Verslag van de vergadering van 8 januari 2021 (2020/2021 nr. 17)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.32 uur
De heer Nicolaï i (PvdD):
Voorzitter. Ook onze fractie onderschrijft uw woorden van vandaag, namelijk hoe belangrijk is om de kracht van het woord voorop te stellen en niet de kracht van dom geweld. Laat ik het zo zeggen: persoonlijk ben ik ook als advocaat altijd voor de kracht van de woord. De minister is als advocaat wat dat betreft in dezelfde positie. Mevrouw De Boer had het er ook al over. Het belangrijkste punt voor mij vandaag is dat we moeten toetsen of het nu waterdicht is, juist omdat we hier staan omdat er door Viruswaarheid bij de rechter een gat is geschoten in de wetgeving. Daarom bedacht ik: laat ik me als advocaat verplaatsen in de advocaten van Viruswaarheid — dat is niet makkelijk — en eens kijken waar ik dan op zou kunnen schieten. En dan krijg ik toch wel een angstig gevoel, tenzij ik het helemaal mis heb, maar daarom is het goed dat ik mijn vragen hier aan de minister kan stellen.
Een aantal vorige sprekers wees al op de verplichtingen die het wetsontwerp legt op de vervoerder. Nou is het zo dat wanneer mijn dochter in Parijs op Gare du Nord op de trein stapt, er daar een Franse conducteur staat die haar al dan niet moet toelaten. Valt die Fransman onder de Nederlandse strafbepalingen? Als ik, of een familielid van mij, in Barcelona opstap op een vliegtuig van KLM en een employé van die KLM houdt zich niet aan de regels die nu worden gesteld, betreft dat niet KLM maar Air France-KLM, en Air France-KLM is niet in Nederland gevestigd als onderneming maar in Frankrijk, op Charles de Gaulle. De vraag is dus: kan de Nederlandse wetgever regels stellen die strafrechtelijk gehandhaafd kunnen worden met betrekking tot andere dan Nederlandse onderdanen en in Nederland gevestigde ondernemingen?
In het Wetboek van Strafrecht zien we dat het uitgangspunt is dat dit niet kan, dat hoef ik deze minister niet te vertellen. Er zijn daar maar een aantal uitzonderingen op, die je vindt in de artikelen 4, 5 en 6 van het Wetboek van Strafrecht waar het gaat om strafbepalingen die voor eenieder gelden, dus ook voor niet-Nederlandse onderdanen en ook voor niet-Nederlandse ondernemingen. De bepaling waar we het nu over hebben, artikel 58p, derde lid, valt daar niet onder. Hoe gevaarlijk is het als de advocaten van Viruswaarheid dit ook constateren? Ik zie dat ze al naar voren brengen dat artikel 58p, derde lid onder a onverbindend is. Dan valt het hele gebouw in elkaar, nog los van de vraag of het volgende onderdeel van artikel 58p, derde lid dan ook niet wegvalt. Mijn vraag aan de minister is dus of er gereflecteerd is op die grondvraag, die hier eigenlijk toch moet spelen, namelijk: kunnen wij in Nederland, met de Nederlandse wet de eisen stellen die nu eigenlijk in die bepaling liggen en waarover ik iedereen hoor spreken voor wat betreft de toepassing? Ik hoorde de heer Janssen terecht de vraag stellen: gaan we dan de Franse spoorwegen aanpakken? De vraag die ik stel, is niet of we de Franse spoorwegen gaan aanpakken, maar: kúnnen we de Franse spoorwegen aanpakken, juridisch gezien? Als dat niet kan, hebben we een probleem.
Een tweede probleem dat ik zag opdoemen, is het beperken van het recht op terugkeer, dat in diverse verdragen is gegarandeerd. Dat heeft ertoe geleid dat nu het vijfde lid aan die bepaling is toegevoegd. Eigenlijk was ik heel blij met het advies van de Raad van State, want toen ik het eerste ontwerp zag, rezen mij de haren te berge. Wat de Raad van State in zijn advies heeft opgeschreven, is zo'n beetje verwoord in de memorie van toelichting bij het ontwerp zoals dat uiteindelijk is voorgelegd aan de Kamer. De Raad van State zegt daarin dat uit artikel 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM geen absoluut recht voortvloeit. Ik denk dat dat juist is. Maar vervolgens kom je dan voor de vraag welke beperkingen er wél mogelijk zijn. Dan is het volgende toch interessant. De Raad van State verwijst naar twee adviezen. Het ene gaat over dat artikel 3, het andere gaat over artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Die twee adviezen heb ik er eens bij gepakt. Ik neem aan dat ook de juristen van de afwezige minister De Jonge daarnaar gekeken hebben.
Je ziet dan artikel 12. We zien in de eerste plaats in het commentaar dat de Raad van State aanhaalt over artikel 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM dat daar verwezen wordt, dat daar eigenlijk wordt gezegd: wij hebben daarin eigenlijk opgenomen datgene wat er in artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten is bepaald. Als je daar nou kijkt, zie je dat artikel 12 uit vier leden bestaat. Het eerste lid zegt: "Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft, binnen dit grondgebied, het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er zijn verblijfplaats vrijelijk te kiezen." Het tweede lid: "Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten." En dan komt het: "De bovengenoemde rechten kunnen aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, nodig zijn ter bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid (…)", enzovoorts. Dat is de standaardbepaling die we ook in het EVRM tegenkomen.
Vervolgens komen we tot de conclusie dat er in het vierde lid van artikel 12 staat: "Aan niemand mag willekeurig het recht worden ontnomen naar zijn eigen land terug te keren." Die beperking van het derde lid geldt daar dus niet voor. Dus terwijl in het derde lid staat dat met betrekking tot het eerste en het tweede lid die beperkingen uit hoofde van volksgezondheid gesteld kunnen worden, staat dat niet bij het vierde lid. Als je naar de commentaren kijkt, ook naar het commentaar dat de Raad van State heeft aangehaald, zie je dat er eigenlijk wordt gezegd dat dat niet zonder betekenis is, dat in feite het vierde lid, het recht op terugkeer, een vrijwel absoluut recht is en dat dat niet kan worden beperkt op een wijze zoals we gewend zijn wanneer het gaat om de grondrechten. In het commentaar dat de Raad van State naar voren haalt, staat: "there are few, if any, circumstances in which deprivation of the right to enter one's own country could be reasonable". Het is dus heel streng. Alleen in exceptionele gevallen kan dat.
De commentaren zeggen ook dat je eigenlijk zou moeten denken aan gevallen die in principe onder artikel 4 van het Internationaal Verdrag te brengen zijn, waar het gaat over een algemene noodtoestand. Ik denk zelf dat bijvoorbeeld het voor een heel korte tijd sluiten van de verbindingen met Engeland, toen daar in één keer die tweede variant optrad, daar wel onder valt. Wat we nu doen, is een regeling maken die langere tijd gaat gelden en die met zich meebrengt dat voor mensen die geen testresultaat hebben of die zich niet hebben willen of kunnen laten testen in principe geen recht op terugkeer bestaat. Dan gaat bij mij een belletje rinkelen. Staat daar niet straks weer iemand van Viruswaarheid die de rechter ervan overtuigt, met deze commentaren in de hand, dat het toch wel zeer twijfelachtig is of dat recht op terugkeer hier niet een te strenge beperking heeft ondergaan?
De heer Backer i (D66):
Ik zou eigenlijk niet willen anticiperen op wat een advocaat in het land zou kunnen bedenken aan argumentatie, waarbij die overigens wel een heel eind op weg is geholpen door uw exegese. Aan het eind van uw exegese van de verdragen zei u iets belangrijks, namelijk dat het niet wordt verboden, maar aan voorwaarden wordt verbonden. Er is geen absoluut terugreisverbod. Er worden eisen gesteld aan de terugreizende passagier en die zijn dan in het kader van de volksgezondheid. Het gaat natuurlijk om de vraag of die eisen proportioneel zijn. Er is geen algeheel verbod opgelegd.
De heer Nicolaï (PvdD):
Laten we wel zijn. Eigenlijk heeft de Raad van State in zijn commentaar gezegd: zit me nou niet om de tuin te leiden. Het verhaal is dat het er helemaal niet om gaat dat we als Nederlandse overheid eisen stellen aan Nederlanders die terugkeren, maar dat het erom gaat dat we als Nederlandse overheid aan de vervoerders eisen stellen. Dat zegt u eigenlijk. Nou, in de eerste plaats kan dat volgens mij niet volgens artikel 4, 5 en 6 van het Wetboek van Strafrecht. Maar stel dat het wel kan, dan zegt de Raad van State: "Dit laat echter onverlet dat de te stellen voorwaarden niet zodanig vergaand mogen zijn dat het recht om te reizen feitelijk onder geen enkele omstandigheid meer kan worden uitgeoefend". De Raad van State prikt daar dus doorheen en zegt: "Doei, als jullie die vervoerders gaan aanpakken en die vervoerders worden eigenlijk gedwongen om Nederlanders die terug willen keren te weigeren, dan ben je gewoon aan het regelen dat Nederlanders niet terug kunnen keren, hoe je het ook wendt of keert."
De heer Backer (D66):
Dat is de lezing-Nicolaï van het advies van de Raad van State, want zo heb ik het niet gelezen. Dat is één. Twee: ik denk dat het niet helemaal juist is dat de norm zich alleen richt tot de vervoerder. Die richt zich ook tot de ingezetene, tot de Nederlander die dan op dat moment in het buitenland is. Op hem of haar rust namelijk de inspanningsverplichting om een test te laten afnemen. Hij kan er natuurlijk voor kiezen om dat niet te doen. Dan is het gevolg dat hij mogelijk niet mee terug kan. Maar ik denk dat de vraag die ik net aan de minister stelde, toch in dit verband wel heel relevant is. Namelijk: wat geldt er als er geen testmogelijkheid voorhanden is? Dan komen we namelijk dichterbij de casus waar u het over heeft. Die vraag heb ik net aan de minister gesteld, en ik zou eigenlijk ook uw visie daarop wel willen horen.
De heer Nicolaï (PvdD):
In het vervolg van mijn betoog wilde ik precies op dat punt van de heer Backer ingaan. Bij de vraag of de bepaling stand gaat houden, staat of valt alles namelijk bij hoe wij dat lid 5 moeten invullen. Daar zijn al diverse vragen over gesteld, die eigenlijk een beetje van feitelijke aard zijn. Ik zou het wat meer willen juridiseren. Ik wil eigenlijk het volgende aan de minister voorhouden. In de memorie van toelichting heeft hij het over "een calamiteit die dwingt tot spoorslags terugkeren". Hij zegt eigenlijk niet dat het feitelijk niet kan, maar hij zegt dat het in redelijkheid van de betrokkene niet gevergd kan worden dat hij zich eerst laat testen.
De voorzitter:
Dit komt in het vervolg van uw betoog, begrijp ik.
De heer Nicolaï (PvdD):
Ja.
De voorzitter:
Vervolgt u uw betoog.
De heer Nicolaï (PvdD):
Ja. Om te voorkomen dat we straks weer bij de rechter onderuitgaan met dat recht op terugkeer dat in verdragen is gegarandeerd, en juist ook om de angel eruit te halen, wil ik eigenlijk aan de minister het volgende vragen. Is het niet verstandig als de minister aangeeft dat dat lid 5 dat daar bepaald is, als volgt moet worden gelezen? Het is voldoende om dat aanwezig te achten wanneer er sprake is van dringende belangen van persoonlijke aard die ertoe leiden dat in redelijkheid niet van de betrokkene gevergd kan worden om zich te laten testen. Dan is namelijk die concrete belangenafweging aan de orde waar de Raad van State het ook over heeft in het kader van de proportionaliteit.
En ik heb ook nog een tweede vraag. Op beide punten overweeg ik een motie als de minister het niet toezegt. Mijn tweede vraag gaat over de toetsing van dat recht op terugkeer, wat een verdragsrechtelijke garantie is. Kun je de toetsing of iemand er vrijstelling van kan krijgen, overlaten aan de vervoerder? Of moet je zeggen: dat is een toetsing die door de Nederlandse autoriteiten moet worden verricht? Daar wil ik van de minister een antwoord op. Mijn antwoord is: het laatste. Het kan niet zo zijn dat de vervoerder dat gaat toetsen. Maar dat betekent dat wanneer iemand zich bij het binnenkomen van het vliegtuig, de trein of wat dan ook in een situatie dat die regeling van toepassing is, beroept op dat lid 5, zo iemand dient te worden toegelaten. Bij binnenkomst in Nederland dient dan toetsing plaats te vinden. Dan moet worden getoetst of de betrokkene terecht een beroep heeft gedaan op dat lid 5. Graag verneem ik van de minister of hij dat met mij eens is.
Als beide punten, namelijk de toetsing door de overheid bij binnenkomst, in dat geval, en het verwoorden dat het moet gaan om dringende belangen van persoonlijke aard die meebrengen dat in redelijkheid van de betrokkene niet gevergd kon worden dat hij zich liet testen, helder zijn, denk ik dat we het juridische gebouw op dat punt overeind kunnen houden. Dan blijft altijd nog de vraag hoe wij een strafbepaling kunnen loslaten op een vervoerder die niet een Nederlandse onderneming is, op de feitelijke mensen die voor die vervoerder werken en die geen Nederlander zijn.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Nicolaï. Dan is het woord aan de heer Recourt namens de fractie van de Partij van de Arbeid.