immers worden afgeleid dat de dader met de mishandeling haat tegen of discriminatie van personen met een homoseksuele gerichtheid tot uitdrukking brengt. De initiatiefnemers hebben dat in hun schriftelijke toelichting duidelijk aangegeven. Ik herhaal dat hier dus. Nogmaals, het korte antwoord op uw vraag was en blijft: ja.
Met betrekking tot de uitvoering was er ook een vraag van de heer Dittrich over de verschillende wetgeving ...
De voorzitter:
Maar eerst een interruptie.
De heer Talsma i (ChristenUnie):
Voor de scherpte vraag ik de minister dan even of het omgekeerde dan ook het geval is. Ik ga even terug naar het vorige punt. Collega Dittrich stelde een terechte vraag. Maar: als er geen of geen aantoonbaar verband is tussen het onder- of, zo u wilt, bovenliggende strafbaar feit en het discriminatoire karakter van wat er daarnaast geuit wordt, betekent dat dan ook dat daar de knip gemaakt wordt? Begrijpt de minister wat ik bedoel?
Minister Van Weel:
Ook hier moet ik voorzichtig zijn, want elk geval kent weer zijn eigen aspecten, maar ik noem een voorbeeld van zo'n geval. Als iemand bijvoorbeeld een overval pleegt op een tankstation en iemand met een donkere huidskleur uitscheldt, dan geldt dat aspect daar niet per definitie, omdat het oogmerk hier het zichzelf verrijken was. Het discriminatoir uitlaten houdt daarbij geen direct verband met de reden waarom het delict werd gepleegd. Zo zijn er meer voorbeelden, maar ook die kunt u terugvinden in onder andere de memorie van toelichting.
De voorzitter:
Na de interruptie van de heer Talsma is er nog een interruptie van de heer Dittrich.
De heer Dittrich (D66):
Sorry, ik ga het toch nog even wat concreter maken. Ik geef een voorbeeld. Iemand houdt een buurtcentrum in de gaten waar vrouwen bijles krijgen. Hij wil een vrouw beroven, omdat vrouwen in het algemeen minder weerbaar zijn of zich minder weerbaar opstellen dan mannen, zoals de initiatiefnemers ook zeggen in de voorliggende stukken. Deze dader denkt: ik ga bij dat vrouwencentrum staan en een vrouw beroven. Dan kun je zeggen: die beroving is gewoon om geld te krijgen, dus er is daar geen discriminatoir aspect. Maar je kan net zo goed andersom redeneren en zeggen: als je een doelgroep, in dit geval vrouwen, neemt, dan toon je daar een zekere haat mee. De vraag aan de minister is dus hoe hij hier in zijn algemeenheid op ingaat.
Minister Van Weel:
Om te voorkomen dat ik nu ga afwijken van wat de initiatiefnemers in hun eerdere schriftelijke beantwoording hebben genoemd, lees ik een relevante passage voor. Die passage gaat over de samenhangende discriminatoire gedragingen zoals genoemd in het tweede deel van dit artikel. "Dit ziet op de situatie dat in samenhang met een strafbaar feit gedragingen zijn verricht, waaronder uitlatingen, die haat tegen of discriminatie van een in artikel 44bis aangeduide groep mensen tot uitdrukking brengen".
Ik noem een voorbeeld waarin dat het geval is. Dat is de situatie waarin een mishandeling gepaard gaat met beledigende uitlatingen jegens het slachtoffer wegens diens homoseksuele gerichtheid, bijvoorbeeld door het herhaaldelijk roepen van "vuile homo". En zo zijn we eigenlijk terug bij uw eerste voorbeeld.
De initiatiefnemers noemen als voorbeelden van situaties waarin een discriminatoir aspect niet aan de orde is, noch een discriminatoir oogmerk, noch een samenhangende discriminatoire gedraging, een beroving van een slachtoffer op een homo-ontmoetingsplaats, als de keuze voor die plaats wordt ingegeven door de gedachte dat slachtoffers doorgaans geen aangifte doen en dus de kans op ontdekking van het delict gering is. De seksuele gerichtheid van het slachtoffer is dan voor de dader niet meer dan een bijkomstigheid. Ik noem nog een voorbeeld, dat aansluit bij uw vraag. Dat is een beroving van een vrouwelijk slachtoffer wanneer de dader bewust voor het beroven van een vrouw heeft gekozen, omdat vrouwen doorgaans fysiek minder weerstand bieden en daarmee gemakkelijker te beroven zijn. Dit zijn dus de twee voorbeelden, die ook door de initiatiefnemers zijn genoemd, waarbij het niet aan de orde is. Ik hou de beantwoording er nog even bij.
Mevrouw Van Bijsterveld i (JA21):
Ik heb even een ingeving. Er is groot draagvlak voor deze wet, dus dank aan de initiatiefnemers voor het wetsvoorstel. We weten ook dat het Openbaar Ministerie voornemens is om het aantal strafbeschikkingen eigenlijk te doen toenemen. Hoe mooi zou het zijn als in zaken waarin deze strafverzwaringsgrond zich voordoet, de trias politica hoog zou blijven en de rechter zich erover zou uitlaten, aangezien deze zaken zich niet lenen voor het afgeven van strafbeschikkingen. Wat vindt de minister daarvan?
Minister Van Weel:
Daar moet ik u het antwoord voor nu op schuldig blijven. Daar zal ik schriftelijk op moeten terugkomen.
Dan ga ik verder met de uitvoering, voorzitter. Dat brengt mij op het bredere verhaal dat de heer Dittrich aanhaalde. Er zijn vele wetten die worden aangepast en de keten bestaat uit vele partners. Hoe houden we nou in het algemeen in zicht dat we dit behapbaar houden voor de ketenorganisaties, niet alleen bij de invoering van dit wetsvoorstel maar ook bij al die andere wijzigingen die eraan komen? Dat is een hele terechte vraag, want het absorptievermogen van de ketenorganisaties is echt van belang bij het invoeren van nieuwe wetgeving.
Bij elk onafhankelijk wetsvoorstel kijken we ook met aandacht naar de uitvoeringsconsequenties. Daarvoor consulteren we de ketenorganisaties, zodat een beeld ontstaat van de gevolgen en de uitvoerbaarheid van een concreet wetsvoorstel. Dat is ook hier gebeurd. Hier zijn die gevolgen dus zeer beperkt. Maar om meer zicht te hebben op het absorptievermogen van de gehele strafrechtketen ten aanzien van de implementatie van het geheel aan nieuwe wet- en regelgeving, introduceren wij binnenkort een systeem van portfoliomanagement. Dat betreft een overzicht van alle voor de strafrechtketen relevante wets- en beleidswijzigingen, dat de basis creëert voor een duidelijke prioritering, waarbij beleids- en wetgevingsinitiatieven worden bijgehouden in één systeem, met een goede dashboardfunctie, om het absorptievermogen te kunnen bezien. Het streven is om dit jaar nog een met de ketenorganisaties deelbaar systeem op te leveren en dit systeem dus te implementeren.
Dan de vraag of dit wetsvoorstel onverkort gaat gelden voor Caribisch Nederland. Ik begrijp de afweging die de initiatiefnemers hebben gemaakt om de BES-wetgeving hierin niet mee te nemen. In het verleden waren we hier ook erg terughoudend in. Sinds enkele jaren is dat uitgangspunt wel aangepast, en geldt dat we er wel naar streven om de materiële strafwetgeving in Caribisch Nederland zo veel mogelijk te laten aansluiten bij die in Europees Nederland. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, ben ik dus bereid om in samenspraak met de BES-eilanden te bezien of het wenselijk is om dezelfde wijzigingen ook door te voeren in het Wetboek van Strafrecht BES.
Ten slotte kom ik dan op de evaluatie. Daar heeft mevrouw Bikker al het een en ander over verteld, maar ik stip het nog kort aan. De Tweede Kamer wordt, zoals gezegd, jaarlijks geïnformeerd over de discriminatiecijfers, waaronder de cijfers die afkomstig zijn van het OM. Bij de plenaire behandeling heb ik inderdaad toegezegd dat ik bij het toesturen van de jaarlijkse discriminatiecijfers ook zal ingaan op de inwerkingtreding van deze wet en de eventuele knelpunten daarvan in de praktijk. Daarvoor blijf ik in gesprek met de betrokken ketenorganisaties. En ik zal uiterlijk binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet een verslag naar de Kamer sturen over de doeltreffendheid maar ook over de effecten van de wet in de praktijk, zoals ook in het wetsvoorstel staat. Daarbij zal ik met meer duiding kunnen ingaan op cijfers over strafzaken waarin de strafverzwaringsgrond daadwerkelijk is toegepast in de praktijk en zal ik de ervaringen van onder andere de politie, het OM en de rechtspraak meenemen.
Dat waren de aan mij gestelde vragen, voorzitter.
De voorzitter:
Ik zie een interruptie van de heer Van Rooijen.
De heer Van Rooijen i (50PLUS):
Ja, over leeftijdsdiscriminatie. Naar aanleiding van de antwoorden van de indieners en ook van de minister heb ik toch nog de volgende vraag. Leeftijdsdiscriminatie doet zich voor bij heel jonge mensen en bij mensen van heel hoge leeftijd. Wat vinden de indieners, maar met name ook de minister, ervan dat kinderen en ouderen extra kwetsbaar zijn voor mishandeling en beroving? Kan dat ook tot strafverzwaring leiden?
Minister Van Weel:
Ook hierbij moet ik er weer voorzichtig mee zijn om hier wetsgeschiedenis te schrijven als ware dit een proces. Maar het onderhavige voorbeeld dat hij noemt, lijkt erg op het voorbeeld dat ik noemde waarbij deze strafverzwaringsgrond niet geldt, namelijk het uitkiezen van een bepaalde doelgroep voor financieel gewin, vanwege — dat geldt dus ook in dit geval — de kwetsbaarheid van die doelgroep. Dat is uitdrukkelijk niet waar dit wetsvoorstel op ziet.
De heer Van Rooijen (50PLUS):
De andere vraag ging over mishandeling.
Minister Van Weel:
Daarvoor geldt hetzelfde. Nogmaals, dat maakt het mishandelen van kinderen of ouderen natuurlijk niet minder verwerpelijk of minder strafbaar. Er moet een verband zijn tussen een discriminatoir oogpunt en het delict dat wordt gepleegd. Dat kan bij mishandeling het geval zijn, maar het hoeft niet.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Ik vraag aan de heer Dittrich of er behoefte is aan een tweede termijn. Er is geen behoefte aan een tweede termijn. Dat betekent dat de indieners en de minister heel goed antwoord hebben gegeven.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik kom tot afhandeling van dit wetsvoorstel. Wenst een van de leden stemming over dit wetsvoorstel? Dat is niet het geval. Dan is het wetsvoorstel aanvaard.
(Geroffel op de bankjes)
De voorzitter:
Dan vraag ik toch nog of iemand aantekening verlangt. Nee, dat is niet het geval. Dan schors ik de vergadering voor een kort ogenblik zodat we de initiatiefnemers kunnen feliciteren.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.