Plenair Ten Hoeve bij behandeling Evaluaties staatkundige vernieuwing en koninkrijksrelaties



Verslag van de vergadering van 21 juni 2016 (2015/2016 nr. 35)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.37 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ten Hoeve i (OSF):

Voorzitter. Ik begin met een citaat. "Een overheid met een rijksdeel en een lokaal deel, met ieder zijn eigen verantwoordelijkheden, maar ook met één gemeenschappelijk doel: het welzijn van burgers bewaken en bevorderen".

Dat is een citaat uit het interview in het Antilliaans Dagblad met Tjin Asjoe, de politiek leider van de Movemento di Pueblo Boneriano, de partij die ook in het nieuwe bestuurscollege van Bonaire vertegenwoordigd is en waar de minister tijdens zijn bezoek aan Bonaire kortgeleden misschien ook wel mee gepraat heeft. Het is een uitspraak waar wij blij mee mogen zijn en die wij ook zelf als uitgangspunt in onze beoordelingen ook vandaag kunnen nemen. Ook al gaan er dingen fout en ook al is er zeker ontevredenheid op bepaalde punten, de overheden zijn natuurlijk niet te kwader trouw en zij proberen het welzijn van de burgers te bewaken en te bevorderen. Desalniettemin, waar het fout gaat mag er kritiek geleverd worden en moet er ook door ons gezocht worden naar de oorzaken.

Het gaat fout bij het waarborgen van het beloofde aanvaardbare peil van voorzieningen op de BES-eilanden. Uit de rapportage van de commissie-Spies kan geen andere conclusie getrokken worden, uit de antwoorden van de minister op de door de Kamer gestelde vragen ook niet. Veel gaat goed en daar is ook algemeen lof voor, maar tamelijk wijdverbreide armoede hoort niet bij een aanvaardbaar voorzieningenpeil en, ook al ontbreken daarvoor exacte cijfers, het beeld van armoede, verminderde welvaart rijst wel duidelijk op uit de commissierapportage en ook uit onze gesprekken op de eilanden. Het CBS heeft zojuist verklaard dat in 2012 en 2013 de koopkracht op de eilanden is toegenomen, en dat lijkt prachtig. Maar het heeft ook vastgesteld dat voor bijna de helft van de eilandbevolkingen het tegenovergestelde geldt. Dat is dus helemaal niet zo mooi.

Voor de bevolking van de eilanden lijkt de teleurstelling over de achterblijvende, zelfs minder wordende koopkracht, welvaart, verreweg het belangrijkste element in het gevoel over hoe het is om bij Nederland te horen. Dat kan Nederland zich niet permitteren. Ik begrijp niet dat de minister niet wil toezeggen dat er werk gemaakt zal worden van de vaststelling van een sociaal minimum, zoals wij dat ook in Nederland kennen. Dan is er een ijkpunt, dat nu ontbreekt bij de vaststelling van bijvoorbeeld het uitkeringenregime. Het ophangen aan alleen de economische situatie, uitgedrukt in het minimumloon, is niet redelijk, zolang niet duidelijk is in hoeverre het minimumloon boven het bestaansminimum uitgaat. Heel graag een duidelijk standpunt hierover van de minister. Overigens concreet, ik geloof ook niet dat een hoger minimumloon tot een onbeheersbare instroom van arbeid van buiten zou leiden. Er zijn werkvergunningen vereist, naturalisatie kan pas na vijf jaar en de eilanden zijn klein van schaal en heel overzichtelijk. En verstoring van de concurrentieverhouding met ondernemingen van buiten de eilanden kan toch ook nauwelijks een probleem zijn. Er is maar heel weinig materiële productie op de eilanden.

Een probleem voor de minister bij deze zaken is natuurlijk dat wij ervoor gekozen hebben dat elk ministerie verantwoordelijk is voor zijn eigen te hanteren standaarden. De minister kan dus misschien moeilijk wat toezeggen, zolang er op andere ministeries geen besluiten genomen worden. In dat geval mag de minister de schuld van het tekortschieten in ieder geval duidelijk adresseren.

Dat elk ministerie verantwoordelijk is voor zijn eigen standaarden, is trouwens ook gebleken een probleem te zijn in de relatie met de eilanden; op twee manieren zelfs. De grote sommen geld die gespendeerd worden, want karigheid kan Nederland niet verweten worden, komen soms in heel andere projecten terecht dan op de eilanden gewenst wordt. Als dat het geval is, dan lijkt dat er ook vaak toe te leiden dat er bij het departement een houding ontstaat van: "Zouden wij dat niet beter weten dan jullie?". Dat is een zakelijk, maar vooral ook een psychologisch probleem, dat natuurlijk door niemand gewenst wordt, maar de verhoudingen heel flink kan verstoren. Het is noodzakelijk dat er meer dan tot nu toe overleg is waarbij ook echt naar de inzichten van de bevolkingen en bestuurscolleges geluisterd wordt. De Rijksvertegenwoordiger kan daarbij een belangrijke rol spelen als hij niet alleen op de eilanden geaccepteerd wordt als vertegenwoordiger van Den Haag, maar ook op de departementen als vertegenwoordiger en bemiddelaar van de eilanden. Het laatste is tot nu toe ook naar het eigen oordeel van de Rijksvertegenwoordiger veel te weinig het geval. Ik heb uit de antwoorden van de minister op de vragen begrepen dat die dubbelrol uitdrukkelijk voortaan wel de bedoeling zal zijn. Denkt de minister dat die dubbelrol ook op de diverse departementen welwillend genoeg geaccepteerd zal worden? De verandering van de betiteling naar commissaris, zoals mevrouw Van Bijsterveld voorstelde, zou misschien een stap kunnen zijn. De geplande gesprekken, ten minste tweemaal per jaar van de rijksdienst en de rijksvertegenwoordiger met alle eilanden afzonderlijk, bieden goede kansen als de informatie die daar uitkomt ook in Den Haag serieus genoeg genomen wordt.

Er lijkt nog een derde wezenlijk probleem te zitten in de geldende regels. De eilanden hebben het gevoel autonomie kwijt te zijn geraakt door hun nieuwe status en hun financiële middelen lijken ontoereikend te zijn om zelfs maar de taken die ze wel zelf mogen uitvoeren goed uit te voeren. Als van de 367 miljoen die aan de eilanden wordt besteed maar ruim 40 miljoen door hen zelf vrij besteed kan worden, lijken de verhoudingen inderdaad heel scheef. In het Idee Versa-rapport wordt dan ook geconstateerd: de eilanden klagen heel concreet over mooie investeringen die Nederland betaalt, maar zonder dat de eigen middelen van het eiland aangepast worden om die investeringen vervolgens zelf te kunnen onderhouden. Ik begrijp dat zelfs het College financieel toezicht hiertegen oploopt. Is ook dit probleem niet een teken van een te bevoogdende houding die bevoegdheden, tot zelfs het uitgeven van visvergunningen, laat staan werkvergunningen, en geldmiddelen, liefst zo veel mogelijk in Haagse handen houdt? Is de minister bereid om samen met al zijn collega's serieus na te denken over voorstellen van de eilandbesturen als die menen zaken zelf aan te kunnen pakken?

Ik ga er eigenlijk van uit dat als de drie nu door mij benoemde problemen, het armoedeprobleem, het te weinig rekening houden met de meningen van de eilanden zelf, en de terughoudendheid in het toevertrouwen van bevoegdheden en eigen geldmiddelen aan deze lokale overheden, opgelost worden, het Nederlandse bewind op de drie openbare lichamen dan wel degelijk een succes wordt. Want er gaat natuurlijk ook nu al heel veel goed. Neem bijvoorbeeld de benoeming van de Sabaanse gedeputeerde Chris Johnson tot Nederlands Vertegenwoordiger op Sint-Maarten. Dat bewijst dat Nederland zeker oog heeft voor de mogelijkheden, capaciteiten en competenties die de eilanden zelf te bieden hebben.

Nog een andere zaak met betrekking tot de BES-eilanden. Het College voor de Rechten van de Mens en de Nationale ombudsman hebben in een brief de aandacht gevestigd op het feit dat rechtsbijstand in civiele procedures op de eilanden vaak een probleem vormt. Laagdrempelig advies is niet beschikbaar, formele rechtsbijstand van een advocaat is duur en bovendien is een advocaat op Saba en Sint-Eustatius niet beschikbaar. Vanaf Sint-Eustatius zelf werd mij erop gewezen dat onder het Antilliaanse recht bijstand door een zaakwaarnemer gegeven kon worden, goedkoper en makkelijker bereikbaar dan nu de advocaat is onder het Nederlandse recht. Met het College en de Ombudsman vraag ik de minister om werk te maken van de oplossing van dit probleem.

Dit is tevens een voorbeeld van een wijziging in omstandigheden, veroorzaakt door het vervangen van Antilliaanse door Nederlandse regelgeving. Of dat in het algemeen de afgelopen vijf jaar echt met terughoudendheid is gebeurd, daar kunnen misschien nog wel vraagtekens bij gezet worden. Maar in ieder geval is mij duidelijk geworden dat bij het Gemeenschappelijk Hof, dat zowel de Caribische landen als Caribisch Nederland als werkgebied heeft, het gevoel leeft dat vooral Nederland te weinig rekening houdt met de concordantie in wetgeving die volgens het Statuut moet worden nagestreefd en die voor het functioneren van het Hof ook van groot belang is. In het algemeen zullen de landen in hun wetgeving vaak aansluiten bij Nederlandse wetgeving, maar voor Caribisch Nederland lijkt het ook heel zinvol om specifiek bij de daar te introduceren regelgeving in de gaten te blijven houden of onze regelgeving wel past in de Caribische omstandigheden. Hoe belangrijk vindt de minister het dat bij de wetgeving die wij doorvoeren in het algemeen rekening wordt gehouden met het concordantieprincipe van artikel 39 van het Statuut, maar dat in het bijzonder ook bij de wetgeving voor de BES rekening wordt gehouden met de situatie op de andere eilanden? Op welke manier kan de minister vanuit zijn coördinerende functie ook de andere departementen daarmee rekening laten houden?

Ik borduur daar nog even op voort: uit het verslag van de Evaluatiecommissie justitiële rijkswetten blijkt dat de financiële situatie van het Gemeenschappelijk Hof heel moeilijk is en belemmerend werkt op een voldoende inzet van competent personeel en op bijvoorbeeld de noodzakelijke modernisering van de werkprocessen. Het goed functioneren van het justitiële systeem is van groot belang, zeker ook voor Nederland. Niet alleen vanwege de positie van de drie openbare lichamen Caribisch Nederland, maar misschien nog wel meer vanuit de waarborgfunctie van het Koninkrijk voor deugdelijk bestuur. Ik vraag de minister daarom hoe hij de problemen van het Hof ziet, of hij van mening is dat de financiële mogelijkheden mogelijk te krap bemeten zijn en hoe hij meent dat de geconstateerde problemen opgelost kunnen worden.

Dan de verhouding met de Caribische landen. De landen zijn autonoom en dus zelf voor alle onderwerpen verantwoordelijk, met enkele uitzonderingen. Maar de waarborgfunctie die het Statuut toekent aan het Koninkrijk kan onder omstandigheden nopen tot ingrijpen in de autonomie. Ik wil kort ingaan op twee aspecten van het functioneren van het Koninkrijk.

In de eerste plaats is juist de regeling van de waarborgfunctie de belangrijkste oorzaak voor geschillen binnen het Koninkrijk. De geschillenregeling zal binnenkort aan de orde komen, maar ik wil daarvan wel nu al vaststellen dat ik het eens ben met de gedachte dat puur juridische geschillen bindend beslecht moeten kunnen worden. Waar bestuurlijk-politieke afwegingen een rol spelen, geldt dat niet onverkort.

In de tweede plaats is de vraag in dit verband: wat is het Koninkrijk? De samenstelling van de koninkrijksregering is geregeld in het Statuut. Dat de koninkrijksregering in de Caribische landen vaak gezien wordt als een puur Nederlandse, dus bijna koloniale bovenbaas, is begrijpelijk, maar ook wat onvermijdelijk door de gewichtsverhoudingen van de vier landen ten opzichte van elkaar. Maar het koninkrijksparlement dat de rijkswetten moet goedkeuren is echt een puur Nederlands parlement, wel met enig spreekrecht maar zonder enig stemrecht van de Caribische bevolkingen of parlementen. Het democratisch deficit waar vaak over gesproken wordt, is in praktische zin vaak gewoon het gewicht van Nederland ten opzichte van de drie andere landen. Maar in formele zin is hier ook echt sprake van een democratisch deficit waar rijkswetten door uitsluitend één van de vier landsparlementen bepaald kunnen worden.

Om dit probleem op te lossen zijn er diverse mogelijkheden waar ik niet verder op zal ingaan. En het lijkt ook niet opportuun om nu te streven naar aanpassing van de staatkundige verhoudingen in het Koninkrijk en elke aanpassing zou ook materieel gezien maar zeer beperkte effecten hebben. Maar het is wel zinvol om ons dit manco in de verhoudingen te blijven realiseren, daar in de wijze van omgaan met elkaar rekening mee te houden en ook bij gelegenheid naar een definitieve oplossing van deze formeel-staatsrechtelijke onevenwichtigheid te streven. Een reactie van de minister op deze gedachten hoor ik wel graag.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Ik dank de heer Ten Hoeve voor het aansnijden van dit zeer wezenlijke punt. Hoe zit het nu met de democratische verhoudingen, met name binnen een Koninkrijk waarin de getalsverhoudingen zo uiteenlopen? De heer Ten Hoeve zegt dat er verschillende oplossingen zijn en voegt daaraan toe dat hij daar nu niet op ingaat. Ik ben wel benieuwd naar de oplossingsrichting. Zit er niet ook een onoplosbaar element in dat wij proberen te redresseren, bijvoorbeeld door het spreekrecht van de bijzonder gedelegeerden en de gevolmachtigd ministers? Als dit probleem echt oplosbaar is, dan moeten wij erover doorpraten. Of moeten wij constateren dat een element van dit vraagstuk onoplosbaar is en dat het er vooral op aankomt hoe wij daar communicatief en relationeel mee omgaan?

De heer Ten Hoeve (OSF):

Onder de huidige omstandigheden moeten wij leren om er relationeel zo goed mogelijk mee om te gaan. Op zichzelf is het probleem best oplosbaar. In het Koninkrijk wordt koninkrijkswetgeving aangenomen. Alle delen van het Koninkrijk zouden kunnen deelnemen aan de politieke besluitvorming, dus niet alleen aan het gesprek daarover. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door het Nederlands parlement aan te vullen met vertegenwoordigers van de landen op het moment dat er over koninkrijkswetten gestemd moet worden. Dan hebben ze stemrecht en niet alleen maar spreekrecht.

Het kan ook opgelost worden op de manier waarop Denemarken dat heeft gedaan. Dan zou er permanent een vertegenwoordiger van de overzeese rijksdelen in het Nederlandse parlement zitten. Dat heeft dan het effect dat ook over puur Nederlandse zaken mede door vertegenwoordigers van de Caribische landen gestemd wordt. Omdat die stem zeer beperkt blijft, hoeft dat niet echt een probleem te zijn. Denenmarken is ons daarin voorgegaan. Zo zijn er wel oplossingen te vinden.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Met alle respect, maar ik constateer dat dit materieel niet verder gaat dan een symbolische oplossing.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Dat zeg ik er met nadruk bij. Het gewicht van Nederland ten opzichte van de eilanden kun je nooit wegpoetsen. Je kunt wel proberen om een formeel zuivere oplossing te vinden voor het probleem van koninkrijkswetten die ook door het Koninkrijk moeten worden goedgekeurd.

Ik heb nog drie wat praktischer zaken. Voor het verkrijgen van het Nederlanderschap door een inwoner van een van de Caribische eilanden zou het spreken van een van de ter plaatse geldende erkende talen toch moeten kunnen volstaan. Wie Papiaments spreekt en op Curaçao woont, kan toch niet gedwongen worden om Nederlands te leren om ingeburgerd te mogen heten? Duur en zinloos, zegt bijvoorbeeld de Arubaanse regering hiervan heel expliciet. En ik ben het met haar eens. Wat vindt de minister? Is er geen reden om de eisen voor naturalisatie te differentiëren voor de vier landen?

Mijn tweede punt. Kort geleden heeft de heer Mito Croes afscheid genomen als staatsraad. Er zijn nu geen Caribische leden meer binnen de Raad van State, die wel adviseert over rijkswetten en natuurlijk nog veel vaker over wetgeving die voor de BES-eilanden gaat gelden. Heeft de regering de wil om de Caribische rijksdelen weer in de Raad van State vertegenwoordigd te laten worden? Wat mogen wij daaromtrent verwachten?

En dan het derde punt. Nederland leent momenteel geld tegen 0% rente. Nederland is bereid en ook heel goed in staat om geld tegen een lage rente door te lenen aan Curaçao en Sint Maarten, maar doet dat niet aan Aruba. De eis dat Aruba zijn begroting volledig sluitend moet hebben voordat Nederland tot goedkoop doorlenen bereid is, lijkt enigszins belachelijk gelet op de geweldige en succesvolle inspanningen van de Arubaanse regering voor de ontwikkeling van het eiland en ook voor de samenhang in het Koninkrijk. Daar komt het volgende bij. De getoonde bereidheid om akkoord te gaan met financieel toezicht op dezelfde voet als de beide andere Caribische landen en de omstandigheid dat juist Aruba, in tegenstelling tot de beide andere Caribische landen, altijd zelf zijn financiële rommel heeft moeten opruimen, maakt de Nederlandse weigerachtigheid wel erg wrang. Ik zou de minister met klem willen vragen om het Nederlandse kabinet zover te krijgen dat aan deze discriminatie een eind wordt gemaakt. Graag een positieve reactie van de minister.

Ik begon met een citaat van een Bonairiaans politicus. Ik eindig met de zinsnede die op het Curaçaose autonomiemonument met de zes uitvliegende vogels staat. De tekst sloeg bij de onthulling van het monument in 1955 op Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen, maar geldt natuurlijk nog steeds voor de vier landen van ons Koninkrijk: "Steunend op eigen kracht, maar met de wil elkander bij te staan." Nederland heeft de meeste mogelijkheden om "elkander bij te staan". Het doet dat natuurlijk niet ongeconditioneerd, maar de realiteit is dat Nederland op grond van zijn economisch en bevolkingsgewicht de uiteindelijke macht in het Koninkrijk voor zichzelf reserveert. Daar mag wel tegenover staan dat het dat economisch gewicht ook inzet om al de koninkrijksdelen, die de financiële en economische nadelen van kleine eilandstaten meetorsen, van harte bij te staan met hulp, met expertise, met bestuursbijstand en eventueel ook met financiering van instituties die voor het geheel van belang zijn, zoals het Hof. Dit alles wel met respect voor de eigen identiteit, de eigen cultuur en taal, en de autonomie van alle eilanden.

Ik wacht graag op de reactie van de minister.