Plenair Van Beek bij behandeling Wet opheffing bedrijfslichamen



Verslag van de vergadering van 8 december 2014 (2014/2015 nr. 11)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 18.51 uur


De heer Van Beek i (PVV):

Voorzitter. Wij bespreken vandaag in deze Kamer onder andere de Wet opheffing bedrijfslichamen. Dit wetsvoorstel strekt tot opheffing van de nu nog bestaande bedrijf- en productschappen. Deze publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties zijn ooit in het leven geroepen om de belangen van de verplicht aangesloten bedrijven en organisaties te behartigen en kunnen daartoe voor een hele sector verordeningen en heffingen opleggen. De discussie over onder andere de taken, de bevoegdheden en ook de legitimiteit van deze PBO's is er een van vele jaren en heeft de regering in het regeerakkoord doen besluiten tot opheffing van deze door de werkelijkheid achterhaalde instituties. De regering is voornemens om na aanvaarding van het wetsvoorstel een aantal taken en bevoegdheden van de bedrijfslichamen over te dragen aan de minister van Economische Zaken, de minister van Infrastructuur en Milieu en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De taken en bevoegdheden die het betreft, zijn medebewindstaken, de bevordering van plant- en diergezondheid en dierenwelzijn en tot slot de publieke taken inzake voedselveiligheid en gezondheid.

De fractie van de PVV onderschrijft de aanleiding en het doel van de wetswijziging, maar gaat toch graag het debat met de minister aan over een aantal voor de fractie van de PVV wezenlijke aspecten, over met name de nog in te stellen producenten- of brancheorganisaties die in de plaats kunnen komen van de huidige product- en bedrijfschappen. Het betreft hier aspecten met betrekking tot de representativiteitseisen, de ook in de nieuwe situatie nog mogelijke algemeenverbindendverklaring en de inzet van collectief opgebrachte gelden van Nederlandse ondernemers, die gebruikt worden ter kennisvermeerdering bij mogelijke concurrenten in het buitenland. De nieuw in te stellen producenten- en brancheorganisaties worden mogelijk gemaakt door de iGMO-verordening vanuit Brussel. De bevoegdheden van deze producenten- en brancheorganisaties zijn gelukkig veel beperkter dan de huidige product- en bedrijfschappen, die onder andere een verplicht lidmaatschap kennen. Bedrijven kunnen zich na aanvaarding van dit wetsvoorstel op puur vrijwillige basis aansluiten bij een producenten- of brancheorganisatie. Zij worden dus niet verplicht om zich aan te sluiten of om geld af te dragen. De mogelijkheid om toch weer een algemeenverbindendverklaring voor een sector te kunnen stellen, conflicteert naar onze mening met het principe van vrij ondernemerschap en de uitgangspunten van de in te stellen product- en bedrijfsorganisaties. Dit is een gevoelig punt voor de fractie van de PVV. Weliswaar worden er vanuit Brussel eisen gesteld aan de representativiteit van een producenten- of brancheorganisatie, maar de minister heeft nog steeds de mogelijkheid om een algemeenverbindendverklaring op te leggen, waardoor niet-aangesloten bedrijven gebonden kunnen worden. Daarmee wordt toch weer de mogelijkheid geschapen om via een achterdeur de avv heffingen en verordeningen op te leggen aan bedrijven die helemaal niet aangesloten willen zijn bij een producenten- of brancheorganisatie. Kan de minister uiteenzetten hoe hij waarborgt dat niet-aangesloten bedrijven niet te maken krijgen met dwingende voorschriften of verplichte afdrachten? De fractie van de PVV is van mening dat de minister zijn bevoegdheid om een algemeenverbindendverklaring af te geven slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal moeten gebruiken.

Tevens verwacht onze fractie dat de minister de iGMO-richtlijn met betrekking tot de minimale representativiteitspercentages voor een sector ruim boven de door de iGMO gestelde normen zal vaststellen, alvorens hij in een uitzonderlijk geval in Nederland een algemeenverbindendverklaring voor een gehele sector afgeeft.

Mevrouw Koning i (PvdA):

Ik zou graag willen vragen in welke gevallen het naar de opvatting van de PVV-fractie gedienstig is om bepaalde regelingen algemeen verbindend te verklaren. Heeft de heer Van Beek daar richtlijnen voor in zijn hoofd?

De heer Van Beek (PVV):

Ik heb niet direct richtlijnen, maar ik kan me voorstellen dat in uitzonderlijke gevallen een algemeenverbindendverklaring wordt afgegeven als de voedselveiligheid of dierveiligheid in het geding is. Mijn punt blijft dat verplicht lidmaatschap en verplichte afdrachten zaken zijn die de fractie van de PVV niet voorstaat.

Mevrouw Koning (PvdA):

Ik begrijp dat het niet iets is wat de PVV-fractie voorstaat. De heer Van Beek noemt enkele voorbeelden. Ik hoor hem niet een bijdrage ten behoeve van onderzoek en innovatie noemen, terwijl dat wel is wat in de schriftelijke voorbereiding is gewisseld. Hoe kijkt de PVV-fractie daartegenaan?

De heer Van Beek (PVV):

Een goede vraag. In mijn verdere betoog kom ik daarop terug. De PVV-fractie heeft hierover een helder standpunt, waarmee mevrouw Koning het wel of niet eens kan zijn.

Onze fractie acht de representativiteitspercentages van de iGMO-richtlijn van groot belang. Anders vrezen we dat we snel een wildgroei van producenten- en brancheorganisaties krijgen en we ten opzichte van de huidige situatie met de product- en bedrijfschappen van de regen in de drup belanden. Wij zijn van mening dat ondernemen in deze tijd vraagt om eigentijdse oplossingen. De PVV-fractie is van mening dat de algemeenverbindendverklaring een oud en achterhaald instrument is uit een tijd dat een patronale houding van instituties nog werd geaccepteerd. Een reactie van de minister op de algemeenbindendverklaring, maar ook op het verhogen van de iGMO-representativiteitseisen zien wij met belangstelling tegemoet.

Het volgende aspect dat ik wil inbrengen in het debat is het feit dat soms kennis wordt vergaard met geld dat door de sector is opgebracht, waarna die kennis naar het buitenland wordt geëxporteerd. Een onderzoeksinstelling als de Universiteit Wageningen is hier een voorbeeld van. De consequentie van deze praktijk kan zijn dat producten die zijn vervaardigd met de Nederlandse kennis, via import Nederland weer kunnen binnenkomen, waardoor concurrentie met onze eigen land- en tuinbouwondernemers ontstaat. Met andere woorden: de Nederlandse ondernemers zouden meebetalen aan het faciliteren van concurrentie door buitenlandse bedrijven via import. De fractie van de PVV is van mening dat geld dat is opgebracht door Nederlandse ondernemers alleen ten goede moet kunnen komen aan Nederlandse land- en tuinbouw die hiermee zijn eigen concurrentiepositie kan versterken ten opzichte van andere landen. Export is tenslotte een van de kurken waar onze economie op drijft. Ik neem aan dat wij een overheid hebben die niets doet wat het drijfvermogen van onze economie en onze export vermindert.

De heer Schaap i (VVD):

Hier wil ik toch even op doorgaan. De heer Van Beek zegt dat het geld dat de agrarische sector opbrengt voor onderzoek, binnen die sector moet blijven. Geldt dat ook in het algemeen voor de belastingbetaler?

De heer Van Beek (PVV):

Ik heb daar geen antwoord op. Dat weet ik niet. Wij hebben het nu over de Wet opheffing bedrijfslichamen. Dat is het dossier dat we hier bespreken. Ik heb duidelijk aangegeven welke mening wij over dit aspect hebben. Het zou te gek voor woorden zijn dat het geld dat door ondernemers in Nederland is opgebracht, wordt gebruikt om kennisvermeerdering bij land- en tuinbouwbedrijven in het buitenland te financieren, waarna die bedrijven concurreren met Nederlandse bedrijven terwijl ze zelf op het gebied van bijvoorbeeld milieu en arbeidsomstandigheden veel lagere eisen hebben. Daar heb ik me op gefocust.

De heer Schaap (VVD):

Dit begrijp ik. Dit komt terug in de ministeriële regeling met de algemeenverbindendverklaring dat het geld dat Nederland opbrengt in instellingen wordt gepompt die een publieke taak hebben, zodat de resultaten van het onderzoek voor iedereen beschikbaar zijn: open source.

De heer Van Beek (PVV):

Daar is de fractie van de PVV faliekant op tegen.

De heer Schaap (VVD):

Daarom vroeg ik ook of dit ook geldt voor de Nederlandse belastingbetaler. Kan hij zeggen dat hij geld fourneert voor onderzoek?

De heer Van Beek (PVV):

Ik kan mijn antwoord van net nog een keer herhalen. Het gaat nu niet over de vraag hoe je dit met de Belastingdienst zou kunnen regelen. We spreken over de Wet opheffing bedrijfslichamen. In dat kader heb ik een antwoord gegeven.

De heer Terpstra i (CDA):

Ik wil graag een aanvullende informatieve vraag stellen over de gedachte van de heer Van Beek dat export van wetenschappelijk inzicht naar het buitenland onwenselijk is. Mogen Nederlandse ondernemers wel wetenschappelijk inzicht importeren?

De heer Van Beek (PVV):

Zeker. Als dat toegestaan wordt door de respectievelijke overheden, zou ik daar weinig bezwaar tegen kunnen hebben. Ik vraag me alleen af of het erg verstandig is.

De heer Terpstra (CDA):

Ik vind dat ondernemingen in alle vrijheid daarover moeten kunnen beslissen.

De heer Van Beek (PVV):

Dank u voor uw mening.

De heer Reuten i (SP):

Is het niet zo dat het wiel niet in Nederland is uitgevonden? Of is het wel in Nederland uitgevonden?

De heer Van Beek (PVV):

Ik denk dat het nog steeds een van de grote mysteries is waarom de wereld er is en wie hem heeft uitgevonden. Ik weet niet of we dit op deze manier naar voren moeten brengen, want dan verzanden we wellicht in heel filosofische beschouwingen. Daar voel ik niet veel voor in het kader van dit debat.

De heer Reuten (SP):

Ik stel vast dat de woordvoerder van de PVV-fractie over dit onderwerp begint. Ik was er niet over begonnen.

De heer Van Beek (PVV):

Ik hoor weer geen vraag, dus ik wil graag verder gaan met mijn betoog, tenzij mevrouw De Koning nog een vraag heeft.

De heer Reuten (SP):

Het was een vraagteken. Dat hebt u niet gehoord. U was er toch over begonnen?

De voorzitter:

Mijnheer Reuten had dus nog even het woord. Mevrouw Koning.

Mevrouw Koning (PvdA):

Een aantal partijen brengt hier naar voren dat al het onderzoek dat in Nederland vanuit de overheid wordt gefinancierd, met een bijdrage die natuurlijk komt uit belastingopbrengsten, uiteindelijk als open source bedoeld is. Dus ook als het op een andere manier niet rechtstreeks gekoppeld is aan bijdragen vanuit private ondernemingen, die samen geld bij elkaar leggen voor voor hen wenselijk onderzoek, dan vindt een aantal partijen in dit huis het belangrijk dat dat onderzoek ook ter beschikking komt van het algemeen. Ik denk dat dat het verschil van inzicht is. Ik hoop dat u dat herkent. Dat de PVV-fractie daar blijkbaar anders over denkt, betreur ik.

De heer Van Beek (PVV):

Dank u wel voor uw mededeling. Inderdaad staan wij daar heel anders in.

Nog even over de export als een van kurken waar onze economie op drijft. Wij hebben wel een alternatief, in ieder geval voor een gedeelte, waarbij bijvoorbeeld groepjes gelijkgestemde ondernemers in een bepaalde sector op vrijwillige basis onderzoek financieren. Dat heeft de sterke voorkeur van mijn fractie. Wij zouden dan ook heel graag van de minister horen of hij net als wij van mening is dat kennis, opgedaan hier in Nederland, met name in de land- en tuinbouwsector, niet gebruikt kan en mag worden om concurrentievervalsing van onze Nederlandse land- en tuinbouwers te financieren.

Ik rond af, maar ik zie de heer Schaap in mijn ooghoek alweer naar de interruptiemicrofoon lopen.

De voorzitter:

Ik geef de heer Schaap het woord, niet u.

De heer Schaap (VVD):

Het is geen gewoonte van me om elke keer te interrumperen, maar ik noem even de Nederlandse agrariërs, die baat hebben bij onderzoek, die toevallig een multinational hebben en dus ook in het buitenland opereren. Mogen zij die kennis dan wel meenemen naar bedrijven die zij hebben in Duitsland, in Oekraïne, in Kenia of weet ik waar zij opereren?

De heer Van Beek (PVV):

Wij zijn van mening, zoals ik net aangaf, dat bij voorkeur kleinere groepen gelijkgestemde ondernemers door private financiering meer dan in staat zijn om hun eigen positie hier in Nederland op te bouwen. Dus ik kan niet zo veel met deze vraag.

De heer Schaap (VVD):

Ik ken ontzettend veel agrarische ondernemers die ook in het buitenland actief zijn, als boer of als tuinder maar ook via de productiekolom. U zegt dat de kennis in Nederland moet blijven. Ik heb een simpele vraag. Mogen zij die kennis meenemen naar hun bedrijven in het buitenland?

De heer Van Beek (PVV):

Als u die vraag zo stelt, denk ik dat inderdaad die mogelijkheid moet bestaan.

De heer Schaap (VVD):

Dus mag het wel geëxporteerd worden?

De heer Van Beek (PVV):

Wellicht is er in sommige gevallen een mogelijkheid van export, maar dan ga ik er nog steeds van uit dat de gefinancierde gelden ook aan die bedrijven die de heer Schaap noemt ten goede zullen komen, misschien wel alleen aan de bedrijven die bij zo'n multinational zijn aangesloten. Ons grote bezwaar zou zijn als onderzoeksinstellingen subsidies, toelagen of andere bronnen aanboren, via de overheid of via collectief ingebrachte gelden bij bedrijven in het buitenland, die daarmee hun producten verbeteren met Nederlandse kennis, waarbij die kennis leidt tot concurrentievervalsing hier in Nederland. Daarbij hebben wij grote bedenkingen.

De heer Reuten (SP):

Ik wil graag weten of de PVV hetzelfde standpunt heeft over het onderwijs. Dan krijg je van die USSR-toestanden van grenzen sluiten, want anders gaat de bevolking er met het onderwijs vandoor. Dat is een duidelijke parallel. U spreekt van onderzoek maar onderwijs is waarschijnlijk wel zo substantieel als input.

De heer Van Beek (PVV):

Ik ben woordvoerder Economische Zaken. Ik kan wel een mening hebben over het onderwijs, in relatie tot wat de heer Reuten noemt, maar die wil ik hier voor me houden.

Ik rond af. Mijn fractie staat zoals gezegd welwillend tegenover de aanleiding en het doel van het wetsvoorstel. Echter, de stevige kritiekpunten op de avv, de wel erg magere iGMO-eisen ten aanzien van de representativiteit en het feit dat mogelijk weer collectief vergaarde gelden worden ingezet om onze eigen land- en tuinbouw concurrentie aan te doen nopen ons, afhankelijk van de inhoudelijke reactie van de minister op onze vragen, een of meerdere moties te overwegen.