Verslag van de vergadering van 21 juni 2016 (2015/2016 nr. 35)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 10.22 uur
Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):
Voorzitter. Als de dag van vandaag herinner ik mij de plenaire behandeling in deze vergaderzaal van de meer dan tien wetsvoorstellen die de grote staatkundige transitie van 10-10-10 mogelijk maakten. Van het Statuut tot de Reglementen van de Gouverneurs, van de WolBES tot de consensusrijkswetten Openbaar Ministeries en Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het was een heel zomerse dag, de laatste dag voor het zomerreces van 2010. Het meest bijzonder waren wel de bijdragen in deze zaal van de vertegenwoordigers van de overzeese delen van het Koninkrijk en de grote belangstelling van vele andere aanwezigen. Er heerste een sfeer van onderlinge verbondenheid en van hoge verwachtingen voor de toekomst.
Het debat van vandaag markeert ook een bijzonder moment. Ik ben ervan overtuigd dat het debat niet alleen gevolgd wordt door de mensen die hier vandaag aanwezig zijn, maar ook anderszins. Dit debat staat in het teken van het terugblikken, maar ook in het teken van het vooruitzien. Voor de CDA-fractie staat ook nu de onderlinge verbondenheid binnen het Koninkrijk centraal. Die verbondenheid brengt ook hoge verwachtingen mee; verwachtingen die wij over en weer van elkaar mogen hebben.
Mijn fractie ziet in het Koninkrijk meer dan een staatkundige verhouding. Hoe belangrijk die ook is, het cement ervan wordt gevormd door andere zaken. Ook de historische verbondenheid alleen is niet genoeg. Het gaat om de wil om in de toekomst dat Koninkrijk te blijven vormen. Dat betekent een gerichtheid op samenwerkingsmogelijkheden, of het nu gaat om de cultuur, de economie, het onderwijs of de internationale betrekkingen. Daarbij past ook een constructieve opstelling over en weer; een opstelling die gericht is op het oplossen van problemen — want die zijn er zeker ook— en de bereidheid tot het geven en ontvangen van kritiek waar dat nodig is. Dit alles moet gebeuren in het besef dat het niet om de parlementariërs en de regeringen van het Koninkrijk gaat, maar om zijn inwoners, of zij zich nu aan deze of gene zijde van de oceaan bevinden.
De evaluatie van 10-10-10 betreft in hoofdzaak de structuur van de drie openbare lichamen aan de ene kant en van de autonome landen aan de andere kant. Mijn bijdrage volgt die indeling. Het moet mij meteen van het hart dat mijn fractie het betreurt dat de regering niet bereid is geweest om de nieuwe staatkundige structuur als zodanig te evalueren. De toezegging die mede aan het adres van het CDA is gedaan, heeft daarop betrekking. Graag vraag ik de reactie van de minister hierop.
De bijdrage van mijn fractie over Caraïbisch Nederland beslaat een zevental punten die ik achtereenvolgens zal behandelen. Het eerste punt heeft de titel: van legislatieve terughoudendheid naar legislatieve noodzaak.
Mijn fractie heeft zich steeds sterk gemaakt voor legislatieve terughoudendheid ten opzichte van de CN-eilanden. De Nederlandse wetgeving moet niet standaard van toepassing zijn, maar slechts wanneer dat uitdrukkelijk wordt bepaald. Waar nodig wordt specifieke wetgeving vastgesteld. Ondanks de goede bedoelingen blijkt de Nederlandse wetgevingsmachinerie echter toch het uitgangspunt te zijn. Dat blijkt ook weer uit de kabinetsreactie op het rapport Vijf jaar verbonden. De Nederlandse wetgeving is de norm en slechts indien nodig wordt ervan afgeweken. Er is ook nog iets anders: de terughoudendheid die is afgesproken, geldt slechts voor een periode van vijf jaar en impliciet of expliciet is de Nederlandse wetgeving steeds het einddoel.
In de praktijk is de ambtelijke en bestuurlijke aandacht die de regelgeving op de eilanden vergt, vaak disproportioneel. Alleen al het reageren op de consultaties slokt kostbare tijd op, om over de uitvoering maar niet te spreken! Dit doet ook het gezag van de wet niet goed. Mijn fractie betwijfelt of wij daarmee op de goede weg zijn. Ik wil niet ingaan op de anekdotische voorbeelden uit de bouwregelgeving over isolatie en materiaalgebruik. Het gaat veel dieper.
Legislatieve terughoudendheid zo opgevat, is mijn fractie niet radicaal genoeg en de periode van vijf jaar is niet voldoende. Mijn fractie bepleit een verandering van denken. In plaats van legislatieve terughoudendheid zou het principe van de legislatieve noodzaak moeten gelden. Het moet gaan om regelgeving die vanuit de rationaliteit, de concrete wensen en noden van de eilanden zelf tot stand komt. Het moet gaan om regelgeving die op het betreffende eiland is toegesneden, ook als die in Den Haag wordt vastgesteld. Differentiatie moet daarbij niet geschuwd worden. Sterker nog, het zou het uitgangspunt moeten zijn.
Mijn fractie proeft wel enige openheid in de kabinetsreactie voor dit idee. Kan de minister hierin meegaan? Al bij het debat over 10-10-10 is aan het adres van mijn fractie de toezegging gedaan om bij de evaluatie te bezien of de regelgeving op de CN-eilanden niet eenvoudiger kan. Dit voorstel sluit hier goed bij aan.
De heer De Graaf i (D66):
Ik vind het persoonlijk een sympathieke gedachte van de CDA-fractie. Die spoort ook erg met mijn eigen overtuiging dat die legislatieve terughoudendheid een zwaardere betekenis moet krijgen. Ik mis in het voorstel van mevrouw Van Bijsterveld een voornemen om dat ook een wettelijke basis te geven. Het kan zijn dat dit nog komt in haar betoog. Zou zij daarvoor voelen?
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Daar zou ik zeker voor voelen, en dan meer dan alleen de legislatieve terughoudendheid zo opgevat.
De heer De Graaf (D66):
Dan zijn we al met z'n tweeën.
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Het is misschien goed om nog even door te denken over dit punt, omdat het een belangrijke benadering is. Hoe ziet mevrouw Van Bijsterveld het risico dat met de formulering "legislatieve noodzaak" sluipenderwijs hetzelfde gebeurt als met de "legislatieve terughoudendheid"? Je kunt je immers wel bij elk onderwerp dat langskomt, bijvoorbeeld een verbetering van het onderwijs, afvragen of je daar niet terughoudend mee moet zijn in Caribisch Nederland. maar wanneer we iets hier noodzakelijk vinden, vindt men al snel dat het ook daar noodzakelijk is. Met andere woorden: hoe voorkom je dat het met een ander woord toch als eenzelfde mechanisme blijft functioneren?
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Dat is een goede vraag. Ik denk dat je het uiteindelijk nooit helemaal kunt voorkomen, tenzij het een wettelijk afdwingbare verplichting is. Als je dit als principe afspreekt en verankert, heb je wel steeds een ijkpunt om in concrete gevallen steeds na te gaan of aan het principe voldaan is. Dat is vergelijkbaar met subsidiariteit of andere belangrijke ordeningsprincipes in het constitutionele recht. Je kunt het dus niet helemaal voorkomen, maar het kan wel helpen om een kanteling van denken teweeg te brengen.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ik denk daar graag over mee, omdat ik meen dat we meer nodig hebben dan een nieuw woord. Er is inderdaad een omslag in de cultuur van wetgeving nodig.
Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):
Het is goed om dat te horen. Wij komen er vast nog op terug in de loop van deze dag.
Ik was bijna aan het eind van dit onderdeel over de legislatieve terughoudendheid/noodzaak. Ik voeg er nog een zinnetje aan toe. Als we het hebben over de wetgevingsmachinerie, laten we dan niet vergeten dat het totale aantal CN-inwoners ongeveer 21.000 mensen beslaat. Voor de afzonderlijke eilanden zijn die aantallen 15.000, 3.600 en 1.800 mensen. Daar moeten we natuurlijk gewoon rekening mee houden. Dan is een ordeningsprincipe van groot belang. Ik kom bij mijn tweede punt. Dat is getiteld: van Rijksvertegenwoordiger naar Commissaris Caribisch Nederland. De afgelopen jaren is wel gebleken hoe belangrijk de functie van Rijksvertegenwoordiger is. Naar de opvatting van mijn fractie is, achteraf gezien, die naam niet zo handig gekozen. Het gaat om tweerichtingverkeer. De naam wekt de indruk dat de functionaris slechts het Rijk op de eilanden vertegenwoordigt. Dat leidt — zo is de ervaring — tot onbegrip en ook tot misverstand. De bedoeling was altijd dat de Rijksvertegenwoordiger een verbindingsschakel tussen Rijk en eilanden is, over en weer; en dat is hij ook in de praktijk. De naam Commissaris Caribisch Nederland drukt dit goed uit. Voelt de minister er bij de voorziene wijzigingen van de WolBES voor om de naam Rijksvertegenwoordiger in die zin om te laten dopen? Met andere woorden, is de minister bereid een dergelijke naamswijziging te bevorderen? De Rijksvertegenwoordiger heeft een belangrijke functie als pleitbezorger van de eilanden in Den Haag. Die nieuwe naam drukt de aard van de functie tegenover de Haagse vakdepartementen ook beter uit. Hoe oefent de minister zijn regierol nu uit waar het gaat om de bewustwording van de positie van deze functionaris bij de vakdepartementen?
Het doet mijn fractie deugd dat het kabinet de Rijksvertegenwoordiger een nadrukkelijker rol wil toebedelen als voorpost van het kabinetsbeleid op de CN-eilanden. Mijn fractie leest dat zo dat de Rijksvertegenwoordiger het kristallisatiepunt is waar de onderscheiden departementale voornemens samenkomen en dat de Rijksvertegenwoordiger de spreekbuis daarvan vormt in de richting van de eilandsbesturen. Kan de minister dit bevestigen? Uit het oogpunt van goede communicatie, het vermijden van misverstanden en het voorkomen van een onnodig beslag op de eilandsbesturen is dit van belang.
Dan mijn derde punt: de BES bestaan niet. Ik heb tot nu toe zorgvuldig vermeden om te spreken over de BES. De BES bestaan niet; Bonaire, Sint-Eustatius en Saba wel. Dat zijn onderling verschillende eilanden. In het Statuut is de grondslag gelegd voor differentiatie tussen Nederland en de eilanden. Voor die differentiatie bestaat steeds meer oog, maar voor de differentiatie tussen de eilanden minder. Mijn fractie staat positief tegenover de benadrukking door het kabinet dat op de eilanden nu vooral ingezet moet worden op praktische oplossingen voor concrete problemen; ook over de denkrichting zijn wij positief. Wanneer het spreekt over differentiatie, heeft het kabinet dan ook de differentiatie tussen de eilanden in het vizier? Zo'n differentiatie is van belang in praktisch uitvoerende zin — denk aan praktische samenwerkingsrelaties niet alleen tussen de eilanden, maar zoals het kabinet ook voorstelt tussen de eilanden en een of meer van de autonome landen. Ziet de minister ook ruimte voor differentiatie in de wetgeving tussen de eilanden of voor het overlaten van taken aan eilandsbesturen al naar gelang de ambitie en de bestuurskracht? Ziet de minister de differentiatie tussen de eilanden als wenselijk bij het ontwikkelen van de sociaaleconomische plannen van de eilanden? Vervullen de meerjarenprogramma's hierin ook een rol?
Ik kom bij mijn vierde punt, met als opschrift: wijs bestuur. Daarmee bedoel ik dat een top-downbenadering een bottom-upbenadering ontmoet. In de afgelopen jaren is op de terreinen van onderwijs en gezondheidszorg grote voortgang geboekt. Dat is goed nieuws. De eerste kennismaking met Nederland in de nieuwe verhoudingen is echter niet helemaal vlekkeloos verlopen. Die kennismaking bestond op Bonaire bijvoorbeeld uit de bouw van een grote gevangenis middenin het beeldbepalende centrum van Kralendijk, de bouw van het kantoor van het kantoor van de RCN en de presentie van de Belastingdienst. Op de andere eilanden was het vergelijkbaar. Nederland liet zich daarmee meteen van de ongenaakbare kant zien, en dat terwijl de kosten van levensonderhoud omhoog schoten en de armoede groter werd. Het kabinet maakt terecht melding van teleurstellingen in de uitvoering.
Het was beter geweest om vanuit de werkelijkheid van de eilanden rustig te bekijken wat er per eiland het meest urgent was aan verbetering en dit vervolgens stapsgewijs te implementeren; als het ware een praktische taskforcebenadering. Dat zou ook de cumulatie van kostenverhogende effecten voor de inwoners voorkomen kunnen hebben waar geen reële mogelijkheden voor inkomensverwerving tegenover stonden. Zijn de voorstellen die het kabinet nu doet om tot verbetering van de collectieve voorzieningen te komen in die zin op te vatten? Geldt dat ook voor de impulsen die het kabinet wil geven aan de sociaaleconomische ontwikkeling? De voorstellen klinken mijn fractie in elk geval positief in de oren.
Voor de toekomst staat mijn fractie een route voor ogen waarbij een top-down en een bottom-upbenadering samenkomen. Nederlands beleid uitrollen — om een nieuwe clichéterm te gebruiken — werkt niet, en een bottom-upbenadering natuurlijk ook niet. De meerjarenprogramma's zien wij als een nuttig en belangrijk instrument. Ook de door ons voorgestane ruimte voor differentiatie kan hierin een plaats krijgen. Ziet de minister de meerjarenprogramma's ook zo? De CDA-fractie heeft het idee dat het aandeel centrale overheid in de ontwikkeling van de meerjarenprogramma's vrij sterk is. Kan de minister ingaan op de balans tussen centraal en decentraal hierbij? De CDA-fractie dringt erop aan om uit de impasse te komen over het vraagstuk van het aanvaardbare voorzieningenniveau en het bestaansminimum.
Mijn vijfde punt, goed bestuur op de eilanden. Elk openbaar bestuur, dus ook dat op de eilanden, moet goed bestuur zijn. Om hun aandeel in het bestuur te realiseren, zijn bestuurskracht en stabiliteit nodig bij de eilandsbesturen. Het kabinet acht het uitvoeringsvermogen van de eilanden per definitie te beperkt. Kan de minister dit toelichten? Ziet de minister dat de eilandsbesturen ook werkelijk een beroep doen op Europees Nederland wanneer het gaat om uitvoering van projecten die de eigen expertise of handelingskracht te boven gaan? Is het wederzijds vertrouwen daarvoor aanwezig? Zo nee, hoe ziet de minister dit zich ontwikkelen? Het grote aantal onvervulde ambtelijke vacatures op Bonaire en Statia baart zorgen. Hoe denkt het kabinet een bijdrage te leveren in de vervulling ervan? Waarop doelt het kabinet wanneer het in de kabinetsreactie spreekt over de plichten van burgers?
Ook op de bestuurders en eilandsraadsleden zelf moet een appel gedaan worden waar het om goed bestuur gaat: noblesse oblige. De nieuwe verhoudingen in het Koninkrijk betekenen een nieuwe manier van politiek bedrijven en van besturen. Daarbij hoort een professionele verhouding tussen bestuur en ambtelijk apparaat. Daarbij hoort ook geïnstitutionaliseerde integriteitszorg. Hoe ziet de minister dit praktisch?
Mijn zesde punt, toch: structuur. Hierboven werden al enkele structuurkwesties aangeroerd. Het kabinet maakte melding van de wijziging van de WolBES en de FinBES en geeft daarbij enkele richtingen aan. Hoe ziet dit proces er verder uit? Neemt het kabinet daarin mee de toezegging aan mijn fractie over de werking van het dualisme? Is de minister ook bereid om mijn eerdere voorstellen mee te nemen bij de wijziging van de WolBES?
Ten slotte de kiesrechtkwestie. Mijn fractie is verheugd dat de regering erin bewilligd heeft om ten behoeve van het kiesrecht voor de Eerste Kamer een apart kiescollege in het leven te roepen waardoor verzekerd is dat alleen Nederlanders een stem uitbrengen voor de verkiezing van de Eerste Kamer. Door deze constructie is ook verzekerd dat inwoners van de eilanden die aan de verdere vereisten voldoen het kiesrecht voor de eilandsraden toekomt. Daarmee kan mijn fractie meewerken aan de verdere afhandeling van de betreffende wetgeving.
Ik kom nu aan het tweede deel van mijn bijdrage. Dat betreft de landen van het Koninkrijk. Daarin wil ik drie punten aan de orde stellen, sterke instituties, de geschillenregeling en de waarborgfunctie van het Koninkrijk. Ik begin met de sterke instituties. De uitgangspositie van Curaçao en Sint-Maarten waren niet zodanig dat de autonome status binnen het Koninkrijk vanzelfsprekend was. De Eerste Kamer heeft aangedrongen op de totstandkoming van de zogenaamde Samenwerkingsregeling waarborging plannen van aanpak als voorwaarde voor het akkoord gaan met de transitie. Dat was om te voorkomen dat een valse start tot ver in de toekomst zou doorwerken. Helaas zijn nu, na zes jaar en twee verlengingen van de samenwerkingsregeling, de verbeterplannen nog niet uitgevoerd. Mijn fractie acht het daarom van groot belang dat de minister toch besloten heeft tot een volgende periode van verlenging.
Mooi is wel dat de voortgangscommissie voorziet dat Curaçao in het begin van de nieuwe looptijd de uitvoering van de plannen heeft gerealiseerd. Helaas is dit voor Sint-Maarten nog niet het geval, al is het goed nieuws dat er nieuwe vaart in de uitvoering is gekomen. Als mijn fractie het goed begrijpt, schortte het volgens de voortgangscommissie voor Sint-Maarten vooral aan prioriteitsstelling en financiën om de nodige verbeteringen bij de politie en in het gevangeniswezen te door te voeren. Kennelijk is het inmiddels beter gesteld met de prioriteitsstelling, maar hoe zit het met de financiën? En hoe zit het met de reële mogelijkheid om de vele, vele onbezette posten bij politie en gevangeniswezen in korte tijd te vervullen? Daarover heeft de minister nog niets gemeld. Draagt bijvoorbeeld Nederland bij aan de benodigde financiën? Zo ja, gebeurt dat in natura of anderszins? Hoe voorkomt de minister straks een mogelijke terugval wanneer de samenwerkingsregeling is uitgewerkt? Dit is een belangrijke vraag.
Het gaat hier om kerntaken binnen de rechtsstaat. De betreffende voortgangscommissies merken op dat zij zich alleen bezighouden met de infrastructurele kant van de voorzieningen om de diensten mogelijk te maken. Zij houden zich niet bezig met, zoals zij zelf zeggen, "de kwaliteit van het functioneren en de effectiviteit van de diensten". Hoe ziet de minister deze zaken nu en op de wat langere termijn?
Helaas laat de kabinetsreactie op de evaluatie van de consensusrijkswetgeving op zich wachten. Mijn fractie hoopt hierover op een later moment uitgebreid met de regering van gedachten te kunnen wisselen. Maar enkele dingen wil mijn fractie hier nu al over kwijt. Het beeld ontstaat dat juist ook op het terrein van de politie achterstanden bestaan. Puttend uit de samenvatting van de evaluatie citeer ik: "Dit betreft de implementatie van nadere regelgeving, de uitwisseling van informatie, het op volle (formatieve) sterkte brengen van de korpsen en het management." Als belangrijkste oorzaak worden hier weer de financiën genoemd. Voor een rechtsstaat is dit hoogst zorgelijk. Mijn fractie dringt erop aan om bij de kabinetsreactie een oplossingsgerichte reactie te presenteren.
Datzelfde geldt voor de problemen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het kan niet zo zijn dat de bestaanszekerheid van het Hof door financiële perikelen bedreigd wordt. Kan de minister inzicht geven in de acties die door het kabinet zijn genomen om de landen aan hun betalingsverplichtingen te laten voldoen? Ook hier vraagt mijn fractie om een oplossingsgerichte kabinetsreactie waarbij niet alleen de financieringsperikelen, maar ook de hele financieringssystematiek van het Hof wordt betrokken. Wil de minister voor beide punten, politie en justitie, een kabinetsreactie in deze zin bevorderen?
Onder het kopje "sterke instituties" wil mijn fractie nog waardering voor de onderscheiden Colleges financieel toezicht (Cft’s) onderstrepen, hoewel hun bevindingen niet altijd even positief zijn, en voor de goede werking van flankerende instituties zoals Rekenkamer en Ombudsman.
Ik kom bij het tweede punt, de geschillenregeling. Hierbij wil ik aandacht vragen voor de procedure van Cft-regelingen, namelijk die van het versterkte kroonberoep. De discussie over de geschillenregeling die vereist wordt door artikel 12a van het Statuut is in een stroomversnelling geraakt. De fricties van afgelopen jaar tussen de landen waren zeker een katalysator. Het IPKO heeft vervolgens naar het oordeel van mijn fractie een zeer constructieve rol gespeeld in deze discussie. Mijn fractie is echt verheugd dat het kabinet nu stappen zet om tot een definitieve geschilbeslechtingsregeling te komen. Het wetsvoorstel waarvan een concept nu in consultatie is gegeven, zullen wij op zijn merites beoordelen wanneer het ons bereikt.
Wij zien wel dat er verschil van inzicht bestaat tussen de landen in het Caribische deel enerzijds en Nederland anderzijds over de reikwijdte van de regeling, de bindendheid en de geschilbeslechtende instantie. Deze zaken hangen natuurlijk enigszins samen.
Ik wil graag een paar opmerkingen maken over de geschilbeslechtende instantie en de aard van de toetsing. In hoofdzaak komt het verschil van inzicht tussen Nederland en de andere landen naar de stand van nu neer op een keuze voor de Raad van State met een niet-bindende rol versus een keuze voor een rechterlijke instantie, de Hoge Raad of bijzonder college, met een bindende uitspraak.
Al vanaf het begin van deze discussie heeft mijn fractie een alternatieve optie genoemd. Die optie zou partijen goed bij elkaar kunnen brengen en bovendien een werkelijk adequate rol in geschilbeslechting kunnen spelen. Waar een strikt juridisch college uitgaat van strikt juridische geschillen en een strikte rechtmatigheidstoetsing toepast, past een niet-bindend oordeel bij bestuurlijk-politieke vragen die om een doelmatigheidstoetsing vragen. In werkelijkheid zullen de geschillen waarom het gaat zelden ofwel het ene ofwel het andere karakter hebben, maar een gemengd karakter van juridische kwesties en politiek-bestuurlijke aspecten. Een strikte rechtmatigheidsvoorziening, zoals de eilanden voorstaan, kan al snel een kat in de zak blijken te zijn. Dat pleit voor een rechtmatigheidstoetsing voor de juridische dimensie van een geschil en een niet-bindend oordeel waar de bestuurlijk-politieke beoordeling centraal staat. Dat pleit voor een type voorziening zoals nu in de Cft-regelingen voorzien is, namelijk een versterkt kroonberoep: een procedure voor Raad van State, waarbij de rechtmatigheidsbeoordeling bindend is en waarbij van de doelmatigheidselementen gemotiveerd afgeweken kan worden. Het voordeel van zo'n procedure is dat het wiel niet opnieuw uitgevonden hoeft te worden. Het is namelijk een beproefde methode. Deze procedure geldt niet alleen voor de eerdere Cft's maar is ook in 2010 ook gekozen voor de Samenwerkingsregeling plannen van aanpak en, als ik mij niet vergis, tweemaal in 2015 met Aruba en Sint-Maarten. Ik geef dit de landen ter overweging mee, maar ik vraag ook de minister waarom hij niet voor deze optie gekozen heeft.
Mijn derde en laatste punt ten aanzien van de landen is de waarborgfunctie. Over de waarborgfunctie van het Koninkrijk is in de afgelopen tijd veel gezegd. Mijn fractie hecht aan de waarborgfunctie. Zoals de kabinetsreactie voor de BES-eilanden Nederland als groter verband noemt om beperkingen van allerlei aard op te vangen, zo is het Koninkrijk dat ook voor de landen. Goed overleg en samenwerking staan natuurlijk voor ons voorop. Het effectueren van de waarborgfunctie wanneer dit aan de orde is, moet met tact en beleid geschieden, maar het moet wel geschieden naar het oordeel van mijn fractie.
Tot slot. Op 10-10-10 is belangrijke stap gezet: het Koninkrijk is staatkundig een nieuwe fase ingegaan. De Nederlandse Antillen zijn ontmanteld. Er zijn twee autonome landen en drie openbare lichamen voor in de plaats gekomen. Maar hoe moeten wij tegen deze termen aankijken in het begin van de eenentwintigste eeuw? Termen als "autonomie" en "openbaar lichaam" zijn aanknopingspunten voor het denken, maar wij moeten ze niet verabsoluteren. De werkelijkheid vraagt om verhoudingen en samenwerkingsmodellen die die typeringen een beetje ontglippen. Om tot een goede invulling te komen in de praktijk is een flexibele samenwerking, gebaseerd op wederzijdse integere inzet en wederzijds vertrouwen essentieel. Dat wens ik het Koninkrijk ook toe voor de komende jaren, in het belang van zijn inwoners.