Plenair Rosenmöller bij debat over Verslag van de Tijdelijke commissie voorbereiding parlementair onderzoek effectiviteit anti-discriminatiewetgeving



Verslag van de vergadering van 22 februari 2021 (2020/2021 nr. 25)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.02 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Rosenmöller i (GroenLinks):

Voorzitter, dank u wel. In vergelijking met 43 jaar geleden, toen ik mijn arbeidzame leven begon, staat het land er een stuk beter voor. Dat was een onderdeel van hetgeen ik zei bij de Algemene Politieke Beschouwingen in oktober vorig jaar. Er is onverminderd veel te doen, maar ons land wordt ook geteisterd door of — het is maar net hoe je het wilt zeggen — geconfronteerd met een aantal hardnekkige vraagstukken. Een van die vraagstukken is het nog steeds, ondanks de wetgeving, bestaan van vooroordelen, discriminatie en racisme in onze samenleving. Daar vroeg ik tijdens die Algemene Politieke Beschouwingen ook aandacht voor.

De reden en de directe aanleiding om er bij die APB aandacht voor te vragen waren eigenlijk de gewelddadige dood van George Floyd in Amerika en de Black Lives Matterbeweging, die niet alleen daar van zich liet horen maar ook oversloeg naar ons continent en ons land. Maar ik moest, zo zei ik in oktober vorig jaar, ook onwillekeurig denken aan een initiatiefwet die ik op het terrein van het bestrijden van vooroordelen en discriminatie op de arbeidsmarkt mocht verdedigen in dit huis, de Eerste Kamer, samen met mijn goede vriend Hans Dijkstal en Louise Groenman, toenmalig collega's van de VVD- en de D66-fractie.

De gedachtewisseling die vorig jaar heeft plaatsgevonden tijdens die Algemene Politieke Beschouwingen, mondde uit in een motie die ik samen met collega Jorritsma en vele andere collega-fractievoorzitters heb ingediend en die ook is aangenomen. Deze motie pleit voor een vorm van parlementair onderzoek naar dit hardnekkige vraagstuk van het bestaan van vooroordelen en discriminatie. Hoe kan het nu dat dat in de praktijk zo veelvuldig voorkomt in relatie tot de wetgeving die er zo goed uit lijkt te zien?

Die motie is breed aangenomen, helaas niet met de steun van de PVV- en de SGP-fractie, maar desalniettemin. Hoewel de regering er niet over gaat — ik heb dat nog eens even nagekeken — sprak de minister-president de behartigenswaardige woorden: het is natuurlijk een zaak van het parlement, maar "ik hoop natuurlijk wel van harte dat het doorgaat". Nou, het is toch mooi om in deze tijd de minister-president met deze instemmende woorden aan te halen.

Voorzitter. De motie zegt iets over een tijdelijke commissie die wij vragen een uitwerking te maken naar vraagstelling, reikwijdte en modaliteiten van het bedoelde parlementaire onderzoek. Sinds 26 januari ligt er dan het verslag van deze Tijdelijke commissie voorbereiding parlementair onderzoek. Laat ik beginnen de collega's in de commissie — dat zijn er een behoorlijk aantal — allemaal heel veel dank te zeggen voor het werk dat ze in zeer korte tijd, in de maanden december en januari, hebben verricht. Vandaag spreken wij dus over het voorstel dat zij doen aan ons om een parlementair onderzoek te starten naar de effectiviteit van de antidiscriminatiewetgeving, opdat wij daar morgen een besluit over kunnen nemen.

De conclusie van mijn fractie is dat er in algemene zin zeker goede uitvoering gegeven is aan de motie zoals wij die breed hebben aangenomen. De looptijd van de commissie is beperkt geweest en men heeft de vraagstukken rondom vraagstelling, modaliteit en reikwijdte vrij overtuigend beantwoord, denken wij. Ik stel daar nog een enkele vraag over. Wat ik interessant vond, is dat in die beperkte tijd ook de commissie tot de conclusie komt dat de bescherming tegen discriminatie in de wet goed geregeld lijkt te zijn. Toch komt ook de commissie op basis van rapportages met tal van voorbeelden uit de praktijk van het bestaan van vooroordelen en discriminatie. Zij spreekt bovendien de zinsnede uit dat dit in sommige gevallen buitengewoon hardnekkig is. Daarmee onderschrijft de commissie eigenlijk de analyse die wij vorig jaar in oktober bij de APB hebben gemaakt. De hoofdvraag van de commissie is dan dus ook niet verrassend: wat zijn de oorzaken van en de mogelijkheden voor de geconstateerde kloof tussen de wet op papier en de wet in de praktijk als het gaat om discriminatie? Ook tegen de achtergrond van de motie lijkt mij dat een goede vraag. Wij steunen die vraag, net zoals wij de drie subvragen, die ik niet zal herhalen, steunen die in de uitwerking door de parlementaire commissie als handvat kunnen worden gebruikt.

In de hoofdstukken 3 en 4 maakt de commissie overtuigend duidelijk dat er sprake is van complementariteit in plaats van overlap als het gaat om de initiatieven van de regering. Dan gaat het meer in het bijzonder over de staatscommissie waarover de commissievoorzitter en -vicevoorzitter, zo blijkt uit het verslag, met de regering hebben gesproken. Wij waarderen dat zeer. Het verdient de voorkeur, zo lezen wij, om in te zetten op een parlementair onderzoek, anders dan de modaliteit van een parlementaire enquête dan wel een extern onderzoek. De argumenten die de commissie daarvoor hanteert, vinden wij valide en overtuigend. Met alles met betrekking tot de modaliteit zijn wij het dus eens.

Voorzitter. Bijna afrondend heb ik een drietal vragen aan de commissie. Ik veronderstel dat de commissie unaniem is, want anders hadden we dat in het verslag ongetwijfeld gezien of gelezen. Mijn vraag is wat de betekenis daarvan zou zijn. Betekent dit dat de leden van de commissie ieder voor zich voorstander zijn van het voorstel zoals de commissie ons dat aanreikt?

Een twee vraag gaat over de reikwijdte. De commissie beveelt casusonderzoek in vier sectoren aan: de sectoren arbeidsmarkt, onderwijs, sociale zekerheid en politie. Maar de parlementaire onderzoekscommissie heeft — wij vinden dat overigens terecht — ook ruimte om dat uit te breiden dan wel iets te beperken. Maar arbeidsmarkt en onderwijs zijn wezenlijk. Zijn die andere dan minder wezenlijk? Hoe moet ik dat duiden? Er is bij close reading, zorgvuldige lezing, wellicht enige rangorde in aan te brengen. Kan de commissie dat nader toelichten? Zou bijvoorbeeld de woningmarkt, waarover wij veel in rapportages lezen, niet ook een heel geschikte sector voor onderzoek zijn?

Mijn laatste vraag is als volgt. In een periode waarin de miljarden er weer uit vliegen in dit land, moet je toch ook op de kleintjes letten. Een vraag over de kosten dus. Zijn die kosten nou min of meer vergelijkbaar met die voor het laatste parlementaire onderzoek, eigenlijk een van de eerste die deze Kamer heeft geïnitieerd, namelijk dat in 2011 naar privatisering en verzelfstandiging? Kan de commissie daar iets over zeggen?

Voorzitter. Vol vertrouwen kijken wij uit naar de antwoorden van de commissie op deze vragen, maar ik kan nu al zeggen dat wij het voorstel van de commissie steunen. Wij hopen eigenlijk van harte dat deze Kamer unaniem is in haar steun voor het voorstel. Next best zou dan natuurlijk een zo groot mogelijke meerderheid zijn.

Ik dank u hartelijk.

De voorzitter:

Dank u, meneer Rosenmöller. Dan is het woord aan mevrouw Faber-van de Klashorst namens de fractie van de PVV.